4. Als Kerkhistoricus.

Aan zijn college Kerkgeschiedenis liet Professor Rutgers eenige algemeene opmerkingen over dit vak en zijn studie voorafgaan. Ze kwamen in hoofdzaal hierop neer:

Taak der Kerkgeschiedenis is, om wat zich in den loop der eeuwen als kerk aandiende, te toetsen aan de kenmerken in Gods Woord, en na te sporen waar hel mees! en het zuiverst de Kerk des Heeren zich openbaarde. Men moet dus als beoefenaar der kerkgeschiedenis zelf een vaste overtuiging aangaande de Kerk bezitten en op kerkelijk terrein partij gekozen hebben. Wel wordt vaak beweerd, dat dit aan een goede behandeling van de kerkhistorie in den weg zou staan. Maar met de beste historici achtte Professor Rutgers partij kiezen noodig, reeds om de kerkgeschiedenis te kunnen begrijpen, en dus nog veel meer om haar te kunnen beoordeelen.

Doch deze beoordeeling moet dan onpartijdig zijn. Zulk een onpartijdigheid in de beoordeeling kan zeer wel met partijkiezen gepaard gaan. Groen van Prinsterer schreef: „Onpartijdig is alleen hij, die partij kiest”. Onpartijdig behoort men de waarheid op te sporen met betrekking tot toestanden, gebeurtenissen en personen, die zich in den loop der tijden hadden voorgedaan. Men dient na te gaan wat er geschied is, hoe het geschied is, met welke motieven en in welken samenhang, om zóó den gang te kunnen volgen, dien de Christelijke Kerk in den loop der eeuwen genomen heeft, vooreerst in haar meest zuiveren vorm en verder ook in haar deformatie.

De geschiedenis is echter een onmetelijk groot veld van onderzoek. De meest uitvoerige kerkhistorie geeft er nog maar een klein deel van. De bedoeling van een college kerkgeschiedenis kan dan ook niet zijn om den student op dat geheele veld thuis te brengen. Zelfs een overzicht daarvan is op een college van ’n paar uur per week in drie jaar niet te geven. Een beknopt

|115|

overzicht als van Kurtz beslaat toch nog 1200 bladzijden. Maar vaststaande zaken, als namen, feiten en jaartallen kan men uit een aantal handboeken zeer wel verkrijgen.

Zulk een handboek moet men evenwel verstandig gebruiken. Het zou onvruchtbaar zijn den geheelen inhoud zich in het geheugen te prenten. Het dient slechts om eenig begrip van het vak te krijgen, en voorts om een en ander te kunnen naslaan, zooals men dat ook in een lexicon doet.

Op een college is nu de bedoeling te leeren, hoe men dit studievak moet beoefenen. De kerkhistorie moet wetenschappelijk beoefend worden. Anders kan men wel een ontzaglijke hoeveelheid kennis verzamelen en toch niet wetenschappelijk ontwikkeld zijn. Bij wetenschappelijk onderzoek komt het hoofdzakelijk op de methode aan, zoodat men inderdaad leert de bronnen te vinden en te gebruiken. Om dat doel te bereiken dient het academisch onderwijs. Het leert de methode van studie der kerkhistorie. Het leert hoe men de eigen studie moet inrichten.

Nu moet bij het behandelen der kerkgeschiedenis een keuze gedaan worden uit de verschillende perioden. Zij hangt af van voorkeur, en deze staat weer in verband met den tijd, waarin men leeft. Het ligt voor de hand, dat thans het tijdvak der Reformatie de voorkeur heeft. Voor eenige jaren was dat zoo niet. Toen richtte zich de historische studie op de eerste eeuwen, omdat toen de Tübingsche School met Bauer de grondslagen des christendoms wilde ondermijnen. Daarna kwam er een mystiek-piëtistische strooming, die door vroomheid des levens het Evangelie zocht te handhaven tegen de aanvallen op het Christendom. Wie zich tot die mystiek aangetrokken voelde, had niet veel op met den Patristischen tijd, en evenmin met den tijd der Reformatie, maar hij werd het meest aangetrokken door de Middeleeuwen, door de reactie tegen het bederf der kerk. Zoo zijn er vele werken verschenen over de Middeleeuwsche mystieken. Daarna is echter de kwestie dieper opgevat en heeft men gevoeld, dat noch met practische vroomheid noch met logische apologetiek de zaak der kerk kon gered worden, maar dat men tot de beginselen terug moest keeren en de zaken met betrekking tot de kerk principieel moest opvatten. Het stuk der kerk kwam op den voorgrond.

Toen er weer oog kwam voor Gods werk onder de menschen en zijn doel daarmee, liep de tegenstelling over de vraag: God of de mensch voorop, en daarmee kwam men op den tijd der Reformatie, toen die tegenstelling alles beheerschte. Die tijd is de tijd van de machtigste beweging der geesten, waarin God uitnemende

|116|

leiders aan Zijn kerk gaf. Reformatie was er wel niet alleen in de 16e eeuw, maar ze was nooit zoo krachtig als toen. Vroegere reformatiën bleven meest binnen de grenzen van één land, drongen niet principieel tot den wortel door, waren partieel. Maar die van de 16e eeuw was generaal en drong tot op den wortel der beginselen door. Daarom is zij de Reformatie. De strijd, toen gevoerd, is de meest principiëele. Rome heeft op ieder gebied tusschen God en den mensch weer een mensch ingevoegd, die in Gods plaats treedt. Hiertegen verzette de Reformatie zich principieel. Ze bedoelde tegenover Rome God God te laten en tegenover de revolutionairen den mensch op zijn plaats te zetten en God boven allen te erkennen

Diezelfde strijd moet ook nu volgens dezelfde beginselen worden aangebonden, al is het ook, dat daarbij de veranderde omstandigheden dienen in aanmerking te worden genomen. Zoo trekt de periode der Reformatie voor onzen tijd het meest aan en daaruit is voor ons het meest te leeren. Vooral moet in aanmerking genomen, dat God toen zooveel geniale mannen verwekte. Het waren groote mannen, die juist door hun grootheid van karakter hebben uitgeblonken. Erasmus was ook wel een genie, de geleerdste van zijn tijd, maar hij was geen groot man; veeleer een groot egoist, die zichzelf niet gaf voor de waarheid. Maar nu maakt dit de eeuw der Reformatie zoo uitnemend, dat er toen zooveel waarlijk groote mannen waren.

Over enkele van deze groote mannen wilde Professor Rutgers op zijn colleges Algemeene Kerkgeschiedenis handelen. En aan dat program is hij steeds getrouw gebleven. Hij heeft behandeld de geschiedenis der Reformatie in Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, in Schotland, in Italië en in Spanje. En daarbij heeft hij zich bepaaldelijk bezig gehouden met het leven van de groote mannen der Reformatie.

Met name Calvijn was de Reformateur, met wien hij zich één voelde in het diepste levensbeginsel. Tot dezen machtigen geloofsheld ging dan ook al de liefde van zijn hart uit. In de kennis van diens leven en beginselen, arbeid en geschriften, verlustigde zich zijn geest. Heel Calvijn’s denkwereld nam hij in zich op. En op zijn colleges teekende zijn meesterhand ons het beeld van dezen Hervormer ten voeten uit.

Hij gaf ons daar een volledige biographie van Calvijn, ingedeeld in 7 perioden:
1. Calvijns jeugd en studietijd tot zijn bekeering, 1509-’33.
2. Zijn omzwervingen in Frankrijk, Zwitserland en Italië tot zijn eerste komst in Genève, 1533-’36.

|117|

3. Zijn eerste werkzaamheid in Genève tot zijn verbanning, 1536-’38.
4. Zijn verblijf te Straatsburg, 1538-’41.
5. Zijn terugkeer in Genève en doorvoering van de reformatie aldaar, 1541-’46.
6. Zijn strijd met de Libertijnen, 1546-’55.
7. Zijn bevestiging van de reformatie, 1555-’64.

In iedere periode, vooral in de 3e tot en met de 7e, kwam vanzelf ook ter sprake Calvijns werkzaamheid voor de Christenheid buiten Genève. En aan het einde vatte Professor Rutgers het geheele leven samen en beschreef hij Calvijn op verschillend gebied, als reformator, als schrijver, als prediker, als theoloog, als hervormer van het onderwijs, als aangevende de beginselen voor het burgerlijke leven, en zijn invloed in Zwitserland, Frankrijk, Polen, Duitschland, Nederland, Schotland, Spanje en Italië, dus in bijna geheel Europa.

Zoo wist Professor Rutgers heel de glorieuse geschiedenis van het Calvinisme voor onze oogen te doen herleven. Hij deed ons zien, hoe het zaad, door Calvijn in de voren geworpen, overal waarheen het gedragen werd en wortel schoot, de rijkste vruchten heeft voortgebracht, en Kerk en wereld ten zegen is geweest. En aldus ons inleidende in dit schitterend verleden van het Calvinisme, vervulde hij onze harten met warme liefde voor de Calvinistische levensgedachte als een wortelbeginsel tegenover dat van Rome en de Revolutie.

Dat was dus geheel iets anders dan Dr. Allard Pierson meende, toen hij het weeroplevend Calvinisme aan de Vrije Universiteit uitsluitend hierin zocht, dat men „den Hervormer, wien het zoo dikwerf hapert aan zedelijke grootheid, zoowel als aan aantrekkelijke vroomheid, in allen ernst een karakter acht, waarop het goed is de jongelingschap te wijzen.” Neen, zoo leerde Professor Rutgers ons, het Calvinisme hangt niet aan den persoon van Calvijn. Dan zou het ontaarden in menschvergoding. En het was juist Calvijn, die er steeds op aandrong, dat de mensch geheel opzij zou worden geschoven, om aan God alleen eere toe te brengen. Maar het Calvinisme is de belichaming van het beginsel, dat God verheerlijkt moet worden door de volkomen heerschappij van Zijn Woord in alle levensverhoudingen.

Toch werd ook de Hervormer zelf, dien God gebruikt had als instrument om dat beginsel in de Protestantsche Christenheid in te dragen, ons steeds sympathieker, naarmate het grondig en nauwkeurig onderzoek van Professor Rutgers den karakteradel van

|118|

Calvijn uit het slijk van den vuigen laster zoo blank als Carrarisch marmer te voorschijn bracht.

Het bleek dan telkens, dat Pierson zijn Studiën over Johannes Kalvijn geschreven had, zonder eerst de noodige studie van zijn onderwerp te hebben gemaakt.

En Professor Rutgers was zoo verstandig om dit voorbeeld van grenzenlooze oppervlakkigheid niet na te volgen, al sprak Pierson er reeds in 1883 zijn teleurstelling over uit, dat er van de zijde der Vrije Universiteit nog geen studiën verschenen waren over de Hervorming te Genève, over den persoon, het werk en de bedoeling van Calvijn. De Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis aan de Vrije Universiteit bewaarde op deze klacht een pijnlijk stilzwijgen; maar arbeidde intusschen jaar in jaar uit voort aan het reuzenwerk, om Calvijns leven uit de bronnen zelve, en niet uit wat anderen over Calvijn geschreven hadden, te bestudeeren. En zoo werd hij ten onzent de Calvijn-kenner bij uitnemendheid. 1)

Het verwondert ons daarom niet, dat de Fransche Hoogleeraar E. Doumergue, van Montauban, die meer dan twintig jaren bezig was aan de voorbereiding van zijn monumentale Calvijn-biographie, gaarne bij Professor Rutgers logeerde, die hem in kennis van Calvijns leven minstens evenaarde, en zich aan den geest van Calvijn stellig nog nauwer verwant gevoelde dan deze ethische theoloog.

Daarom blijft het ook te betreuren, dat Professor Rutgers zijn college-aanteekeningen over Calvijn niet heeft uitgewerkt en ter perse gelegd. Want deze biographie „zou ons heel wat solieder Calvijns geest uit zijn leven vertolkt hebben, dan ’t geen Doumergue ons in zijn ampel werk bood” (Kuyper).

Toch werd de leemte in Doumergue’s Calvijn-monument voldoende aangevuld door een stuk werk van Professor Rutgers, dat als zoodanig een meesterstuk op zichzelf is.


1) Ook voor zijn vriend Dr. Kuyper. In een polemiek met De Nederlander over den democratischen regeeringsvorm te Genève schreef de Hoofdredacteur van De Standaard, 10 Mei 1895; met betrekking tot Prof. Dr. F.L. Rutgers: „Bij alle vraagstukken die Calvijns biographie raken, volgen we dan ook steeds de gewoonte, om nimmer ons oordeel te publiceeren, dan na ons vergewist te hebben dat ons inzicht met de resultaten zijner studiën strookt, en het, waar noodig, met de resultaten dier studiën verrijkt te hebben”.
Doorzichtig is de hand van Prof. Rutgers vooral achter de volgende rijk gedocumenteerde Standaard-artikelen van dat jaar: Calvijns politiek te Genève, 5 April; Feiten of opiniën? 29 April, en Bijdrage tot de kennis van het Calvinistisch Staatsrecht, I en II, 7 en 10 Juni.

|119|

We bedoelen zijn studie: Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend.

Het was oorspronkelijk een rectorale oratie, uitgesproken op den gedenkdag der Vrije Universiteit, 20 October 1898.

Nooit vergeten we dien middag.

De Vrije Universiteit moest zich voor die gelegenheid behelpen met de zaal der „Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen” op den Nieuwezijds Voorburgwal tegenover het Paleis: een ongezellig, leelijk, somber zaaltje. In een triestig halfdonker zat het auditorium Hoog boven den spreker was een baldakijn aangebracht, waarin hier reeds om 2 uur op den middag een lamp moest branden Maar juist onder het centrale licht van die lamp kwam, legen den donkeren achtergrond van een groen gordijn, de ge-toga-de gestalte van den aftredenden rector nu bijzonder mooi uit. Een zachte glans van goudachtig licht omscheen het edele hoofd met de zilveren haren. Zóó gunstig hadden we deze eerbiedwaardige academische figuur nog nooit belicht gezien.

En Professor Rutgers sprak over Calvijn. Over Calvijns persoonlijke aanraking met Nederlanders en zijn persoonlijken invloed op het leven der Nederlandsche Kerken. Hier was de Hollandsche Calvinist der 19e eeuw ten volle in zijn element. Hier zagen we den Rutgers onzer Vrije Universiteit in zijn eigen lijst, in zijn historische beteekenis voor onzen tijd.

Eindelijk was het eigenlijke onderwerp afgehandeld, in zoover het beschouwd moest worden als een bijdrage voor een hoofdstuk van Calvijns biographie. Maar men zou het ook kunnen behandelen als een onderdeel van de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. En om nu ook dit oogpunt niet geheel buiten rekening te laten, gaf spreker ten besluite nog een paar opmerkingen, inzonderheid tot bestrijding van de gangbare voorstelling, alsof de reformatie hier te lande in beginsel eigenlijk allesbehalve calvinistisch zou geweest zijn, en alsof het Calvinisme veel later door vurige veldpredikers uit het zuiden van Frankrijk in ons land zou zijn ingevoerd.

Het een was al even onjuist als het ander. Integendeel, de Reformatie is in de Nederlanden van den beginne aan Calvinistisch geweest, zonder dat door één Fransch prediker hierop eenige invloed is uitgeoefend.

Of, ja toch: — en nu geraakte spreker in geestdrift, en zijn woord had vat op de kleine schare, welke in plechtige stilte staarde naar hem, die in de thans geheel in ’t donker gehulde zaal alleen in ’t volle licht daar stond, een bezield drager van een hoog ideaal, geestdrift uitgietend in de harten zijner hoorders.

|120|

„Ja toch, er is één te noemen, die uit Frankrijk was, en die hier zulken invloed gehad heeft, en die eene is geweest: Calvijn zelf”.

Het was een treffend oogenblik, toen Professor Rutgers, zelf onder den indruk zijner woorden, vol bezieling in een welsprekende peroratie Calvijns beteekenis voor onze reformatie schetste. Wie het genot had daarbij tegenwoordig te zijn, zal zich immer dien stond herinneren, die bewees dat het door velen als intellectualistisch verworpen Calvinisme, toch iets anders is; dat het toch ook de harten tot geestdrift kan opwekken, omdat het waarlijk een ideaal heeft. Van dat ideaal was Professor Rutgers hier de bezielende tolk, Calvinus redivivus.

Vol gedachten over het gehoorde, verlieten we de Nutszaal. En de eerste vraag, die we elkander deden was: zou de rede ook in druk verschijnen? Er waren er die het betwijfelden, want de redenaar had ze niet in druk, maar geschreven voor zich gehad. En ’s avonds zochten we in De Standaard tevergeefs naar een advertentie, die de uitgave van deze oratie aankondigde.

Zou dan alleen de kleine schare in het kleine zaaltje van het Nut van dat meesterstuk hebben mogen genieten? Zou eenmaal bij den dood van Rutgers de Calvijn van Rutgers mede met hem in het graf gaan?

Maar dat mocht immers niet!

En met spanning zagen we dag aan dag uit, of de genoten oratie nog niet verscheen.

De dagen werden weken, de weken maanden. Een jaar verliep, en nog was dat kostelijke stuk niet uitgegeven.

Eindelijk, begin Januari 1900, zag de rede het licht.

En met vreugde werd ze begroet. Ziehier, wat De Heraut, no. 1152, ervan schreef:

„Men heeft er tot zelfs in den Studentenalmanak Prof. Rutgers een verwijt van gemaakt, dat hij zijn rectorale oratie van 20 October 1898 niet eerder in het licht gaf. Wie thans zijn boekwerk, getiteld: Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, voor zooveel die door hemzelven is uitgeoefend, ook maar vluchtig doorziet, zal van dien waan genezen zijn.
Het is zoo, men kan de vraag stellen, of het stuk, en de noten op het stuk, de rollen mogen omkeeren, zoodat, gelijk hier, het stuk in 34 bladzijden afloopt, en daarna de noten op het boek tot 225 bladzijden doen zwellen. En ook kan men het betreuren, dat zoo ongemeen rijke stof ons niet in een zelfstandig werk, ingedeeld naar een andere orde, dan die toevallig de oratie aanbood, en dan niet in den kleinen notendruk, maar in heldere letter is voorgelegd.

|121|

Maar afgezien hiervan zal de erkentenis dan toch algemeen zijn, dat ons hier door Prof. Rutgers een stuk is geboden, dat door oorspronkelijkheid, belangrijkheid en nauwkeurigheid op het hoogste mikte en het hoogste trof.
Calvijn’s invloed op Nederland is een nog nooit met eenigen ernst onderzocht onderwerp, en dat toch èn uit algemeen historisch oogpunt, èn met het oog op de jongste Calvinistische beweging, van het uiterste belang is te achten. De denkbeelden, die over Calvijn’s invloed hier te lande bestonden, blijken nu grootendeels op geheel verkeerde voorstelling van de historie te hebben berust. En ook zij, die bij de studie der vaderlandsche historie aan dit punt toekomen, zullen voortaan genoodzaakt zijn, de dusver heerschende opinie geheel te wijzigen.
Het blijkt nu toch, dat die invloed een zoo rechtstreeksche, een uitgebreide, een zoo tot in het bijzondere afdalende is geweest, dat zelfs aan de biografie van Calvijn voortaan een geheel nieuw hoofdstuk zal zijn toe te voegen; en voor dat nieuwe hoofdstuk is de stof door Prof. Rutgers zoo volledig in oogenschouw genomen, en zoo nauwkeurig afgemaaid, dat die na hem komen niet dan een are-lezing achter zijn oogst zullen kunnen aanbrengen.
Doch hiertoe heeft de geleerde schrijver zich niet bepaald. Hij heeft, wat niet minder waarde voor ons heeft, tevens critiek geoefend over hetgeen de laatste jaren hier te lande min juist over Calvijn geschreven was. Toen Dr. A. Pierson voor kort ons met zijn studiën over Calvijn overviel en Calvijn poogde af te takelen, vroeg men zich wel eens af, waarom men onzerzijds op zulke aanvallen zweeg. Welnu, op blz. 48 v.v. vindt men thans hiervan rekenschap gegeven, en wordt de onbeduidendheid van zulke aanvallen in het helderst licht gesteld. Zelfs wijlen Dr. R. Fruin wordt op vergissing betrapt. En behalve deze critiek op anderer verkeerde voorstelling heeft Prof. Rutgers nog plaats en tijd gevonden, om op allerlei belangrijke bijzonderheden uit Calvijn’s leven de aandacht te vestigen, meer dan één nog hangend punt, tot evidentie te brengen, en over allerlei gewichtige, kerkelijke en leerstellige vragen ons Calvijn’s gevoelen in bijzonderheden mede te deelen, zoo b.v. over de feestdagen en over de verhouding tot de Lutherschen. Ook quaestiën als over de juiste spelling van Guido de Brès’ (niet de Braye) naam, over het aantal martelaren, over het koddig verzinsel van het Nederlandsch Zwinglianisme enz. vinden in deze noten toelichting.
Een goed register, dat eerst zakelijk, daarna alphabetisch, aan het keurig boekdeel is toegevoegd, maakt het raadplegen van

|122|

dezen schat van bijzonderheden uiterst gemakkelijk, en het werk is hierdoor alleszins geschikt geworden, om telkens te worden nageslagen ook door hen, die zelve niet in het bezit van Calvijn’s werken zijn, en veel min nog in staat zijn, om uit den vloed van zijn geschriften op te visschen wat ze zoeken.
Wel verre van-het te betreuren, dat we, met heel het publiek, wat lang op de oratie moesten wachten, spreken we er dan ook onze ingenomenheid mede uit, dat de geachte schrijver met onverstoorbare kalmte het publiek heeft laten aankloppen, en rustig met zijn arbeid is doorgegaan tot hij geheel gereed was.
Nu toch heeft hij onze vaderlandsche kerkhistorie en de Calvinistische biografie verrijkt door het leveren van een wetenschappelijke bijdrage, die ook builen onzen kring, ja zelfs buiten ons vaderland, hoogelijk zal worden gewaardeerd.
De arbeid, aan dit boekwerj ten koste gelegd, is metterdaad zeer groot geweest. Er staan regels in, die één voor één, soms dagen studie gevorderd hebben. Ja, men kan er zeker van zijn, dat achter dit werk menige dag van studie ligt, die tot geen resultaat leidde en waarvan zelfs niet één regel de heugenis bewaarde.
Zoo dringen we op wetenschappelijk gebied steeds verder in het verleden door, en mag zelfs de hoop gekoesterd worden, dat die velen onder de Nederlandsche Christenen, die nog steeds huiveren als ze den naam van Calvijn hooren noemen, en hun pen het scherpst snijden als ze tegen het Calvinisme te velde gaan trekken, ten slotte met meerder eerbied voor dezen diepsten denker onder de Reformatoren zullen vervuld worden.
Men kan zich tegen de macht der historie wel verharden, en tegenover de diepte van een man als Calvijn wel heil zoeken in de uit Engeland tot ons overwaaiende theologische oppervlakkigheden; maar zulk een studie als Prof. Rutgers aanbood, zal door haar degelijkheid de verharding toch steeds moeilijker maken.
Worde het aan Dr. Rutgers gegeven om ons na deze nog dikwijls met een zoo rijke vrucht van zijn studiën te verrassen, en hebbe zijn jongste werk ook deze uitwerking, dat het onder ons Calvinisten den lust voor dege studie aanwakkere.”

Ook de bekwame deskundige Doumergue verheugde zich hartelijk in de verschijning van deze waardevolle bijdrage voor de kennis van het leven van Calvijn en besprak ze in het tweede deel van zijn biographie, gewijd aan de nagedachtenis van den Lausanner hoogleeraar Herminjard, een geschiedvorscher van den eersten rang, die met groote nauwkeurigheid en volledigheid

|123|

de brieven der Reformatoren, voorzien van historische en biografische aanteekeningen, had uitgegeven.

Onder „Quelques historiens de Calvin” spreekt Doumergue daar van Pierson als „la lamentable victime de son hypercriticisme”, wiens „bonne foi est aussi incontestable que son aveuglement”. Daarentegen noemt hij het werk van Professor Rutgers: „volume qui est une mine de renseignements précis, à la façon des volumes d’Herminjard”.

De oratie van Professor Rutgers over Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden, leidt ons als vanzelf uit zijn colleges Algemeene Kerkgeschiedenis tot die der Vaderlandsch Kerkgeschiedenis in. Die historie onzer vaderlandsche kerk had vooral de liefde van zijn hart, met name de geschiedenis van de Gereformeerde kerken hier te lande, omdat die het Calvinistisch beginsel het zuiverst beleden hadden.

Daarover handelde hij op zijn colleges dan ook het uitvoerigst. Wel werd de tijd vóór de Reformatie niet ganschelijk overgeslagen. Integendeel, we herinneren ons leerzame college-uren, gewijd aan den tijd vóór de Reformatie, verdeeld in twee tijdperken: van de stichting en uitbreiding der Christelijke kerk tot aan het einde van haar strijd met het Heidendom, en het tweede tijdperk: van de vestiging der Christelijke kerk tot aan de Reformatie. Maar hoofdzaak was toch de geschiedenis der Reformatie zelve, en wat daarop volgde, ingedeeld in 4 tijdperken:
I. De geschiedenis der Gereformeerde Kerken hier te lande onder het kruis en in de verstrooiing, loopende van de reformatie der kerken tot het begin der vrijheid; 1550-1572. De periode van wording en innerlijke bloei onder druk en bestrijding van buiten.
II. De geschiedenis der Gereformeerde kerken hier te lande in den eersten tijd der uitwendige rust; van 1572-1618. De periode van vestiging en uitbreiding der Gereformeerde kerken in botsing met de staatsmacht en afwijking in eigen boezem.
III. De geschiedenis der Gereformeerde kerken hier te lande in den tijd van haar z.g. heerschappij; van 1618 tot de staatsomwenteling van 1795. De periode van allengs toenemende verslapping in de handhaving der gereformeerde beginselen.
IV. De geschiedenis der Gereformeerde kerken hier te lande in den tijd van de doorwerking der revolutionaire beginselen van 1795 tot op onzen tijd. De periode van ontbinding en deformatie, tevens van herleving der gereformeerde beginselen en vernieuwde reformatie.

|124|

Vooral de kruiskerken en haar geloofshelden, de doleerende kerken en de Dordtsche vaderen lagen hem na het hart. Guido de Brès en Datheen, Plancius en Helmichius, Gomarus en Bogerman, Voetius en Hommius, Comrie en Holtius waren de mannen met wie hij dagelijks in den geest verkeerde. Bij hen toch vond hij de belichaming van dat Calvinistisch beginsel, dat aan de Nederlandsche Reformatie haar eigen karakter had gegeven. De werking van dat beginsel op den bodem onzer vaderlandsche erve ons te doen zien, was het hoofddoel zijner colleges in de Nederlandsche Kerkgeschiedenis. En wel het meest onder zijn inspiratie ontstonden aan de Vrije Universiteit voortreffelijke kerkhistorische monographiëen als over Alexander Comrie, Wernerus, Helmichius, Festus Hommius en Johannes Maccovius.

Professor Rutgers zelf gaf de Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw in hun oudsten tekst en met al de daartoe behoorende bescheiden uit. ’t Is een verzameling van allerbelangrijkste archiefstukken, voor de kennis van de oudste geschiedenis onzer Gereformeerde kerken onschatbaar en onontbeerlijk, „een werk dat van stalen vlijt, uitgebreide belezenheid en groote hier vooral onmisbare nauwkeurigheid getuigt” (J.J. van Toorenenbergen). De bewering van Reitsma in zijn Handboek, als zou Professor Rutgers hier nog officieele stukken over het hoofd hebben, gezien, bewees alleen, dat Reitsma zelf over het hoofd had gezien wat aan het einde dezer Acta in een naschrift was vermeld. Ook leerde Dr. Kleyn uit deze editie, om niet te boud te spreken. Deze toch had tegenover Professor Rutgers staande durven houden, dat in de kist der autographa van de Dordtsche Synode, berustende in het Oud-Archief te ’s Gravenhage, de Acta van 1574 niet authentiek waren, maar slechts een copie. En wat bleek nu? Dat Dr. Kleyn zoo sprak, zonder het stuk ooit gezien te hebben, alleen afgaande op een verkeerde opgave in een catalogus.

De Acta van 1619 komen in deze uitgave van Professor Rutgers niet voor. Ze werden later door Dr. H.H. Kuyper uitgegeven in een afzonderlijke studie, „opgedragen aan Professor Dr. F.L. Rutgers, den uitnemende kenner van de historie onzer Gereformeerde kerken, uit wiens bibliotheek menig zeldzaam werk over de Dordtsche Synode mij ten dienste stond”, o.a. het bijna unieke exemplaar van de Latijnsche Postacta uit 1668.

Ook was Professor Rutgers de gelukkige bezitter van een foliant, waarin de Acta der Zuid-Hollandsche Synoden, van 1618-1655, met een hand van de zeventiende eeuw, op keurige wijze zijn overgeschreven. Daarin bevond zich o.m. het belangrijke rapport

|125|

van Festus Hommius ten aanzien van den authentieken tekst der Liturgie, ingeleverd bij de Zuid-Hollandsche Synode van 1621. Dit rapport legde Professor Rutgers ten grondslag aan zijn, in 1897 met Dr. H.H. Kuyper bezorgde uitgave van den officieelen tekst onzer liturgische geschriften. 1)

En zoo droeg het nauwgezet onderzoek van Professor Rutgers meermalen ook goede vrucht voor het leven onzer kerken.

Zijn grootste verdienste als kerkhistoricus dunkt ons echter, dat hij den eersten stoot gegeven heeft tot een bestudeering van den bloeitijd onzer Gereformeerde kerken uit de eerste bronnen, en daardoor aan het werktuigelijk napraten van partijdige geschiedschrijvers een einde heeft gemaakt.

___


1) Volgens Dr. Van Langenraad zou Prof. Rutgers zich met deze uitgave „jammerlijk” vergist hebben. Zie echter de afdoende weerlegging van dit beweren door Dr. H.H. Kuyper in: De authentieke tekst der liturgische geschriften (1901) en: Is de authentieke tekst der liturgie in 1586 of 1619 vastgesteld? (1902).