6. Als Reformateur.

Door de studie van de Kerkgeschiedenis en van het Kerkrecht was Dr. Rutgers reeds in den loop zijner predikantsbediening hoe langer hoe meer overtuigd geworden van de noodzakelijkheid om in een Gereformeerde Kerk de Gereformeerde Belijdenis ook metterdaad te handhaven, en tevens van de onmogelijkheid om zulks te doen onder de werking van het Algemeen Reglement, dat in 1816 door Koning Willem I aan de Gereformeerde Kerken was opgelegd. 1) Wel maakte zijn Hervormingspreek uit het jaar 1868 nog in geenen deele den indruk, dat zijn ziel ook maar eenigermate beroerd werd door den strijd voor Kerkherstel, dien mannen als Groen van Prinsterer en Esser destijds reeds voerden, 2)


1) Zie: Enkele gegevens uit het leven van Prof. Rutgers, door Mevrouw J.C. van Andel-Rutgers, 23 Maart 1917. Kerkblad van Ned. Oost-Indië.
2) Zie blz. 36. Aan zijn vader, Prof. A. Rutgers, schreef Groen op 19 December 1869 nog een briefje, dat aldus begon: „Waarde Vriend! Gij weet wel, hoe groote waarde ik steeds aan Uw oordeel gehecht heb. Zoo gaarne zou ik nu vertrouwelijk Uwe meening weten over den eisch van opheffing der Besluiten van 1816 en 1852.”
Mr. V.H. Rutgers was zoo vriendelijk mij een afschrift van dit briefje te doen toekomen. Het antwoord, gedateerd 21 December 1869, vindt men op het Rijksarchief, onder de nagelaten papieren van Mr. Groen van Prinsterer, waar 21 brieven van Prof. A. Rutgers aan Groen berusten.

|155|

maar nauwelijks was in 1877 De Heraut opgericht, of daar keerde nu ook Dr. Rutgers, in zijn artikelenreeks over „de aanneming tot lidmaat in Gereformeerden zin”, zich tegen de kerkelijke organisatie van 1816, met een opwekking tot „vernieuwde reformatie”. 1) Een jaar later schreef Dr. Kuyper in De Heraut (no. 51):

„Er zijn maar twee punten in het Synodaal geheel, waarbij aanvatten met kans op slagen denkbaar is, t.w. òf van onderen bij het erkennen als lidmaten van uw plaatselijke gemeente, òf van boven bij de Synodale autoriteit.
Indien een gemeente, of ook meerdere gemeenten, het aandorsten, om in eigen kring geen lidmaten aan te nemen en van buiten geen lidmaten te laten inkomen, dan die belijden wat de kerk belijdt, en onder hen die er in zijn onder tucht te brengen al wie openlijk de belijdenis der kerk weerspreekt, redde zich de toestand vanzelf.
En zoo ook, indien een gemeente of ook meerdere gemeenten, den moed hadden aan de Synode een scheidsbrief te zenden, zou eveneens de weg tot gezondwording betreden zijn”.

En nu koos weldra de Gereformeerde Commissie van Advies 2) Dr. Rutgers tot haar voorzitter, onder wiens leiding in 1879 het voorstel tot organisatie van het verzet tegen den Synodalen gewetensdwang tot stand kwam, en van wiens hand in 1880 de meesterlijke Memorie in zake de Aannemingsquaestie verscheen.

Zonneklaar toonde hij daarin aan, dat de nieuwe bepalingen van de „hoogere besturen” inzake de aanneming, lijnrecht indruischten tegen de gebiedende voorschriften van Gods Woord. En met herhaalde verwijzing naar Voetius’ Politica Ecclesiastica adviseerde hij nu tot trouw aan Gods Woord en tot verzet tegen de Synodale voorschriften. De te verwachten tegenwerpingen: Dat is revolutie! of: Dat is reactie! of: Dat is slooping van de oude Hervormde Kerk! ontzenuwde hij bij voorbaat aldus:

Het zou eene slooping zijn van de oude Hervormde kerk! Nu ja; wanneer men geene oudere Hervormde kerk kent, dan het kerkgenootschap van het jaar 1816. Maar wanneer men ook een vroeger bestaan aan haar toekent, en haar bloeitijd vindt, niet in deze eeuw, maar twee en drie eeuwen vroeger, dan is waarlijk niet in te zien, hoe vrijmaking van de in het jaar 1816 aangelegde banden met slooping


1) Zie blz. 59.
2) Over haar en over heel den kerkelijken strijd, die hier verder slechts wordt aangestipt, zie men uitvoeriger mijn twee kerkhistorische werkjes: De strijd voor kerkherstel en De Doleantie.

|156|

kan worden gelijkgesteld. Die Gereformeerd zijn, blijven wel Gereformeerd, ook al verdwijnt de opgelegde organisatie.

En nu moet daarvoor zonder twijfel worden teruggegaan tot vóór het jaar 1816. Maar zou dat reactionair te noemen zijn? Nu ja; met hetzelfde recht, als waarmede ook zoo kan gesproken worden van een wandelaar, die een verkeerd pad is ingeslagen, en die daarna op zijne schreden terugkeert tot het punt waar de afwijking begon, om dan verder voort te gaan op den rechten weg; of wel met hetzelfde recht, als waarmede de Gereformeerde kerk der 16e eeuw, wegens haar terugkeer tot de beginselen der oude kerk, van repristinatie zou te beschuldigen zijn. Daar is een zoogenaamde vooruitgang, waarbij men hoe langer hoe verder achteruitraakt; en daar is een schijnbare teruggang, die in waarheid vooruit brengt.

Maar dan het daarbij aanbevolen verzet! Dat is toch revolutie! Nu ja; maar dan in denzelfden zin, als waarin men handhavers van de orde, die, om eene barricade te forceeren, een bij oproer omgeworpen wagen weer op zijne wielen helpen, deswege revolutionair zou moeten noemen. Dat is zeker eene omkeering van de op dat oogenblik bestaande orde. Maar het is toch inderdaad anti-revolutionair, want het is eene herstelling van de door de revolutie omgekeerde orde. Dat is geheel van toepassing op den strijd, die gevoerd wordt tegen de kerkelijke organisatie van het jaar 1816 in het algemeen. Het is evenzeer van toepassing op den tegenstand tegen de pas ingevoerde bepalingen op de aanneming tot lidmaat. En het geldt ook bepaaldelijk van de wijze, waarop die tegenstand wordt geboden, m.a.w. van de beschouwing, die aan het gansche verzet ten grondslag ligt. Die beschouwing laat zich in korte woorden aldus wel samenvatten: In de Christelijke kerk mogen nooit en nergens kerkelijke belijdenissen en kerkelijke verordeningen ook maar eenigszins worden gelijkgesteld; zij verschillen ontzaglijk veel, zoowel in beteekenis en in waarde, als in kracht en gezag ; en zoo vaak het geval zich voordoet, dat er tusschen beiden moet gekozen worden, dan geldt altijd, dat men zich beslist te houden heeft aan de Formulieren van eenigheid, met verwerping van alle daartegen strijdende reglementaire bepalingen.
Opzieners, die aan hunne roeping getrouw willen zijn, mogen en moeten dus tegen de nieuwe bepalingen op de aanneming zich verzetten, en de Gereformeerde beginselen daarvoor in de plaats stellen, met aanvaarding van al hetgeen er aan die handelwijze verbonden is. Voor hen is de keuze, ter laatster instantie: Gods Woord of de geboden van menschen. En dan kan het ook wel niet onzeker zijn, wat zij hebben te kiezen, en wat inderdaad hunne keuze is en blijft. Zij verklaren dan, met de apostelen onzes Heeren, onbewimpeld en met de meeste beslistheid: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen”. En wanneer dan door de kerkelijke machthebbers straf bedreigd wordt, dan is wederom hun antwoord, gelijk door Petrus en Johannes geantwoord werd op de scherpe dreigingen van het Sanhendrin te Jeruzalem: „Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te hooren dan God”.

Reeds had de schorsing van de ouderlingen der gemeente te Dordrecht duidelijk getoond, wat getrouwe opzieners van de „hoogere besturen” te wachten hadden. En ook in dit Dordtsche conflict van 1880 gaf de Gereformeerde Commissie van Advies, en met name Dr. Rutgers, leiding; een leiding, die echter deels

|157|

door de droeve houding van enkele leden der Commissie, deels door de evenzeer te betreuren gedragslijn van de geschorste Dordtsche predikanten, zonder resultaat  bleef. Maar de vele op deze kwestie betrekking hebbende brieven, aan Professor Rutgers gericht en door hem na jaren nog in zijn particulier archief bewaard, getuigen van zijn groot aandeel in dit conflict. 1) Ook schreef hij, in verband met de Dordtsche kwestie, een leader in De Heraut, nr. 119, die aldus eindigde:

Het is nu, voor ieder, één van tweeën: de Christelijke Kerk of het moderne genootschap; de Gereformeerde belijdenis of de Synodale reglementen; Gods Woord of de geboden der menschen.
Kan de keuze voor onze lezers wel onzeker zijn? En zouden zij in Gods kracht ook niet moeds genoeg hebben, om daar openlijk en beslist voor uit te komen?

Daarop volgde in no. 122, nog een opstel over terugkeer der pauselijke tyrannie, met dit slotwoord:

Waarlijk, wel terecht is er in de Gereformeerde kerk, eeuwenlang, bij voortduring gewaarschuwd tegen de instelling van „hoogere besturen!” Wel terecht is er gedurig op gewezen, dat „hoogere bestuursleden”, omdat het toch ook menschen en geen engelen zijn, zoo licht weer zouden treden in het spoor der Roomsche hiërarchie! En wel terecht wordt er bij toeneming op aangedrongen, dat de organisatie van het jaar 1816, met haar ganschen nasleep van pausjes, kardinaaltjes en bisschopjes, nu toch eindelijk eens plaats make voor een kerkvorm die beter overeenkomt met de op Gods Woord gegronde Gereformeerde beginselen!

Meer reformatorischen moed dan de Gereformeerde Commissie van Advies betoonden de Vrienden der Waarheid, in wier Hoofdbestuur sinds 1879 ook Dr. Rutgers zitting had. 2) Uit deze nachtschool, zoo erkende hij later op zijn 70sten verjaardag, 3) kwamen de mannen, die gevoel hadden voor den nood der Kerk en mede wilden werken om haar uit haar banden te verlossen. In andere landen — Doumergue herinnerde er aan — zag men de breuk der Kerk wel, maar moesten de predikanten alleen het werk doen; in de gemeenten was geen meeleven. In Nederland echter stond het er anders voor. Hier was het juist met behulp


1) Over allerlei bizonderheden hieromtrent vroeg ik Professor Rutgers in December 1913 om inlichtingen bij de bewerking van mijn: Strijd voor kerkherstel. Met zijn bekende welwillendheid heeft hij toen in zijn zeer groote collectie van brieven en stukken naar eenig materiaal uit dien tijd en over die zaak gezocht, en mij wat hij vond gemeld in een brief van 8 zijdjes. Ik verwerkte dit in genoemd boek, hfdst. VII, § 10.
2) Zie blz. 86.
3) Zie De Standaard, 27 Nov. 1906.

|158|

van de „Vrienden der Waarheid”, dat de Hervormde Kerk tot reformatie zou komen.

Vooral toch sedert Dr. Rutgers zich de benoeming tot lid van het Hoofdbestuur had laten welgevallen, spelen de jaarverslagen dezer Vereeniging een belangrijke rol in de historie van den strijd voor Kerkherstel. Bizonder was dit het geval, toen op de 29ste Algemeene Vergadering, den 12den April 1882 in het gebouw De Vrede te Amsterdam gehouden, de vraag in behandeling kwam: In hoeverre heeft de genootschappelijke band, die sedert 1816 aan de Nederlandsche Gereformeerde Kerken is opgelegd, voor de bijzondere Kerken, die daarin geplaatst zijn, eene bindende kracht? Tot de inleiding van deze zoo gewichtige vraag hadden zich Professor Rutgers en Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman bereid verklaard, eerstgenoemde om den toestand der Gereformeerde Kerken vóór 1816 te bespreken, laatstgenoemde om te behandelen, wat na dat tijdstip met haar was voorgevallen. En de heldere referaten van deze beide inleiders werden straks door De Heraut in hun geheel uit het Jaarverslag overgenomen en bovendien nog afzonderlijk uitgegeven, waardoor de kennis der Gereformeerde beginselen van Kerkrecht nu almeer onder het volk verspreid werd.

En hoe uitermate practisch Professor Rutgers zijn referaat inrichtte, blijkt wel uit dezen aanloop:

De Vergadering heeft de vraag gehoord. Het Hoofdbestuur heeft haar aan de orde gesteld, niet omdat het voor zichzelf daarop geen antwoord zou weten, ook niet, omdat er geen geschriften uit vroeger of later tijd zijn, waaruit het antwoord genoegzaam valt op te maken; maar omdat men, ook met name in gereformeerde kringen, aan die vraag nog te weinig aandacht wijdt, en omdat, waar het belang er van wordt ingezien, vaak een antwoord gegeven wordt, dat ten eenenmale onjuist is en allerschadelijkst werkt.

Wat het eerste betreft:

Er zijn nog veel rechtzinnigen, die wel belang stellen in de ontwikkeling der waarheid, die degelijke, stichtelijke lectuur beminnen, die veel op hebben met evangelisatie en practische werkzaamheid, maar die zich met kerkrechtelijke vragen niet inlaten. Die laten ze maar over aan de gestudeerden, aan de predikanten; zij achten ze niet practisch voor ’t leven, niet stichtend. Alsof die vragen niet nauw samenhangen met het heil der Kerk, met de leer der waarheid, en met de practijk der godzaligheid! Alsof vorm, inrichting en regeering der Kerk geen grooten invloed uitoefenen op de handhaving van de zuiverheid in leer en leven! Alsof voor den opbouw van het huis wel genoeg is, wanneer maar steenen en kalk worden aangedragen, terwijl men dan naar het bestek niet zou behoeven om te zien, en onverschillig zou mogen zijn voor het ondermijnen der fundamenten! En

|159|

alsof men ook hierin niet Gods Woord had te hooren en te volgen! Onze vaderen voor ruim twee en halve eeuw dachten gansch anders. Hunne uitnemendste leeraren als Junius, Helmichius, Donteclock, Walaeus, van Metren, Trigland, Acronius, e.a., schreven veel over de kerkrechtelijke vragen van die dagen, en wel bepaaldelijk ten behoeve van de gemeente, voor welke hetgeen in het latijn geschreven werd dan al spoedig vertaald werd. En die werken of werkjes hadden toen een groot debiet, zoodat zij blijkbaar veel gelezen werden en de Gemeente dus kennis kreeg van deze dingen.

Wat het tweede betreft:

Waar het belang dezer vraag wel wordt ingezien, zeide ik, wordt vaak een verkeerd antwoord gegeven, inzonderheid door rechtzinnige predikanten. De gewone voorstelling is dan deze: dat de band, in 1816 opgelegd, bindend is voor zoover niet iets geboden wordt, dat rechtstreeks tegen den Woorde Gods ingaat. Dan (zegt men) dan doe ik dat ééne niet. Maar anders houdt men de bestaande organisatie, met al wat daaraan vastkleeft, voor bindend, totdat zij door de Synode en de „hoogere besturen” langs reglementairen weg gewijzigd is. En op zulke wijziging (zoo meent men verder) moet dus met alle kracht worden aangehouden. Men moet zien, in de besturen ten slotte de macht en de meerderheid te verkrijgen.
Ook ik heb mij langen tijd in dien gedachtenkring bewogen, en in Classicale en Provinciale Besturen zitting genomen, met de uitgesproken bedoeling om langs reglementairen weg de Kerken van die besturen te helpen verlossen. Later evenwel ben ik daarvan hoe langer hoe meer teruggekomen, vooral om de volgende redenen; 1°. Het kerkelijk kiesstelsel tot verkiezing van de leden voor de zoogenaamde Hoogere Besturen is zóó ingericht, dat een liberalistische minderheid, al is die ook klein, toch blijft predomineeren en daardoor alle wezenlijke verbetering blijft beletten. 2°. Al kon men de meeste plaatsen in die Besturen met rechtzinnige predikanten bezetten, zou het toch te vreezen zijn, dat velen op het stuk van kerkregeering niet rechtzinnig zouden handelen. Het is dan zoo verleidelijk, die bestuursmacht te handhaven, die men toch in gemoede meent zoo goed te zullen gebruiken. En ook verder bederft dat zitting nemen in allerlei opzicht. Het is op den duur alleen uit te houden door verloochening van beginselen. 3°. Alle verandering in de organisatie der Kerk, te maken door Besturen, die alleen uit kracht van de organisatie van 1816 bestaan, blijft natuurlijk gegrond op een verkeerde basis, en behoudt de grondfout, waaruit dan telkens weer kerkbederf voortvloeit, en 4°. indien de „Besturen” van de basis van 1816 afgingen en het oude kerkverband, met het recht der bijzondere kerken, herstelden, zouden de liberalisten, en dat niet zonder grond, de wettigheid van zoodanige verandering betwisten; die besturen zijn nu eenmaal op een weg, die ten slotte doodloopt.
Daarom juist is het des te meer zaak op het fundament van den genootschap-schappelijken band van 1816 de aandacht te vestigen; en indien blijkt, dat dat fondament niet deugt, dan moet het verlaten worden. Intusschen moet men niet onbesuisd of onnadenkend te werk gaan, of alleen op het zeggen van anderen handelen. Onbezonnen zou het zijn, indien nu maar aanstonds een kerkeraad de „gehoorzaamheid aan de Synode opzei”. Bij afbraak van hetgeen niet kan blijven staan, moet reeds van te voren de opbouw zijn voorbereid; en ook de afbraak zelve eischt overleg, opdat men niet soms onder het puin bedolven worde. En daarom moet de vraag, die ons nu bezighoudt door en in de gemeente met allen ernst onderzocht en overwogen worden.

|160|

Na dezen practischen aanloop formuleerde Professor Rutgers de door hem te beantwoorden vraag aldus: Hoedanig was het kerkverband van de Nederlandsche Gereformeerde Kerken toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd?

Het antwoord op deze vraag is ons reeds bekend uit de rectorale oratie over het Kerkverband, die Professor Rutgers in October d.a.v. hield, 1) en waaruit we hier nu alleen nog een bladzijde overnemen, die getuigt van zijn reformatorischen moed:

Zooals toen in Holland gezien is, kan die beschouwing van het kerkverband zonder twijfel wel leiden tot een ernstig conflict, en de kerken kunnen dan zeer zeker wel in de verdrukking komen. Maar het is toen ook in Holland gezien, hoe dat niets vermag tegen den drang der conscientie. Juist de Amsterdamsche Kerkeraad is daar bovenal een bewijs van. Het is in die jaren van strijd hem voorwaar wel eens bang geworden. En er zijn zelfs wel tijden geweest, dat hij in zijn principieele gedragslijn bijna alleen scheen te staan, en dat het maar gelukkig was dat Wtenbogaert en Oldenbarneveldt te dien aanzien niet zoo op de hoogte waren als de Amsterdamsche predikanten. Iets daarvan, hoewel zeker niet alles, is in later tijd door één hunner vermeld; 2) en hij voegt er dan bij: „My heucht nog hoe bekommert wy Predikanten tot Amsterdam te dier tijdt waren, somtijds met malkanderen, in droefheydt ende bekommernisse onses harten, tot of met malkanderen sprekende” — ja! en dan sprekende waarover? Of zij ook wat water in hun wijn zouden doen? Of zij op het stuk van beginselen zouden transigeeren? Of zij er wel alles aan wagen zouden? O neen! niets daarvan! Een Plancius, die op jeugdigen leeftijd in de Zuidelijke Nederlanden bij de Kruiskerken had gediend, met voorbeeldeloozen ijver, onder allerlei levensgevaar, en zonder daarvoor iets te ontvangen, hij kon nu op zijn ouden dag nog wel eens weer in het open veld of in schuren optreden! Een Rolandus, die eertijds den naam had dat hij wel wat vreesachtig was, en die daarom te Amsterdam eerst beroepen was toen men op dat punt was gerustgesteld, hij had waarlijk wel getoond, terstond bij zijn komst, dat hij over de geschilpunten zich kras durfde uitspreken, zoo zelfs, dat Arminius hem daarin den ergste van allen noemde! Een Ursinus, die zich reeds eenmaal te Utrecht om den wille zijner conscientie had laten afzetten, hij was waarlijk niet bang om zich nog eens weer daaraan bloot te stellen! En zoo waren zij, de een na den ander, en de leden van den kerkeraad desgelijks, en de leden der gemeente voor een goed gedeelte, ook met name die talrijke Vlamingen en Brabanters, die reeds om des geloofs wille hun vaderland verlaten hadden. Bijna allemaal mannen, die het vuur gezien hadden, die het in de kracht huns Gods tegen Rome en tegen Spanje hadden durven opnemen, en die nu nog stonden in diezelfde kracht. Neen! waar die Amsterdamsche predikanten toen gedurig over spraken, dat was alleen: „van de plaatse daerhenen wy souden vluchten, als de Religie ons benomen wiert, ende wy ten lande uyt souden moeten wijcken.” O! voorwaar, wel was hunne overtuiging omtrent den aard van het kerkverband diep geworteld. Het was niet eene zaak, waar zij zoo maar eens over redeneerden. Het was een bestanddeel van hun Christelijk geloof, waar zij alles voor over hadden.


1) Zie blz. 127.
2) Trigland.

|161|

Hier is wel de austère Calvinist aan het woord, „de man, die,” om met Prof. Dake te spreken, „als we in het midden der 16de eeuw leefden, hagepreeken zou houden, net zoo lang tot hij gevat en tot den brandstapel zou veroordeeld worden. Die man houdt het alleen met een kerk, die op een rots is gebouwd, verlaat haar nooit en zal haar tot den laatsten ademtocht verdedigen. Het „Woord” is zijn wapen en zijn rust ing.”

Hier spreekt wel reeds de aanstaande Reformateur!

En had Professor Rutgers in zijn rectorale oratie aangetoond, hoe in den aanvang tier 17de eeuw het kerkelijk „Amstelredam”, met omzetting van de letters, d’mater salem voor de doleerende kerken van dien tijd was geweest, thans zou diezelfde gemeente, bizonder ook door zijn invloed, voorgaan en leiding geven in het werk der reformatie. Evenals destijds riep zij ook nu, bij de invoering van de nieuwe proponentsformule, de zusterkerken samen tot gemeenschappelijk overleg op de basis der Drie Formulieren van Eenigheid als accoord van kerkgemeenschap.

Deze Conferentie van Gecommitteerde kerkeraadsleden, mede door ouderling Rutgers uitgeschreven, werd den 11den April 1883 te Amsterdam in „Frascati” gehouden. Na aanneming van enkele en verwerping van andere amendementen, werden daar met bijna algemeene stemmen drie reeksen van voorgestelde resolutiën aangenomen, waarin de Gecommitteerde Kerkeraadsleden uitspraken, dat de raden hunner Kerken niemand tot den Dienst des Woords behoorden toe te laten, dan die met de Belijdenisschriften instemde, en dat het kerkverband, waarin de Kerken sedert 1816 stonden, mocht en moest afgebroken, waar de Gereformeerde Kerken hierdoor zouden belet worden, overeenkomstig haar Belijdenis, Jezus als Koning in Zijn Kerk te eeren. Voorts, dat Gereformeerde belijders, die onder een Kerkeraad verkeerden, wiens doen en toeleg tegen Jezus’ Koningschap inging, gehouden waren eendrachtelijk de gemeenschap met zulk een Kerkeraad af te breken en als doleerende Kerk op te treden. Eindelijk werd toen op voorstel van den heer W.M. Oppedijk, uit IJlst, besloten, dat, bijaldien de nood der Kerken nogmaals zulk een conferentie noodzakelijk mocht maken, de Kerk van Amsterdam gelast zou zijn, de oproeping tot zulk een samenzijn te doen.

„En alzoo zijn de Gecommitteerde Opzieners gescheiden, vermanende de Kerken dezer landen met ernst, op te staan uit den slaap, waarin ze tot dusver verzonken lagen, en weer, als geroepene Kerken des Heeren, het schepsel voor niets te achten, Gode alleen alle eer te geven, en te staan naar de bereidvaardige onderwerping

|162|

aan het Woord des Heeren, die, door geen geboden of ordonnantiën van menschen ooit krachteloos te maken, vrucht is van de inwerking des Heiligen Geestes, en daarom liefelijk voor God. Daartoe verwekke en bevestige ons die Opperste Herder onzer zielen, het verheerlijkt Hoofd en de eenige Koning Zijner Kerk, Wien, als den eenigen Zoon, met den Vader en den Heiligen Geest toekomt de eere, de prijs en de dankzegging. Amen.”

Vooral de aanneming dezer slotresolutie droeg een plechtig karakter; ze werd door alle aanwezigen met een overluid Amen bevestigd.

En zoo werd hier dan de gedragslijn, door Professor Rutgers reeds in 1880 in de „Memorie inzake de Aannemingsquaestie” voorgesteld, nu verder uitgestippeld, om bij de dreigende conflicten tot richtsnoer te kunnen dienen.

Als onderling had hij zelf al in Maart 1883 een voorbeeld van mannelijk optreden gegeven door, bij de aanneming van leerlingen van den modernen predikant Dr. J.P. Stricker, niet te willen assisteeren, omdat zij geschiedde naar den regel van het vigeerende Synodale reglement, waarbij de ouderling slechts dienst mocht doen als figurant. En op het voorbeeld van Professor Rutgers weigerden de meeste Amsterdamsche ouderlingen aan zulk een onzedelijke schijnvertooning mee te doen.

In 1884 herhaalden zij deze weigering van presentie. En toen nu daardoor de aanneming van de moderne leerlingen niet kon doorgaan, beklaagden hun moderne ouders zich bij den Kerkeraad in een adres van 14 Januari 1885 over de h.i. onwettige weigering der ouderlingen. Op deze klacht antwoordde de Kerkeraad echter bij missive van 23 Maart d.a.v. door een betuiging van volkomen instemming met de handelwijze dier ouderlingen, die geweigerd hadden te assisteeren bij een handeling, welke niet geschieden zou naar de ordinantie van den Koning der Kerk. Met deze betuiging ging gepaard een ernstig vermaan aan de ouders, zich te wachten voor hun zielen en die hunner kinderen, en een herinnering aan de heilige belofte, bij den doop hunner kinderen ook door hen afgelegd.

Om toen den Kerkeraad toch te dwingen hen te erkennen als gerechtigden tot het Heilig Avondmaal, vroegen de teleurgestelde leerlingen hem om een bewijs van goed zedelijk gedrag, ten einde elders als lidmaten te kunnen worden aangenomen. De Kerkeraad antwoordde hun echter, dat hij zulk een attest niet kon uitreiken, tenzij vooraf uit een verklaring hunnerzijds bleek, dat het hun bedoeling was, den Heere Jezus Christus te belijden als den

|163|

eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, die overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

Dit nu leidde in 1886 tot het bekende conflict van den Amsterdamschen Kerkeraad met de „hoogere” Besturen, waarvan de lezer niet van noode heeft, dat we hier uitvoerig schrijven.

Wel echter moeten we hier nog iets zeggen van de beheerskwestie, die met deze attestenkwestie samenviel, en waarin Professor Rutgers als kerkvoogd zeer nauw was betrokken.

Getrouw aan de traditie van zijn voorgeslacht, 1) was hij er steeds op bedacht om het vrij beheer tegen mogelijke aanvallen van de „hoogere” Besturen te verdedigen. Trouwens, al sedert 1875 moesten de leden der kerkelijke Commissie te Amsterdam met hun handteekeningen plechtiglijk verklaren en beloven, dat zij „nooit eenigen stap zouden doen, waardoor, zonder uitdrukkelijke toestemming der gemeente, het beheer der goederen aan toezicht of regeling, hoegenaamd ook, van eenig hooger kerkelijk of politiek college zou worden overgelaten, tenzij door de rechterlijke uitspraak gelast.” Tien jaren van kalm beheer verliepen sinds. Maar intusschen scheen het noodig, in de instructie voor de Kerkelijke Commissie een nieuwe borstwering op te nemen ter verdediging van het vrij beheer. Het stond immers te voorzien, dat er een conflict kwam. In den loop van zulk een conflict zou de Kerk van Amsterdam misschien verplicht kunnen worden, Gode meer te gehoorzamen dan menschen. Zoo kon er een tijdlang tweeërlei publieke Kerkeraad komen. En dan stond de Kerkvoogdij voor de vraag, aan welken van die twee ze gehouden zou zijn. Welnu, om bij zulk een kans en keus de Kerkvoogdij niet verlegen te laten staan ten aanzien van de te volgen gedragslijn, diende Professor Rutgers den 12den November 1885 bij de Kerkelijke Commissie eenige voorstellen in tot wijziging van de Beheersregeling, o.m. door opneming van deze bepaling in artikel 41, dat de Commissie, bij eventueel conflict, „den oorspronkelijken Kerkeraad, die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenig wettigen zou erkennen.” In de eerstvolgende vergadering van Kerkmeesters werden deze voorstellen van Professor Rutgers in behandeling gebracht en, ondanks protest van Ds. Hogerzeil, aangenomen.

Laatstgenoemde predikant ging toen naar zijn collega Dr. Vos en sprak met dezen over de aangenomen voorstellen. En deze, die voorstellen doorloopen hebbende, begreep terstond, dat het beslissend oogenblik nu gekomen was, en nam zijn maatregelen.


1) Zie blz. 12, 18, 19.

|164|

Maandag 7 December kwamen de wijzigingen ter tafel in den Algemeenen Kerkeraad. Ds. B. van Schelven diende nu een voorstel in, ten einde bedoelde wijzigingen te stellen in de handen eener Commissie, met last, binnen acht dagen haar rapport ter tafel te brengen, om alsdan in een op 14 December te houden Kerkeraadsvergadering behandeld te worden. En ondanks heftige protesten van Dr. Vos c.s. nam de Kerkeraad het voorstel-Van Schelven aan, waarna Dr. Vos en zijn vrienden de vergadering verlieten, verontwaardigd over een Kerkeraad, „die zich tot zulke misdaden bevoegd achtte.”

Alsof niet de Kerkeraad nu, evengoed als in 1875, bevoegd was, het beheer over zijn eigen kerkgebouwen te regelen! En moest het dan niet geprezen worden in de Kerkvoogden, dat zij aan den Kerkeraad vroegen, hoe zij hadden te handelen, ingeval er twee bestuurscolleges tegenover elkaar kwamen te staan? Ook zonder reglementswijziging zouden zij toch òf het een òf het ander hebben moeten doen. Het reglement van 1875 gaf hun daaromtrent een volkomen vrijheid, die zij natuurlijk zouden uitoefenen precies in denzelfden zin, waarin nu de bepaling van art. 41 zou beslissen; want de Kerkvoogdij was overwegend Gereformeerd. Het verschil was dus alleen maar, dat de Kerkeraad nu als regel zou stellen, wat de Kerkvoogdij vóór dien tijd doen mocht en ook doen zou op eigen gezag. Maar was het dan voor de Kerkvoogdij niet veel raadzamer, een regel te volgen, door haar lastgevers voorgeschreven, dan uitsluitend te rade te gaan met eigen inzichten? De Kerkvoogdij toch was geen geestelijk bestuurscollege, en moest dus, voor al wat het geestelijk terrein betrof, zooveel mogelijk de aanwijzingen volgen, die de Kerkeraad haar gaf. Bleef nu art. 41 uit, dan ontbrak die regel, en zou de Kerkvoogdij zelve een geestelijk oordeel moeten vellen. Dit nu juist wilden Kerkmeesters niet, en daarom stelden zij aan den Kerkeraad voor, dat door dezen zou bepaald worden: bijaldien tegenover een Kerkeraad, die Gods Woord volgt, een reglementaire tegen-Kerkeraad komt te staan, houd u dan aan den eersten en niet aan den laatsten.

Geen wonder dus ook, dat het rapport der Commissie van prae-advies tot aanneming van de voorgestelde wijzigingen adviseerde. Na voorlezing van dit rapport in de vergadering van den Algemeenen Kerkeraad op 14 December, diende Dr. Vos een breed gemotiveerde motie van orde in, waarbij hij, „overwegende” dit en „overwegende” dat, de onwettigheid der voorgestelde wijzigingen trachtte aan te toonen, en voorstelde de verdere behandeling van deze aangelegenheid te schorsen en de voorstellen

|165|

terug te zenden aan het college, dat ze voordroeg, met verzoek ze te herzien. Deze motie werd echter verworpen met 80 stemmen tegen. En daarop nam de Kerkeraad de voorgestelde wijzigingen met 80 stemmen aan.

Daags daarna zond het Classicaal Bestuur al een dreigbrief aan den Kerkeraad op de post. Dit Bestuur, dat zich van de attestenkwestie niet veel had aangetrokken, werd dus opeens diligent, nu het een beheerskwestie gold En het schorste de voorstemmers reeds op 4 Januari 1886, wetende, dat tegen den avond van dien eigen dag de Kerkeraadsvergadering was uitgeschreven, waar het rapport over de attesten aan de orde zou komen. Dat rapport stelde voor, de attesten niet af te geven. En dat voorstel zou zeker aangenomen worden. Er zou dus ongetwijfeld conflict komen. Maar dan op de belijdeniskwestie. En juist dit moest vermeden worden. Want tot geen prijs wilde men, dat bleek voor de buitenwereld, hoe het hoofdpunt van geschil gelegen was in de leer. Daarom moest het van de attestenkwestie worden overgeschoven op de beheerskwestie. Dan eerst durfde men den strijd aan.

Te twaalf uur ’s morgens ging de schorsing in. Tegen drie uur ’s middags kwam het Classicaal Bestuur bijeen met de niet-geschorste kerkeraadsleden. Ds. Westhoff presideert. Aan de orde is de attestenkwestie. Het rapport van de Commissie voor deze kwestie was reeds aan alle leden van den Kerkeraad verzonden, om dienzelfden avond te 7 uur in de Kerkeraadsvergadering behandeld te kunnen worden. Maar door de schorsing heeft het Classicaal Bestuur dit nu nog juist kunnen beletten. En ofschoon dit rapport zou geadviseerd hebben de gevraagde attesten te blijven weigeren, besluit nu het Classicaal Bestuur met de niet-geschorste kerkeraadsleden, de attesten toch uit te reiken. Wel had datzelfde Bestuur vroeger in deze zelfde zaak de aanvragers afgewezen, en verklaard dat de kerkeraad niet verplicht was de attesten af te geven; maar nu de Synodale organisatie door dit conflict in gevaar blijkt te komen, nu mag er geen uur langer verspild, nu moet die gevaarlijke attestenkwestie zoo spoedig mogelijk uit de wereld geholpen. „Met haaste, zonder debat, zwijgend alsof men een doode uitdroeg, wordt het besluit genomen, om, ingaande tegen Gods Woord (gelijk de heeren Krayenbelt, Deetman, Lütge, Brummelkamp, en wie niet al, oorspronkelijk verklaard hadden), en niet minder ingaande tegen den uitdrukkelijken wil van drie vierden van den kerkeraad, de attesten toch uit te reiken”.

En zoo is de aanneming van deze moderne leerlingen dan toch

|166|

doorgegaan. Op den 24sten Maart vond de plechtigheid te Koog aan de Zaan onder groote belangstelling plaats. En binnen acht dagen werden nu de namen der aannemelingen door de gemeente Koog aan de Zaan aan die te Amsterdam ter inschrijving in haar registers opgegeven.

Inmiddels stond Professor Rutgers vooraan in den strijd tegen geweldpleging aan de Nieuwe Kerk. 1) Als president-kerkvoogd belast met het toezicht op dat kerkgebouw, en aansprakelijk voor het beheer daarvan, althans totdat de vergadering van kerkvoogden op Woensdag 6 Januari omtrent zijn al of niet in functie blijven nader zou hebben beslist 2) was hij dan ook reglementair verplicht, dezen vermetelen aanval op het beheersrecht zonder eenige aarzeling te weerstaan. Zijn instructie schreef hem dit voor. Zelf had hij immers met zijn handteekening uitdrukkelijk moeten beloven, zich stipt te zullen gedragen naar de bepalingen dezer instructie, en nooit eenigen stap te zullen doen, waardoor, zonder uitdrukkelijke toestemming der stemgerechtigden, het beheer aan eenig „hooger Bestuur” zou worden toegelaten. En al mocht hij dus, de gevolgen zijner handelingen voorziende, om wat liefs gewenscht hebben, dat de Nieuwe Kerk niet aan zijn verzorging ware toevertrouwd geweest, hij kon nu niet doen wat hij het liefst wilde, neen, hij moest doen wat zijn instructie hem voorschreef, hij was gebonden aan zijn ambtseed. En die ambtseed bleef hem heilig. Waar deze eed ondubbelzinnig was, bestond er voor hem geen keus meer. Het gold hier niet zijn persoonlijk recht, maar het recht der gemeente. Hij moest dus zijn plicht doen.

Letterlijk schreef hij hieromtrent in een ingezonden stuk in De Standaard van 19 Januari 1886 onder het opschrift: Schending van beloften:

Ik bepaal mij thans tot het eene punt, dat ik in het opschrift reeds noemde, en dat mij voorkomt voor alle richtingen, zonder onderscheid, een zaak van groot gewicht te zijn. Trouw en eerlijkheid, ook al gebruikt men die woorden niet in haar diepere Christelijke beteekenis, maar uitsluitend in den gewonen maatschappelijken zin, worden gelukkig nog door alle partijen zeer hoog gesteld. En tot


1) Zie blz. 49.
2) Zijn schorsing als ouderling sloot n.l. allerminst een schorsing in voor het lidmaatschap der Commissie van beheer. Onder de bepalingen toch, wier stipte naleving hij plechtig beloofd had, behoorde ook, sedert 1875, dat alle kerkelijke censuur op het gebied der Synodale reglementen, van wat aard ook, niet zou gelden op het beheersgebied, totdat de Commissie zou beslist hebben, of en in hoeverre deze censuur gevolgen had voor de rechten van den betrokkene als kerkvoogd.

|167|

zulke trouw en eerlijkheid hoort ook, naar ieder toestemt, dat men plechtige beloften niet schendt, maar met nauwgezetheid nakomt.

Tegenover het beweerde, maar uit de lucht gegrepen feit, dat de Amsterdamsche kerkeraadsleden en kerkmeesters als lidmaten der Kerk beloofd zouden hebben, om de Synodale verordeningen onvoorwaardelijk op te volgen, wijsi Professor Rutgers dan verder op het wezenlijke feit, dat bijna alle Amsterdamsche predikanten en ouderlingen, bij hunne openlijke bevestiging in die bedieningen, plechtig beloofd hebben voor God en de Gemeente (welke belofte dus in beteekenis gelijk staat met een eed), om zich volgens de kerkenordening, in overeenstemming met de in het Formulier omschreven leer, aan de kerkelijke tucht te onderwerpen; en voorts om „de gemeente te regeeren op zulk eene wijze als de Heere geboden heeft”, om „naarstiglijk toe te zien of een ieder zich behoorlijk gedraagt in belijdenis en wandel”, om „te verhoeden, dat de Sacramenten niet ontheiligd worden, zooveel mogelijk is”, om „toezicht te houden, dat geen vreemde leer worde voorgesteld”, enz. Dat is aan bijna allen afgevraagd overeenkomstig de Formulieren van bevestiging van predikanten en ouderlingen. En eindelijk is het ook een feit, dat de Amsterdamsche kerkmeesters sedert 1810 bij hun eerste optreden ook een ambtsbelofte hebben af te leggen en te onderteekenen. En dan wordt bijzonder gewezen op het feit, dat alle kerkmeesters, sedert 1875 (ook b.v. de vroegere kerkmeesters Ds. Adriani, Dr. Vos, enz., die thans als leden van het Classicaal Bestuur geageerd hebben) door hun ambtsbelofte (die in beteekenis met een ambtseed gelijk staat) verplicht zijn, alle toezicht of regeling van een hooger kerkelijk bestuur, ten sterkste af te weren, voorts alle kerkelijke censuur, van wat aard ook, voorloopig slechts op het gebied der Synodale Reglementen, maar niet op het beheersgebied te doen gelden, en eindelijk de kerkelijke commissie zelve definitief te laten beslissen, of en in hoeverre zulke censuur ook op beheersgebied werking zal oefenen.

Professor Rutgers besluit zijn stuk dan aldus:

Ziedaar feiten, die onbetwistbaar zijn, en die misschien menigeen tot nadenken kunnen brengen.
Het is voorwaar geen kleinigheid, een ambtseed te schenden; en de zaak wordt er niet beter op, wanneer zulke schending op kerkelijk terrein zou plaats hebben.
Althans, wat mij betreft, ik had er heel wat meer voor over gehad, indien ik in geheel dit conflict niet had behoeven op te treden, noch als ouderling, noch als kerkmeester. Ik kon lichtelijk nagaan, wat daarvan de gevolgen zouden zijn; o.a. hoe dat zou beoordeeld worden door eene redactie als die van het

|168|

Handelsblad, en door de maatschappelijke kringen, die onder haren invloed zich een oordeel vormen. Maar voor mij, evenals voor mijne vrienden, was en is een ambtseed heilig; en waar zulk een eed ondubbelzinnig is, daar bestaat dan geen keus.
Dat dit ook nog veler overtuiging is, durf ik veilig vertrouwen. En in dat vertrouwen werk ik er gaarne toe mede, om de feiten, waarop alle oordeel hier rusten moet, openbaar te maken.

Dat is weer de taal van den strengen Calvinist, gevormd in de school van een Trigland, een Plancius, een Rolandus en een Ursinus, die om der wille van hun conscientie, ook in het ernstigste conflict, hun principieele gedragslijn vasthouden.

Als nasleep van het Amsterdamsche conflict dient hier ook nog vermeld te worden het proces om het archief.

Reeds in Februari 1886 had het Classicaal Bestuur in zijn bekende Memorie o.m. ook geklaagd over de besliste weigering van de heeren Dr. F.L. Rutgers en P. Goedhuys om aan een Commissie van den kerkeraad het archief, dat onder hun berusting was, af te geven. Dit kleedde de Classicale Memorie in deze termen in: „Zij weigeren den tegenwoordigen kerkeraad te erkennen, maken zich dus schuldig aan verzet en aan verstoring der orde, zoo niet aan verduistering van stukken, die den kerkeraad toekomen”.

In hoeverre nu de zijdelingsche beschuldiging van „verduistering van stukken” de grenzen van het civiel geoorloofde overschreed, blijve thans rusten. De ongegrondheid van de aanklacht zelve bleek echter reeds uit een contra-deurwaardersexploit, beteekend 11 Januari 1886, waarin namens requiranten werd opgemerkt, dat zij wel bericht hadden ontvangen geschorst te zijn als ouderlingen, doch dat zij daarom nog niet, gelijk het Classicaal Bestuur insinueerde, gewezen subscriba en gewezen archivaris van den kerkeraad waren, dat zij intusschen volkomen bereid waren, alle notulen-boeken, doop-, trouw- en lidmatenboeken en andere bescheiden, tot het archief behoorende, voor zoover die onder hun berusting waren, af te leveren aan zoodanig persoon, als bewijzen zou, van den kerkeraad een opdracht tot het overnemen daarvan te hebben ontvangen, tegen volledige décharge, en desnoods tot vervoer de behulpzame hand te zullen bieden.

Twee exploten echter werden tot dusver aan de heeren Rutgers en Goedhuys beteekend, het eene van 7 Januari 1886 door Ds. Westhoff in zijn kwaliteit van „Voorzitter van den Bijzonderen en Algemeenen kerkeraad”, en het tweede door Ds. Deetman en vier anderen, als gelastigden door „het Classicaal Bestuur, doende wat des kerkeraads is”, waar tusschenin dan nog lag een

|169|

schrijven van de predikanten Deetman en Aalders, d.d. 1 Februari, insgelijks namens „het Classicaal Bestuur, doende wat des kerkeraads is”. Overmits nu een voorzitter zonder besluit van den kerkeraad niets op te eischen had, en de Synodale reglementen geen optreden van het Classicaal Bestuur, doende wat des kerkeraads is, „in plaatsen, waar men wel tot samenstelling van een kerkeraad is kunnen geraken”, kenden, mochten de heeren Rutgers en Goedhuys niet anders handelen, dan zij deden. Goed, door den kerkeraad hun toevertrouwd, mochten zij alleen aan den kerkeraad weer afgeven.

Toch stelde toen „het Classicaal Bestuur, doende wat des kerkeraads is”, bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam tegen de heeren Rutgers en Goedhuys een eisch tot afgifte van het kerkeraadsarchief. In December 1886 werden de pleidooien gehouden. En bij monde van Mr. H.F. baron De Kock concludeerde het Openbaar Ministerie op 20 Januari van het volgende jaar tot afwijzing van den eisch. Het oordeelde, evenals de gedaagden, dat de dagvaarding geen dagvaarding, en de eischer onbevoegd was om als Classicaal Bestuur te doen wat des Kerkeraads is. Het Classicaal Bestuur werd veroordeeld in de kosten. 1)

Tegen de Kerkelijke Courant van 29 Januari 1887, waarin Prof. Gooszen de conclusie van hei Openbaar Ministerie bestreed, richtte Professor Rutgers daarna nog een artikel in De Heraut (no. 476), getiteld: Hiërarchische rechtsbegrippen, en eindigde met deze woorden:

Gelukkig het land, waar nog rechters zijn, die ook daden van kerkelijke machtshebbers durven onderzoeken! En gelukkig de Kerke, die ontkomen is aan de ongerechtigheden eener Protestantsche hiërarchie.

Toen Professor Rutgers dit schreef, was de Kerk van Amsterdam reeds ontkomen. Maar om haar aldus vrij te maken van het juk der Synodale Hiërarchie, had hij tijd noch krachten gespaard. In dat jaar 1886 kende hij geen vermoeienis, en gaf hij zich geheel, bij dagen en bij nachten. Met Dr. Kuyper om ’t hardst samenwerkende, nam hij steeds de helft, vaak meer dan de helft van den arbeid voor zijn rekening.


1) Spoedig daarop publiceerde Mr. Heineken de conclusie van het Openbaar Ministerie en het vonnis, door de rechtbank gewezen, in een brochure, getiteld: Het Classicaal Bestuur van Amsterdam contra de heeren Dr. F. L. Rutgers en P. Goedhuys. Hij liet er een voorwoord aan voorafgaan, dat zeer der lezing waard is.

|170|

Op de uitnoodiging der Algemeene Synode aan de geschorsten, om haar schriftelijk mede te deelen, wat zij meenden naar aanleiding van de Classicale Memorie te hunner verdediging te moeten in het midden brengen, richtten de geschorsten, onder dagteekening van den 27sten Februari, een Openbaar Schrijven aan de Synode, met zeven bijlagen, waaronder een Contra-Memorie, volgens opdracht der geschorsten in gereedheid gebracht door Dr. A. Kuyper en Dr. F.L. Rutgers, een stuk van 74 bladzijden folio. En zelfs Dr. Bronsveld schreef daarvan: „Wanneer men bedenkt, hoeveel tijd het kost, deze stukken aandachtig te lezen, dan moet men hulde brengen aan het talent en de bekwaamheid van hen, die dit alles in betrekkelijk korten tijd hebben weten op te stellen en voor de pers gereed te maken. . . . .  We brengen gaarne hulde, niet alleen aan de geestesgaven van de auteurs dezer processtukken, maar ook aan den toon, waarin ze zijn gesteld, die over het algemeen waardig is. Hier werd niet uit het oog verloren, dat men op een zeker publiek geen indruk maakt met het gebruik van „dierbare” termen. Hier moesten geen woorden, maar argumenten, gronden aangevoerd worden. Nu spreekt het wel vanzelf, dat er voor het optreden en de handelwijze van Dr. Kuyper c.s. iets te zeggen valt; en dat het Classicaal Bestuur geen zwakke plaatsen hebben zou in zijn pantsier, zou ik niet gaarne beweren. En een ieder, die de eigenaardige gaven der HH. Kuyper en Rutgers kent, kan wel bevroeden, met hoeveel talent van deze twee omstandigheden in hun Contra-Memorie is partij getrokken. Het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland mag zich de oogen wel ter dege goed uitwrijven, om in dit pleidooi schijn van wezen te kunnen onderscheiden.” Dr. Rutgers had dan ook bij de samenstelling van deze Contra-Memorie handig gebruik gemaakt van de omstandigheid, dat het kerkeraadsarchief zich nog onder zijn berusting bevond.

Voor de Memorie van Consideratiën, de Memorie van Grieven, en de Memorie van Rechten, door een rechtsgeleerde voor de geschorsten opgesteld, leverde eveneens Professor Rutgers de bouwstoffen. Trouwens, hij was het ook, die door hen aangewezen werd om, alvorens de „Memorie van Grieven” werd ingezonden, op 29 Juli 1886 inzage te nemen van de stukken bij de Synode. En hij was het verder ook, die zich aansprakelijk stelde voor de aanteekeningen in de „Memorie van Rechten” bij de Processen-verbaal der getuigen-verhooren ter Synode. Daarin leverde hij een niet onnoodige critiek op onderscheidene onjuistheden in de antwoorden der gehoorde getuigen.

|171|

Houden we nu voorts in het oog, dat voor de inlevering dezer memories ongehoord korte termijnen werden gesteld, zoodat er zelfs hooge kosten moesten gemaakt worden voor den overijlden druk, dan kan men zich wel indenken, hoe de leverantie dezer stukken Professor Rutgers niet weinig inspande, en hoe de nacht er vaak ten deele mee gemoeid was.

Bovendien had hij in minder dan geen tijd met Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman een lijvig actestuk opgesteld ter verdediging van de rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken. Dit kostelijke verweerschrift, in Maart 1886 verschenen, lokte nu in den loop van dat jaar veel critiek uit, met name van Ds. César Segers, Dr. Kleyn en Prof. Gooszen. Maar toen zag in Juli 1887 een tweede, veel vermeerderde uitgave van dit werk het licht, met volledige repliek aan genoemde opponenten. Hun tegenwerpingen werden behandeld in een schat van aanteekeningen, waaruit men van bladzijde tot bladzijde Professor Rutgers kan proeven, al was het alleen reeds uit de herhaalde verwijzingen naar Voetius, en uit opmerkingen als deze, blz 40:

Gelijk hier en elders telkens blijkt, heeft Dr. Kleyn de „Politica Ecclesiastica” van Voetius niet doorgelezen, en veel minder bestudeerd. Hij heeft haar slechts hier en daar opgeslagen en toen, door vooringenomenheid verblind, menigmaal ongeveer het tegendeel van den wezenlijken inhoud daaruit afgeleid. En volkomen hetzelfde moet gezegd worden van Prof. Gooszen.

Aan het adres van laatstgenoemde lezen we op blz. 201 dit:

Het kan Prof. Gooszen zeker niet ten kwade geduid worden, dat hij dit [n.l. het bestaan van een classis Leiden voor 1574] niet wist. Men kan een zeer geleerd en wetenschappelijk man zijn, zonder de geschiedenis onzer oude Synoden bestudeerd te hebben. Vooral op historisch gebied kan ieder slechts een klein gedeelte van zijn vak onderzoeken. Maar men weet toch zelf wel, wat men, al of niet wetenschappelijk onderzocht heeft. En ons dunkt, dat het dan wetenschappelijk is, zich niet uit te spreken over hetgeen men niet bestudeerd heeft; en nog minder om dan anderen op zoodanig punt te willen terechtwijzen; en wel allerminst, om dat dan te doen op zóó hoogen toon.

Maar genoeg, om te laten zien, hoe Professor Rutgers hier punt voor punt onderzoekt en toetst, al wat men tegen zijn geschrift had ingebracht.

Het geheele werk wordt besloten met deze Resumtie:

Bij den betrekkelijk grooten omvang van dit geschrift, zal den lezer een korte resumtie van ons betoog wellicht niet onwelkom zijn. Dat betoog komt in hoofdzaak op het volgende neer:

|172|

Reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling maakten de Christelijke Kerken, hoewel als plaatselijke openbaringen van de ééne Christelijke Kerk onderling verbonden, op zichzelve staande rechtspersonen uit.
Toen de Reformatie opkwam, bestonden die Kerken uit afzonderlijke, van elkander onafhankelijke groepen. In de grootste groep, die der Westersche Kerken, waren de Kerken verbonden door hare gemeenschappelijke erkenning van de Pauselijke hiërarchie, eene verbinding, tot welker totstandkoming de wereldlijke overheid het hare had bijgebracht.
Telkens wanneer meerdere Kerken deze pauselijke hiërarchie verwierpen, traden de Kerken in een ander verband.
In de streken, welke thans het Koninkrijk der Nederlanden uitmaken, aanvaardden reeds ten tijde der vervolging die Kerken, welke later de Gereformeerde Kerken genaamd zijn, als zelfstandige lichamen, vrijwillig, zonder eenige medewerking der overheid, enkel daartoe gedreven door het goddelijk recht, een ander verband, dat zij oordeelden overeenkomstig de Heilige Schrift te zijn, en dat zijn zuiverste uitdrukking gevonden heeft in de Kerkenordening, gelijk die door opeenvolgende nationale synoden is samengesteld en gewijzigd.
In dat verband wordt de Kerkeraad een college dat, samengesteld uit de Opzieners, de predikant daaronder begrepen, de gemeente vertegenwoordigt. Dat college oefent geestelijk gezag uit over de gemeenteleden, en zorgt voor de zuiverheid der leer. Hoewel de opzieners als ambtsdragers gekozen worden door door menschen, is naar der Gereformeerden belijdenis hun ambt zelf evenzeer van goddelijke inzetting, als naar Roomsen geloof, het pauselijk ambt dit is. Dit ambt is dus van nature geheel verschillend van het bestuur eener vereeniging, dat niets anders vertegenwoordigt dan den wil der leden. Het brengt o.a. mee, dat de ambtsdrager verplicht kan zijn zich te plaatsen tegenover al de leden der gemeente.
Geen eigenlijk bestuur, allerminst een hooger bestuur of een Overheid, is in deze organisatie bestaanbaar. Elke Kerk is, als instituut, een volkomen geheel, en als zoodanig in beginsel rechtens van alle andere Kerken onafhankelijk.
Niettemin onderhouden de Kerken naar den eisch der Heilige Schrift onderling een nauw verband. Zij komen daartoe op geregelde tijden in classen en synoden bijeen. Wel niet door het samenkomen van gansche Kerkeraden, maar van hare daartoe van lastbrieven voorziene afgevaardigden. Wat in deze „meerdere” vergaderingen door de gezamentlijke Kerken wordt vastgesteld, is, onder straks te noemen voorbehoud, bindend voor alle. De omvang van het kerkverband is niet van nature tot de grenzen van eenig land beperkt, maar in beginsel universeel.
De aard van dat verband is, uit juridisch oogpunt beschouwd, contractueel. De gezamentlijke Kerken maken niet een bestuur of overheid uit; niemand is aan haar als aan eene overheid gehoorzaamheid schuldig; maar, krachtens de oorspronkelijke overeenkomst, wordt wat in de „meerdere” vergaderingen besloten wordt als datgene beschouwd, wat ieder die zich verplicht in het verband te blijven heeft te volgen.
Zoowel elke Kerkeraad, als alle Kerkeraden te zamen, zijn in de eerste plaats gebonden aan Gods Woord, waaronder verstaan wordt de Heilige Schrift. Deze is op kerkelijk terrein de eenige wet. Die deze willens en wetens ter zijde stelt, is de facto vervallen van zijn ambt. Met den zoodanige is geestelijke omgang of kerkelijk verband niet meer geoorloofd.
Alzoo hangt het voortbestaan van elk kerkelijk verband, zelfs van het locale, af van het eerbiedigen van die wet. Indien een Kerkeraad toont zich aan het gezag van Gods Woord niet te onderwerpen, zijn de leden der Kerk verplicht

|173|

zich tegenover zulk eenen Kerkeraad te stellen, ook al is het dat zij niet zelve als vertegenwoordigers der gemeente kunnen optreden.
Vermits over de uitlegging van Gods Woord verschil bestaat, hebben verschillende groepen van Kerken, ook de Gereformeerde, hare overtuigingen in Belijdenisschriften neergelegd, welke schriften een engeren band vormen, waaraan alle ambtsdragers in Kerkeraad of samenkomsten van Kerken contractueel gebonden zijn, tot zoolang zij met gemeen consent zijn gewijzigd.
Hoezeer, naar eisch van Gods Woord, het samengaan der Kerken plicht is, moet naar den eisch van datzelfde beginsel hij, die oordeelt dat ambtsdragers Gods Woord ter zijde stellen, zich aan dat verband onttrekken; zoodat een lid der Kerk tegenover den Kerkeraad, de Kerk tegenover de gezamentlijke Kerken kan komen te staan.
Bij onttrekking aan zoodanig verband hebben de gezamentlijke Kerken evenmin dwangmiddelen tegenover de enkele Kerk, als de Kerkeraad die heeft tegenover het enkele lid. Wel mag de classis of synode kerkeraadsleden ontzetten van hun ambt zoolang de Kerk in het verband staat; maar als de Kerk dat vonnis niet erkent, verblijft aan de gezamentlijke Kerken geen ander verweermiddel dan om deze Kerk van het verband af te snijden.
Dit kerkrecht ontstond en gold onafhankelijk van elke overheidsbemoeiing.
Overheidsbemoeiing ten deze is gedurende de Republiek alleen voortgevloeid uit de erkenning van de Gereformeerde Kerken als publieke Kerken, in onderscheiding van die welke slechts geduld werden, alsmede van de overheidsverplichting om te zorgen dat de kerkelijke goederen niet aan hunne bestemming onttrokken worden.
De overheid heeft ondubbelzinnig het zelfstandig bestaansrecht der plaatselijke Kerken, op bovenomschreven wijze onderling contractueel verbonden, erkend. Op die erkenning steunt het feit, dat de overheid de Gereformeerde Kerken ten opzichte van het bezit der goederen gehandhaafd heeft in de rechten, die zij eertijds, toen zij nog onder de pauselijke hiërarchie stonden, bezaten.
Het genot van deze rechten, niet het beslaan der Kerken in rechtskundigen of geestelijken zin, hing af van het feit, of de overheid de Kerk als publieke Kerk erkende. De overheid was uiteraard wel verplicht om, bij verschil van gevoelen, wie zich aan de belijdenis hield, zich te houden aan de uitspraken der „meerdere” vergaderingen, hoewel zij gedurig, van haar standpunt ten onrechte, het tegendeel heeft gedaan.
Deze overheidsbemoeiing, eisch van het publiek recht dier dagen, heeft in geenen deele den aard van het kerkelijk recht gewijzigd; maar zij bracht mee dat geene Kerkenordening als rechtsgeldig kon worden beschouwd, dan die welke door haar zelve was goedgekeurd. Het volgen van elke andere gedragslijn ten opzichte van eene publieke Kerk zou het burgerlijk gezag onderworpen hebben aan de Kerk. Elke poging der overheid om een in beginsel verder reikende macht over de Kerken te verkrijgen, dan voor de zelfstandigheid van het overheidsgezag noodig was, is steeds verijdeld.
Van het oogenblik af dat de Gereformeerde Kerken ophielden de „publieke” Kerk te zijn, en de overheid zich tegenover alle Kerken, onverschillig welke hare belijdenis was, in dezelfde verhouding plaatste, gold rechtens voor iedere Kerk die ordening, welke zij zelve goedvond; alzoo in alle provinciën, voor de Gereformeerde Kerken de bepalingen der oude Kerkenordening, laatstelijk gewijzigd in 1618/19.
De Dordtsche Kerkenordening gold dus na 1795 overal, en was nog geldig in

|174|

1816. Met name in dat tijdperk kan de zelfstandigheid onzer Gereformeerde Kerken op geen enkelen goeden grond worden ontkend of betwist.
In 1816 stelde Koning Willem I over de Gereformeerde Kerken een bestuur aan; daartoe vooral geleid door de overweging, dat de overheid wederom de zorg voor het onderhoud der Kerk op zich had genomen, en derhalve moest weten, wie zij als Kerk had te erkennen, terwijl zij tevens, teneinde noch onbillijk te zijn, noch de schatkist ter beschikking te stellen van elke zich als nieuwe Kerk constitueerende fractie, de vorming der Kerken tot één onverbreekbaar geheel moest bevorderen.
Dit bestuur was iets geheel nieuws. Het ontleende zijn bestaan aan den koninklijken wil, en werd niet volgens het voorschrift van art. 86 der bestaande Dordtsche Kerkenordening, ja zelfs zonder medewerking of medeweten der Kerken tot stand gebracht. Het verschilde in aard en wezen geheel van de vroegere organisatie, en beoogde ook minder de geestelijke belangen te behartigen, dan een administratieven band te vestigen. Het reglement heette dan ook niet Algemeen Reglement voor de N.H. Kerk, maar Algemeen Reglement voor het Bestuur dier Kerk.
Deze geheel nieuw ingevoerde hooge en hoogere besturen werden nochtans geënt op de bestaande, in functie blijvende Kerkeraden, en ontvingen benamingen die deden denken aan de bestaande classes en synoden. Tegelijkertijd werd het samenkomen der Kerken in classen en synoden verboden, maar van het al of niet voortbestaan der geldende Kerkenordening werd niet gerept.
Op die wijze ontstond de tegenwoordige hybridische toestand; eene organisatie met twee tegenstrijdige beginselen; eenerzijds de verplichting om eene bepaalde belijdenis te handhaven; anderzijds de bevoegdheid om een van die belijdenis onafhankelijk algemeen bestuur te kiezen. De plaatselijke Kerken, uit haren aard bestaande uit belijders van den Christus, werden tegelijkertijd samengesnoerd tot één algemeen, naar louter menschelijke inzichten bestuurd genootschap, waarin belijders en bestrijders gelijke rechten hadden. De Kerkeraad, als geestelijk college zijn gezag ontleenende aan de goddelijke instelling van het ambt, werd te gelijker tijd, als deel van eene bestuursorganisatie, geheel afhankelijk van naar menschelijk goedvinden ingestelde hoogere besturen.
De Koning ontleende zijne bevoegdheid om zich met de Kerken te bemoeien niet aan de Iandswet, niet aan de Kerken; niet aan zijn koninklijk ambt; maar hij kende ze zich zelven toe als betaalsheer. Noch aan de Kerken, afzonderlijk of in onderling verband, noch aan de individueele leden werd gevraagd of zij zulk een Bestuur wilden. Met geen verzet er tegen, hoe aanhoudend en ernstig ook, (Afscheiding), werd gerekend.
Onder dat door den Koning ingesteld bestuur stonden de Kerken van 1816 af. Wel trok sinds 1842 de Koning langzamerhand zijne openlijke bemoeiing terug, maar het door hem ingesteld Bestuur bleef op denzelfden grondslag, den koninklijken wil, rusten. Nooit werden, ook niet na 1816, de Kerken afzonderlijk of vereenigd in de gelegenheid gesteld zelve te beslissen of zij dat Bestuur wilden. Zelfs niet na invoering van het algemeen stemrecht. Alleen wanneer en zoolang men dat Bestuur feitelijk erkent, dus zich niet tegen het opgelegd beginsel verzet, werd en wordt ook nu nog recht van spreken gegund. Wie dat weigerde werd beschouwd als afstand te doen van het recht, dat hij als lid der Kerk bezat, ja als de Kerk waartoe hij behoorde te verlaten. Bestuur en Kerk werden vereenzelvigd.
Het is niet te loochenen dat aan hetgeen de Kerken onder het haar opgelegd Bestuur, zij het dan ook vaak in strijd met hare nimmer afgeschafte Kerkenordening,

|175|

hebben verricht, rechtsgevolg behoort te worden toegekend. Het feit, dat zij gedurende 70 jaren geduld hebben, dat de Besturen verrichten, wat zij vroeger zelve in Classen en Synoden vereenigd, plachten te doen, kan niet worden ter zijde gesteld. Evenmin datgene, wat uit het feitelijk niet-handhaven der Belijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap is voortgevloeid. Men zou zelfs niet behoeven te ontkennen, dat de Kerken zich als leden van een algemeen kerkgenootschap, genaamd de Nederlandsche Hervormde Kerk, hebben gedragen.
Doch daaruit volgt geenszins, dat die Kerken hart oorspronkelijke, nooit afgestane en ook onvervreemdbare rechten zouden hebben prijs gegeven, of dat, wanneer zij zich wederom onder hare zoolang geslapen hebbende Kerkenordening zouden hebben willen stellen, het vermogen daartoe hebben verloren. Zoolang de belijdenis niet op wettige wijze, d.i. naar art. 86 der Dordtsche Kerkenordening, is gewijzigd, is nog elke Kerk naar Gereformeerde beginselen verplicht en dies bevoegd deze tot grondslag te leggen aan elk kerkelijk ambt, en de gemeenschap af te breken met elke Kerk, die zulks weigert te doen. Laten de vigeerende reglementen dat niet toe, dan verlaat de Kerk dat genootschap met verlies van de rechten die uitsluitend in de genootschappelijke verbinding haar oorsprong hebben, maar zij verliest geenszins hare eigenschap van Gereformeerde Kerk, in welke hoedanigheid zij sinds de Hervorming tot op dezen dag toe bestaan heeft.
Over het belang of de plichtmatigheid van zulk eene uittreding uit het verband oordeelt in de eerste plaats de Kerkeraad, onverschillig of hij nog al dan niet tevens deel uitmaakt van het sinds 1816 geschapen Kerkbestuur, daar de Opzieners krachtens de natuur van hun ambt juist daartoe geroepen zijn. Het zijn ook de Kerkeraden, die in 1816 de bestuursreglementen hebben aangenomen, althans indien er van aanneming sprake mag zijn. Een kerkverband als geheel bestaat toch uit Kerken, niet uit individuen.
In de tweede plaats, n.l. wanneer de Kerkeraad zelf weigert zijn ambt zóó op te vatten als dit in de Schrift, naar Gereformeerde belijdenis, staat omschreven, hebben de geloovige leden der Kerk zelven te beoordeelen wat hun te doen staat. Nochtans kan in wettelijken zin alleen de vertegenwoordiger der Kerk, n.l. een Kerkeraad, voor de Kerk optreden.
Noch kerkeraadsleden, noch andere gemeenteleden worden van deze verplichting door afgelegde beloften ontslagen.
De bevoegdheid van elke Kerk om zich aan het algemeen bestuur dat van Koningswege over alle Kerken gesteld is te onttrekken, zonder daarvoor in rechtskundigen zin hare rechtsbevoegdheid te verliezen, is dus buiten twijfel.
De vraag of, en zoo ja, welke voordeden aan eene Kerk welke van die bevoegdheid gebruik maakt, uit de publieke kas toekomen, hangt af van het antwoord op deze andere vraag, of die voordeden zijn toegekend aan de Kerken afzonderlijk, zij het dan ook met het oog op een bestaand contractueel, in zekere gevallen verbreekbaar verband, dan wel hetzij aan de Kerken als genootschapsafdeelingen, hetzij aan een algemeen Kerkgenootschap, staande onder een algemeen bestuur?

Volkslectuur was dit zeker niet. Maar voor juristen en predikanten ontstak het het noodige licht over de juridische zijde van de kerkelijke kwestie.

Dat overigens ook Professor Rutgers, zonder nu juist gebruik te maken van „dierbare” termen, de geestelijke zijde der zaak

|176|

allerminst vergat, blijkt b.v. uit drie leaders, die hij, toen Dr. Kuyper uitstedig was, in De Heraut van 25 April 1886 schreef.

In de eerste wijst hij er op, hoe door het Classicaal Bestuur in den kerkdijken strijd de majesteit van het Recht op allerlei wijze, en hoe langer hoe meer, werd miskend. En dan vraagt hij:

Zullen we dat vreemd, ja onbegrijpelijk achten? Maar neen! dat moest komen, sedert in de godgeleerdheid en in de prediking Gods recht hoe langer hoe meer op den achtergrond is gesteld. En de gevolgen zullen nog veel treuriger worden, naarmate die miskenning van Gods recht meer en meer doordringt in alle standen.
Laten zij, die Gods recht hebben leeren kennen, die zich naar dat recht veroordeeld en verloren gevoeld hebben, en die geen rust gevonden hebben dan door het geloof dat hun Verlosser aan dat recht heeft voldaan; laten zij althans toonen, dat zij blijven vasthouden aan de goddelijke majesteit van het Recht. Laten zij er toe meewerken om in hun omgeving althans het natuurlijke rechtsgevoel te handhaven. En wanneer zij zelven onrecht lijden, laat het dan hun troost zijn, dat de Heere zelf het recht der zijnen zal handhaven.
„Een iegelijk die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid.”

In de tweede leader wijst hij op de verbastering van de kerkelijke tucht, als ze gesteld wordt in den dienst der hiërarchie:

Kerkelijke bestuursleden, die, onder welken naam ook, zichzelven beschouwen als eene soort van kerkelijke overheden, worden door die positie als vanzelf gedrongen, hunne macht als zoodanig te handhaven. Vindt dit tegenstand in de gemeente, dan komen zij er van zelf toe, met alle hun ten dienste staande middelen het verzet te breken. En wanneer dan dat verzet zich gronden kan op Gods Woord, terwijl hunne eigene heerschappij zich daaruit niet laat rechtvaardigen, dan is wederom zeer natuurlijk, dat zij hoe langer hoe meer Gods Woord gaan ter zijde stellen, om zich achter hunne menschelijke inzettingen te verschansen. Op de zuiverheid van leer en van leven wordt dan allengs minder gelet; meer en meer wordt uitsluitend geijverd tegen alles wat de hiërarchie in gevaar brengt; strijd tegen haar gezag en ongehoorzaamheid aan haar reglementen wordt ten slotte de groote, de meest strafbare, de bijna onvergeeflijke zonde; en het is dan deze zonde, die bepaaldelijk getroffen wordt door de toepassing van de kerkelijke tucht. Zij verandert dan geheel van karakter, al behoudt men ook het woord en de vormen. Zij ontaardt tot een middel om de reglementen te handhaven, tot een steunsel voor de kerkelijke hiërarchie, tot een dwangbuis voor de overheerschte gemeenten, tot een wapen in den kerkdijken strijd.

En dan besluit hij met de bede:

Zij er maar in onze kerken, door des Heeren gunst, kennis van Gods Woord en van zijne ordonnantiën; bereidvaardigheid om zich daaraan tot eiken prijs te onderwerpen; opmerkzaamheid op de teekenen des tijds en op de lessen der geschiedenis; en een vast vertrouwen op de macht van de wezenlijke en de eenige kerkelijke overheid, op de almacht van den eeuwigen Koning, die door revolutie zijner dienaars toch nooit kan worden onttroond!

In de derde leader herinnert hij aan den modus vivendi, dien de Synode getracht had in het leven te roepen. Hij wijst er dan

|177|

op, dat orthodoxen en zelfs Irenischen, het recht des ongeloofs in de kerk nooit erkennen kunnen; zij het ook, dat eerstgenoemden wel bereid zijn tot eene schikking, wat de stoffelijke zijde der quaestie betreft.

Wil men dat niet, zoo gaat Prof. Rutgers voort, nu, het is ons ook goed. Het Koninkrijk Gods is niet: gebouwen en goederen en Staatstraktementen; maar gerechtigheid, vrede en blijdschap door den Heiligen Geest. En Christus’ kerk is niet een samenstel van reglementen, maar de vergadering der Christgeloovigen. Die kerk en die schatten kan geen mensch ons ontrooven. En daarvoor hebben we van de Synode ook geen modus vivendi noodig. We hebben en we houden dat leven, niet bij de gratie der Synode, maar bij de gratie Gods.

Om zulk een modus vivendi, ter voorkoming van de afzetting der geschorsten, met Professor Rutgers te bespreken, had Ds. Tinholt, lid der Synode In 1886, hem in Februari van dat jaar zelfs een bezoek gebracht. Ook had Professor Rutgers destijds een particuliere conferentie met den scriba van het Provinciaal Kerkbestuur, den heer J. van Witzenburg, met wien hij nog in Leiden gestudeerd had. Maar desondanks werden de geschorsten den 1sten Juli van dat jaar door het Provinciaal Kerkbestuur uit hun ambten ontzet.

Het was onder den indruk van dat vonnis, dat op den avond van Maandag 5 Juli d.a.v., de „geschorsten” met de wettige kerkmeesters en enkele hunner dames bijeen kwamen in Odeon, om aan Dr. Kuyper en Dr. Rutgers een bewijs van dank en hulde aan te bieden als blijk van broederlijk gevoel en ongeveinsde vriendschap, en tevens om hun daarin eenige vergoeding te schenken voor den smaad en hoon, in de laatste maanden en dagen hun aangedaan.

Aan Dr. Kuyper werd een Bijbel overhandigd, waarop afgebeeld stond de tempelreiniging, met het onderschrift: „De ijver van Uw huis heeft mij verslonden”; aan Dr. Rutgers een, waarop Petrus en Johannes voor den Joodschen raad, met het onderschrift: „Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen”.

Dit was dan ook inderdaad het Schriftwoord, waarmee Dr. Rutgers sinds zijn „Memorie inzake de Aannemingsquaestie” rusteloos tot reformatie had opgewekt. En al trad hij daarbij voor het groote publiek op den achtergrond, al liet hij het aan zijn trouwen wapenbroeder over, om het klavier der volksconscientie te bespelen, zijn aandeel in de bange worsteling was daarom toch niet minder dan dat van Dr. Kuyper. Was Kuyper de veldheer, Rutgers was de chef van de generale staf. Ook de Synode wist dat wel. En

|178|

daarom heeft ze er zelfs over gedacht, de geheele beweging tot reformatie te doen verloopen, door van de 80 geschorsten 78 vrij te spreken, en alleen Kuyper en Rutgers als de hoofdschuldigen af te zetten en uit te bannen. Om voor dat geval de gedragslijn der „geschorsten” te bepalen, heeft er in November ’86 dan ook een strikt vertrouwelijke conferentie plaats gehad met een dozijn medestanders uit alle provinciën. 1)

Maar op het Laatste Woord der bezwaarden in November tot de conscientie van de leden der Synode gericht, volgde den 1sten December haar bevestiging van het afzettingsvonnis.

Na deze definitieve uitspraak der voltallige Synode, brak de kerkeraad nu onverwijld den band met de Synodale organisatie van 1816 door, en keerde hij terug tot de op de Belijdenis gegronde Dordtsche Kerkenordening van 1618. Onder dagteekening van 16 December 1886 gaf de weer opgetreden kerkeraad van deze reformatie kennis in een door Dr. Kuyper opgesteld „Bericht van Reformatie”. Voor de kennisgeving echter aan Z.M. den Koning, gelijk voor allerlei officieele berichten, zorgde natuurlijk Professor Rutgers.

Wat er na dat breken met de Synodale organisatie in zijn ziel omging, worden we gewaar uit zijn leerrede, op den 2den Kerstdag 1886 in „Frascati” uitgesproken. In een voorafspraak herinnerde hij aan de ontvangst, die aan Jezus bij zijn komst in de wereld ten deel viel: „Geen plaats voor Hem!” De herinnering aan die eerste ontvangst drong zich in dit jaar wel bijzonder op.

Ziet, we waren er lang aan gewoon geraakt, dat er, hier en elders, hoe langer hoe minder met den Heere gerekend werd; dat in telkens ruimeren kring huis en hart voor den Heiland gesloten werd; dat in Staat en maatschappij op bijna ieder gebied de leuze gevolgd werd: hier is voor Jezus geen plaats! Ook zelfs in de kerk, die zich naar Hem noemt, nog wel met den titel van gezuiverde kerk; ook zelfs in die kerk was het ons al lang niet vreemd meer, ook al had het nooit mogen toegelaten of geduld zijn, dat Hij bij de prediking, bij het onderwijs, bij de kerkregeering, door velen werd terzijde gesteld. Maar het jaar dat voorbijging heeft nu aan dat alles nog toegevoegd, dat men die verwerping als een regel, die voor al onze kerken bindend zou zijn, heeft willen doordrijven; dat men haar heeft willen stempelen tot het levensbeginsel der Hervormde kerk, zoodat ieder die zich daartegen inzette, zoo hij niet vrijwillig uittrad, met geweld zou moeten worden uitgeworpen. Het zou nog vergund zijn, in Hem te gelooven en van Hem te spreken, maar daarnevens zou het recht om Hem te verwerpen ook moeten


1) Een en ander weet ik van Prof. Rutgers zelf, uit een brief, dien hij mij 20 Nov. ’15 schreef naar aanleiding van mijn Strijd voor Kerkherstel.

|179|

erkend worden; en voorts zou dat geloof en die prediking zich tot woorden te bepalen hebben, zonder dat ook mocht beproefd worden om er kerkelijk naar te leven. Metterdaad dus geen plaats voor Hem in zijn eigen kerk! In die kerk, die reeds eenmaal gereformeerd is, juist om Hem te laten op de plaats die Hem toekomt, met verwerping van de hiërarchie, die zich in zijne plaats had gesteld! In die kerk, wier roeping het juist is om met woord en daad van Hem te getuigen, en Hem daardoor plaats te maken in de menschenwereld! O! het is ontzettend en ook diep verootmoedigend, dat het zoover moest komen. Maar dit althans heeft de Heere er door uitgewerkt, dat dan nu toch de oogen beginnen open te gaan; en dat op de leuze der machthebbers die Hem willen verdringen: „plaats voor ons en voor onze hoogheid, voor ons gezag en voor onze reglementen!” door de kerk des Heeren, hier en elders, geantwoord is, en nog wel meer geantwoord zal worden: „Neen, dat nooit! Weg met eene organisatie, die zoo duidelijk blijkt met het recht des Heeren niet bestaanbaar te zijn, en dan weer gebogen voor Hem alleen! Hij is onze Rechter, Hij is onze Wetgever, Hij is onze Koning; en al zijn we dan ook klein van aantal en kracht tegenover tegenstanders die talrijk en machtig zijn, Hij zal ons toch behouden!” — Moge dat bij toeneming onze leuze zijn; en en moge ook de herinnering van den Kerstdag er toe hebben meegewerkt om Hem plaats te doen vinden; om Hem plaats te maken bij al de zijnen, in hun hart en hun huis, maar dan ook juist daarom in de kerk.

Met die leuze was door de Kerk des Heeren hier en elders reeds geantwoord, n.l. te Kootwijk, Voorthuizen, Reitsum en Amsterdam. Maar Professor Rutgers voorspelde, dat er nog wel meer kerken zouden volgen. En zijn voorspelling kwam uit, nadat, overeenkomstig het besluit der conferentie van 11 April 1883, de kerkeraad van Amsterdam tegen 11 Januari 1887 en drie volgende dagen in het gebouw Frascati een Kerkelijk Congres bijeenriep van opzieners en gemeenteleden, „die de afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie plichtmatig achtten voor ieder, die het Koningschap van Jezus in Zijn kerk wil eeren”.

In de voorbereiding voor dit keurig ineengezette Congres had Professor Rutgers met zijn organiseerend talent zonder twijfel weer het hoofdaandeel.

Dr. Hoedemaker echter, die het recht der plaatselijke kerk tot verbreking van het kerkverband ontkende, had bezwaar tegen de onderteekeningsformule, en disputeerde daarover, even voor den aanvang van het Congres, in de poort van Frascati, met Dr. Rutgers. „Dr. Hoedemaker tegenover Dr. Rutgers! Twee achtbare, twee geleerde mannen, beiden Hoogleeraren aan de Vrije Universiteit, maar overigens tegenvoeters. De man van de golvende lijn tegenover den man van de strakke lijn. De man, die in de geheele wereld beelden zag van de geestelijke dingen, tegenover den man die — om zoo te spreken — alles terugbracht tot wiskunstige formules. De idealist tegenover den realist. Die twee moeten

|180|

elkaar wel als levende raadselen hebben aangestaard!” (C.A. Lingbeek). 1) Een korte, kerkrechtelijke schermutseling ontstond, waarin Dr. Rutgers zich beriep op Voetius, die wel degelijk het recht der plaatselijke kerk erkend had, om iemand, die met attestatie uit een onrechtzinnige gemeente kwam, niet tot de gemeenschap der kerk toe te laten. Maar het einde was, dat Dr. Hoedemaker geen deel nam aan het Congres.

Op den eersten dag van het Congres hielden de Professoren Rutgers, De Savornin Lohman en Kuyper hun referaten over de voorgestelde resolutiën inzake de afwerping van het juk der tweede Hiërarchie. Dat van Professor Rutgers was getiteld: De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter. En de resolutie van zijn referaat luidde:

„De broeders van Gereformeerde belijdenis, uit onderscheiden Nederlandsche Gereformeerde Kerken voor het aangezicht des Heeren alhier saamgekomen;
op grond van Gods Woord van harte instemmende met de belijdenis, die onze Kerken op het stuk van kerkregeering tegenover Rome hebben uitgesproken, en mitsdien in hunne conscientie gebonden om die belijdenis ook thans tegenover openbaar geworden afwijking te handhaven;
betuigen en verklaren, dat de Synodale Hiërarchie, die in 1816 aan onze Kerken is opgelegd, gebleken is onbestaanbaar te zijn met de erkenning van Jezus Christus als haar Hoofd en haar Koning; en door het haar inwonend beginsel er met onweerstaanbare kracht toe drijft, dat voor de vergadering der geloovigen met hun zaad, gelijk de Kerke Christi zijn moet, in de plaats komt een gansch wilde vermenging; dat het gezag van Gods Woord vervangen wordt door de willekeur en de autoriteit van menschelijke inzettingen; en dat het Koninklijk Regiment van den Zone Gods wordt teruggedrongen door eene hiermee onbestaanbare bestuurstirannie”.

Ook in dit referaat verloochende Dr. Rutgers zijn kerkhistorischen zin niet. Lees slechts:

Nooit meer een nieuwe hiërarchie! was de leuze van den Amsterdamschen Kerkeraad, toen hij, (gelijk in zijne Acten te lezen staat) kort na de Reformatie, van een drietal predikanten één naam weer schrapte, enkel en alleen omdat van dien predikant verzekerd werd, dat hij vroeger in Duitschland zich niet ongenegen getoond had om een kerkelijk super-intendentschap te aanvaarden. Nooit meer eene nieuwe hiërarchie! bleef de leuze toen een honderd jaar later een Leidsch


1) In: Dr. Ph.J. Hoedemaker. Gedenkboek. (1908), blz. 135.

|181|

hoogleeraar (Frederik Spanheim) zich wat al te ingenomen toonde met de inrichting der Episcopale Kerk in Engeland, en toen hij door het krachtig verzet dat zich openbaarde wel gedwongen werd, de tegen hem gerezen verdenking door eene nadere verklaring zooveel mogelijk van zich af te weren. En voorts is datzelfde de ernstige waarschuwing, die door de uitnemendste leeraars onzer kerken haar telkens gegeven werd, en die met name door Voetius zoo gedurig herhaald en zoo met nadruk ingescherpt is.
En voorwaar! er was alleszins reden om met zooveel waakzaamheid toe te zien en zoo dringend te waarschuwen. Men wist uit de geschiedenis, en men had nog pas te voren gezien en ervaren, wat de aard en de werking is eener hiërarchie: hoe zij in haar eerste opkomen zeer onschuldig en zelfs zeer aanbevelenswaardig kan schijnen; maar hoe zij daarna allengs en geleidelijk zich ontwikkelt tot eene voor de Kerk verderfelijke en den Heere vijandige macht; en hoe, als zij wel gevestigd is, die macht inderdaad tot een werktuig des Satans wordt, met een bijna onweerstaanbaar geweld alles aan zich onderwerpende, en er juist op berekend om het leven der Kerke te drukken, te binden, te beschadigen en te dooden.

Vervolgens wees de referent nu aan, dat ook de Synodale organisatie van 1816 een hiërarchie is; waarna hij met deze opmerking besloot:

O! dat toch al onze kerken daarvoor eenig oog mochten krijgen! Dat toch algemeen mocht erkend en gevoeld worden, hoe verderfelijk zulk een toestand is! Dat het iederen geloovige toch met ernst mocht ter harte gaan, wanneer onze Koning door zijn eigen dienaars naar de kroon wordt gestoken; wanneer zijn gezag en zijn Woord in zijn Koninkrijk niet meer geldt; en wanneer zijn lichaam, voor zooveel dat aan menseden hangt, wordt mishandeld, verminkt en vermoord.
Ja! het is de Synodale hiërarchie, die zich aan dien gruwel schuldig maakt. Maar gij allen, leden van die kerken, die aan daar nog verbonden zijn, het geschiedt toch ook van uwentwege; ook in uw naam.
En wat dan te dien aanzien uwe roeping is? O! als God u de oogen geopend heeft, dan behoeft dat eigenlijk geen aanwijzing meer. Ge kunt dan niet zwijgen en toezien. Diep verootmoedigd over eigene ontrouw en schuld, kunt ge met die zonde dan geen vrede hebben. De conscientie dringt dan, om er mee te breken, allereerst door een openlijk getuigenis. En van ganscher harte neemt gij de verklaring dan over, die in de Eerste Resolutie wordt voorgesteld.
Als dat waarlijk meenens is, dan ligt daarin eene kracht, die ook zelfs de machtigste hiërarchie te sterk is. Zij kan stand houden, als het zijn moet tegenover alle machten der wereld; maar is volkomen machteloos tegenover eene gemeente, die haar in den Naam des Heeren oordeelt.
Dat oordeel blijft, juist omdat het door den Heere reeds is uitgesproken. Dat vonnis werkt, juist omdat Hij zelf het voltrekt. Dat getuigenis overwint, juist omdat het rust op zijn eigen getuigenis.
Alzoo dan, „gij allen die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u zijn!”

Voorts presideerde Professor Rutgers onderscheidene secties, die in de bijzalen van het gebouw gehouden werden om allerlei

|182|

classicale, plaatselijke en bijzondere belangen te bespreken. En de Adviezen dezer zakelijke sectiën werden later door hem of in overleg met hem vastgesteld. En gelijk hij reeds in 1880 aan zijn „Memorie inzake de Aannemingsquaestie” eenige modellen voor de te nemen besluiten als bijlagen had toegevoegd, zoo zorgde hij nu ook voor een Modelboekje, met Concept-formulieren voor alle besluiten en brieven, die bij de afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie te schrijven waren.

En op den laatsten dag van het Congres, Vrijdag 14 Januari, hield Professor Rutgers nog de toespraak ter inleiding van de vierde zitting. Hij begon toen aldus;

M.H.! Het is de laatste zitting van ons Gereformeerd Kerkelijk Congres, die zoo even geopend is. Als zij straks zal gesloten zijn, gaan we uit elkander, om weer verspreid te zijn in de honderden steden en dorpen, waaruit we herwaarts zijn opgekomen. Maar al is ons samenzijn dan voorbij, de zaak die ons samenbracht laten we hier niet achter. Zij gaat mee met een iegelijk onzer, om dan nu in kleiner kring te worden ter harte genomen. Immers is juist dit de bedoeling van het gansche Congres, dat het hier behandelde onderwerp nu in al onze kerken zou worden aan de orde gesteld. Als broeders van Gereformeerde belijdenis waren we hier bijeen; en dus niet alleenlijk, of ook in de eerste plaats, voor eigen geestelijke genieting; maar wel degelijk tot verheerlijking van den Naam des Heeren. Dat die Naam ook op kerkelijk erf weer de eere ontvange die Hem toekomt, dat was en is en blijft onze eerste bede. En juist daarom was ons doel, om elkander te wijzen op hetgeen Gods Woord te dien aanzien aan een iegelijk onzer als zijne roeping voorstelt. Als het goed is, gaat de indruk van het hier gehoorde dan ook straks met ons mee. We zijn dan te dieper verootmoedigd over onze kerkelijke ontrouw; maar ook des te meer opgewekt om nu voortaan met die zonde te breken. De zoo noodige Reformatie onzer Kerken, ook door afwerping van het juk der Synodale hiërarchie, is ons dan een zaak van heiligen ernst. En we gorden ons dan aan, in de mogendheid des Heeren, voor de roeping die we te dien aanzien te vervullen hebben, met verhoogde veerkracht, met verhelderd inzicht, en met een eenparigen zin.
Uit den aard der zaak gaan we dan ook strijd, en misschien wel zwaren strijd te gemoet. Ook in dit opzicht zijn Gods gedachten en wegen geheel anders dan de wegen en gedachten, die er bij den mensch van nature opkomen. Voor des Heeren discipelen blijft het altijd gelden, dan althans wanneer zij in der waarheid Hem trouw willen zijn: „In de wereld zult gij verdrukking hebben.” En er komt dan veel en velerlei, dat de vijand der ziele gebruikt, om ons van des Heeren wegen weer af te leiden.
Laat mij, daaraan gedachtig, bij deze laatste samenkomst u een Schriftwoord medegeven, dat de Heere oorspronkelijk bestemd heeft voor de onderscheiden verzoekingen, waarin we zullen gebracht worden, en dat dan voor ieder van die verzoekingen eene bepaalde waarschuwing geeft.

Professor Rutgers bepaalde nu de aandacht zijner hoorders bij Lukas XII : 1-12. O.m. sprak hij:

„Vooreerst, wacht uzelven voor den zuurdeesem der Farizeën, welke is geveinsdheid.”

|183|

Ge zult toch wel niet meenen, M.H.! dat die waarschuwing nu voor ons overbodig is? Wie dat dacht, zou den Heere zelven tegenspreken, en zou eigenlijk toonen dat dat woord juist voor hem te meer noodig is. o! Zeer zeker, ik wil gaarne aannemen, dat gij hier niet als een hypocriet onder de broederen geweest zijt, en dat ge waarlijk gemeend hebt wat ge deze dagen op allerlei wijze hebt uitgesproken. Maar zou daaruit nu reeds volgen, dat ge ook in het midden der tegenstanders even kloek en krachtig getuigen zult; dat ook in het licht van u zal gehoord worden, wat hier in het verborgen gesproken is; dat ook van de daken door u zal gepredikt worden, wat hier in de blnnenkameren is gezegd? Och! er waren er zoovelen, in de dagen der groote Hervorming, die in den vertrouwden kring van Gereformeerde broederen o! zoo beslist voor den dag kwamen, maar dan daarna in eene Roomsche omgeving er weer niets van lieten merken; die, zooals men dat toen wel uitdrukte, alleen ’s nachts Gereformeerd waren en dan overdag weer goed Roomsen waren; juist zooals Nicodemus, gelijk zij tot verontschuldiging hunner halfheid dan nog durfden zeggen. Ja! valschelijk zoogenaamde Nicodemussen, riep Calvijn hun toen toe; hadt ge maar een weinigje van dien Nicodemus, die, met veel minder kennis dan u gegeven is, toch reeds in het Sanhedrin voor den Heere durfde opkomen, en Hem daarna openlijk beleed juist bij en na zijn kruis! — Ziet, M.H.! daar is velerlei geveinsdheid; en ons hart is arglistig. Laat toch niemand meenen, dat hij ’s Heeren waarschuwing niet zou noodig hebben. En laten we allen bedenken, dat toch eens de dag der openbaring komt. Ge hebt zeker niet te vreezen, dat door menschen al het hier verhandelde, ook met bijvoeging van uw naam, zal geopenbaard worden. Maar het zal toch eens gedaan worden door den Heere zelven. God verhoede, dat het dan voor iemand onzer tot beschaming zou zijn; dat de bijwoning dezer samenkomsten dan nog tegen hem getuigen zou!

Van hoeveel menschenkennis getuigde deze waarschuwing! En hoe heeft later de droeve houding van menig Congres-bezoeker wel bewezen, dat deze waarschuwing waarlijk niet overbodig was!

Volgens besluit van het Congres kwam er ’n half jaar later, den 28sten Juni, te Rotterdam een Synodaal Convent van ontkomen kerken bijeen. En hier werd Dr. F.L. Rutgers, emeritus predikant, die als consulent van ’s Gravenhage met keurstem was afgevaardigd, tot praeses gekozen. Van zijn openingswoord geeft art. 6 der Acta dit resumé:

,,De praeses wijst er op, dat hij zich niet behoeft aan te bevelen in de welwillendheid van de leden der vergadering, daar men vooral van broeders van éénzelfde gereformeerde belijdenis samenwerking verwachten mag. Hij herinnert, dat het op dezen 28 Juni, den eersten dag van dit Synodaal Convent, juist 313 jaren geleden is, dat de eerste Synode van de ontkomene Kerken uit Holland en Zeeland hare laatste zitting te Dordrecht hield. Tusschen toen en thans is veel overeenkomst, maar ook nog veel onderscheid. Ook nu hebben wij in meerdere of mindere mate dagen van strijd achter ons, maar de broeders van 1574 kenden

|184|

den strijd nog in geheel andere mate. Men was te Dordrecht samen, als het ware te midden van Spaansche legers, die op drie verschillende plaatsen Holland bezet hadden, en die pas te voren het leger der Gereformeerden op de Mookerheide verslagen hadden. Leiden was sedert kort weer belegerd. De Noord-Hollandsche Kerken moesten berichten, dat haar afgevaardigden, te land en ter zee door den vijand ingesloten, van de reize naar Dordrecht hadden moeten afzien. Op slechts weinige uren af stands, en terzelfder tijd dat de Synode gehouden werd, vielen twee predikanten uit de Dordtsche Classis zelve, van welke de een door die Classis ter Synode was afgevaardigd, den Spanjaarden in handen, en werden terstond opgehangen. In het algemeen was de toestand van dien aard, dat allen, die aan die Synodale vergadering deelnamen, zich wel konden beschouwen als met een strik om den hals en met één voet op het schavot daar ter neder zittende. En toch, — op de 60 bladzijden folio van de notulen dier vergadering komt geen enkel woord voor dat verraadt onder welke pijnlijke omstandigheden deze broeders .samen waren. Zelfs omtrent Noord-Holland en de Classis van Leiden werd niet meer opgeteekend, dan dat er uit die Kerken niemand was opgekomen. Kalm en rustig werd alles afgehandeld. Laat dit ons ten voorbeeld zijn. Zij er onder ons, gelijk onder hen, geloofsmoed, geloofskalmte, geloofsrust, om, ziende op het Woord, te gaan in de wegen des Heeren, zucht voor orde en regel, om, gelijk de vaderen te midden van zooveel zwaarderen strijd, de zuivere lijnen te trekken. Dan mogen wij vertrouwen, dat God het werk uit genade zegenen zal.” 1)

Van geloofsmoed, geloofskalmte en geloofsrust getuigde ook het optreden van Professor Rutgers te Wons, 24 Juli d.n.v., toen hij er den heer T.D. Prins, candidaat in de Heilige Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit, tot de bediening des Woords inleidde. Er was daar te Wons in de laatste dagen veel beroering doorleefd. De strijd om het kerkgebouw had er zelfs tot een verwoed gevecht geleid. En bij de bevestiging bevond zich onder de kerkeraadsleden ook een Malchus, wiens oor nog niet eens geheeld was van den ontvangen houw. Op dezen dag der bevestiging


1) Vermeldenswaard is voorts nog, dat dit Convent, door Dr. Mr. W. van den Bergh, namens de samenroepende kerk van Voorthuizen geopend met het gebruikelijke gebed voor de handelingen van den kerkeraad, aan het einde van den eersten zittingsdag door Professor Rutgers als praeses gesloten werd met het gebed na de handelingen van den kerkeraad. En ook de volgende zittingen opende en sloot hij telkens met deze formuliergebeden. Vergelijk voor zijn gevoelen omtrent formuliergebeden blz. 97.

|185|

was nu de burgemeester met negen rijks- en gemeente-veldwachters voor het gebouw tegenwoordig, om den synodalen ringpredikant tot den kansel toe te laten. Deze voorzorg was echter geheel onnoodig, aangezien bij Professor Rutgers en bij den consulent Ds. J.C. Sikkel, van Hijlaard, die aan de handoplegging zou deelnemen, volstrekt geen plan bestond om geweld tegenover geweld te gebruiken. Vergezeld van zijn moedige gade, stapte Professor Rutgers dan ook rustig tusschen de gewapende macht door, naar een voor de godsdienstoefening ingerichte schuur. Daar bevestigde hij zijn leerling, na een voortreffelijke predikatie over Hand. 3: 22b: „Dien zult gij hooren in alles, wal Mij tot u spreken zal”. Aangetoond werd, dat de gemeente den den Heere alleen, Hem in alles en van ganscher harte moest hooren. Inzonderheid richtte de bevestiger zich tot den jeugdigen Bedienaar des Woords, hem toebiddende wijsheid en kracht om te midden der beroeringen in deze gemeente, in liefde werkzaam te zijn, opdat de band, tusschen leeraar en gemeente thans gelegd, mocht worden versterkt en gegrond mocht blijven enkel en alleen op het fundament van Gods Woord in Christus Jezus den Heer.

Het was wel een bewijs van zijn reformatorischen ijver, dat Professor Rutgers, die zich anders zelden tot het vervullen van een predikbeurt liet bewegen, in deze dagen meermalen, niet alleen te Amsterdam, maar ook elders, in den dienst des Woords voorging, om een reformatiepreek te houden.

Zoo had hij als consulent van ’s Gravenhage daar op 26 Juni 1887 de verkozen ouderlingen en diakenen in hun ambt bevestigd met een indrukwekkende leerrede over het opschrift boven het kruis: „Deze is Jezus, de Koning der Joden”. En nadat daar onder zijn leiding, Ds. Sikkel, van Hijlaard, tot herder en leeraar beroepen was, bevestigde hij dezen op 18 November 1888 met een predikatie over 1 Cor. 3: 9-17.

Des avonds hield de bevestigde een intreepreek over De eenheid der Kerk, volgens Efeze 4: 4-13. Aan het einde sprak Ds. Sikkel zijn bevestiger aldus toe:

„Geliefde broeder Rutgers! Als Consulent hebt gij de Kerk van ’s Gravenhage in haar nood treffelijk bijgestaan. Vergun mij u daarvoor bij dezen openlijk den dank der Gemeente te betuigen. Och, of in mijn arbeid de zegen, de vrucht ook nog van uw arbeid volge! Ontvang ook mijn persoonlijken dank voor de wijze waarop gij als Dienaar des Woords mij in mijn dienst hebt willen bevestigen. Blijft mij steunen door uw gebed, door uw raad, door al uw arbeid, waardoor gij ’s Heeren Dienaars en zijn Kerken in

|186|

Nederland door de rijke bedeeling der genade Gods over u in zoo groote mate tot leering, leiding en ondersteuning zijt. Neen, wij zullen U niet verheerlijken, maar wij laten U ook niet verguizen; wij zullen niet vergeten en verzwijgen, dat het den Heere beliefd heeft, bijzonder door uw dienst ons de paden weer te wijzen, die naar het Woord zijn tot opbouwing des lichaams van Christus; tot eenigheid. Uw arbeid is ook voor mij persoonlijk ten rijken zegen geweest. Spare, zegene u de Heere!
Spare en zegene Hij de Hoogeschool ook, wier Rector gij zijt. Zij heeft mede den regel van isolement aanvaard, teruggaande naar het fundament. Tot wederopbouwing van wat verbroken ligt. De vrucht zal volgen, ten bate van het lichaam van Christus, van de wetenschap en van geheel ons volk. Rector! houd uwe school bij het Woord; en groeie zij door de genade, die in Christus Jezus is!”

Ook voor de reformatie der Kerk heeft deze Hoogeschool veel mogen doen. Want al meende de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, zelve als vereeniging zich buiten het kerkelijk conflict te moeten houden, toch werd in die dagen niet vergeten, dat juist het diep verval der Kerk de reden was geweest, waarom de Vereeniging indertijd was opgericht. Daarom heeft toen met name Professor Rutgers als Hoogleeraar in het Kerkrecht zijn heilige roeping niet verzaakt, om ook op zijn colleges het recht der kerken in helder licht te stellen, en zijn studenten te wapenen in den strijd tegen de reglementaire organisatie van 1816. Onwaardeerbaar is de hulp, die de Vrije Universiteit hierin geboden heeft tot vrijmaking der Kerken, en voorts in het verschaffen aan die vrijgemaakte kerken van heel een corps wel-onderlegde candidaten in de godgeleerdheid.

Hoeveel Professor Rutgers door zijn mondelinge en schriftelijke adviezen gedaan heeft tot verlossing der kerk uit zondige banden, zagen we reeds in de vorige paragraaf. 1) Hier echter wijzen wij nog op een bijdrage van zijn hand in De Heraut van 8 en 15 Januari 1888: Van de Kercke. Ze begon aldus:

In het jaar 1579 heeft een der leiders van de Gereformeerden in Frankrijk, de beroemde Mornay du Plessis, een boek in het licht gegeven, dat bestemd was om de reformatie tegenover Rome te verdedigen. Het is betrekkelijk klein en handelt ook slechts over één enkel geschilpunt; maar het is toch een belangrijk werkje, om zijn degelijken vorm en voor ieder verstaanbaren inhoud; zeker een der beste strijdschriften uit dien tijd. Vandaar, dat reeds terstond na de uitgave


1) Blz. 148.

|187|

eene Hollandsche vertaling door velen gewenscht werd; en Lukas de Heere, dien men voor die taak als aangewezen achtte, heeft in overleg met den schrijver aan dien wensch voldaan, door in het jaar 1580 zijne vertaling, met een opdracht aan Prins Willem, te doen uitkomen. Belangrijk is dat werkje ook nu nog in allerlei opzicht, onder anderen om het kerkelijk standpunt der Gereformeerden tegenover Rome kort en duidelijk in het licht te stellen. En dat heeft dan waarlijk niet alleen maar een historisch belang. Daar de kerkelijke quaestiën van de 16de eeuw telkens opnieuw zich weer voordoen, heeft het ook zijn practisch nut, telkens weer op te merken, hoe men in den bloeitijd onzer kerken daarover gehandeld heeft. Daartoe volgen hier dan een paar uittreksels uit het bedoelde „Tractaet ofte Handelinge van de Kercke”.

O.a. werd het volgende aangevoerd tot verdediging van het kerkelijk standpunt der Gereformeerden tegenover Rome:

Ten vierden, houden sy ons voren datter gheenen Doop en is dan in de Kercke; ende dat wy ons van hen scheydende, oock van de Kercke scheyden. Het is waer daer en is gheenen Doop buyten de Kercke, ende wy en loochenen oock niet dat de Roomsche Kercke een Kercke sy, want selfs als wy houden dat de Antechrist daerin regneert soo houden wy dien volghende dattet een Kercke is, midtsgaders dat hy nerghens en can sitten dan in de Kercke. Maer het is een ander saecke hem van de Roomsche Kercke te scheyden, ende een ander saecke hem van de ghemeynschap der alghemeyner Kercke te onttrecken, ghelykerwys wy hier bouen verclaert hebben. Ten anderen wy en scheyden ons vanden tempel niet, maer van de afgoderye die in den tempel ghebuert, noch van de ghemeynte niet maer van de tyrannie die de selue onderdruckt, noch van de stadt niet, maer van de peste die de selue verghift, noch van de ghemeynschap des volcks, dwelck wy alle voorspoet ende geluck toe wenschen, inner van de conspiratie des Antechrists ende synder supposten. Soo dat wy haeren Doop niet en versaecken, maer den seluen beuestighen. Wy syn door den seluen verbonden Godt te dienen, ende den Duuel te uersaecken ende wy loecken hem volghende dien naer syn woort te dienen, ende de afgoden te uersaecken. Wy syn door die brieuen des borgherschaps verbonden de oude wetten der Christelicker ghemeynte, de welcke de Kercke is, te onderhouden, ende volghende de selue houden wy haer de wet Godes haeres eenighen wethouders wederom voren, ende begheeren de Kercke te verlossen van alle die nieuwe instellinghen, waermede de Antichrist de consciencien beswaert heeft. Wy hebben door den Doop Christo eedt ghcdaen, ende de Paus wilt ons van Christi dienst tot syn afgoden, ende tot hem seluen aftrecken. Soo dat wy nu Christo dienen teghen den Antechrist, ende de Kercke teghen syn conspiratie; want het is te dier oorsaecke dat wy door de ghenade Godes in de Kercke ghedoopt syn ghewecst, hoe seer dat de selue ghetyranniseert ende verdruckt gheweest is.

Welnu, gelijk onze vaderen in de eeuw der Hervorming met de afschudding van het juk der Pauselijke hiërarchie slechts bedoelden, tot den getrouwen dienst des Heeren in Zijn Kerk terug te keeren, zoo handhaafde Professor Rutgers nu ook krachtig het beginsel, dat de nieuwe reformatie onder zijn leiding enkel en

|188|

alleen bedoelde een afwerping van het juk der synodale Hiërarchie, om daardoor de aloude kerk, die eens in het bloed der martelaren gezuiverd was, weer in het aloude historische kerkverband te doen optreden. En in navolging van de doleerende kerken, uit den aanvang der 17e eeuw, wier aktenstukken hij reeds in zijn rectorale oratie van 1882 van onder het stof had te voorschijn gehaald, is hij de ontkomene kerken in doleantie voorgegaan, toen haar belet werd zich als de aloude Gereformeerde kerken te doen gelden. Bij haar gedwongen zelfstandig optreden als Nederduitsche Gereformeerde kerken heeft hij ze vaderlijk geleid in het pad van het zuivere kerkrecht. Het nieuw opkomend kerkelijk leven is door hem met veel tact georganiseerd. Heette Dr. Van den Bergh „het geweten der Doleantie” en Dr. Kuyper „de ziel” ervan, Dr. Rutgers was het denkende en beraadslagende hoofd, dat de beginselen uitdacht en uitwerkte. De verhouding en gedragslijn van de vrijgemaakte kerken ten aanzien van hen, die in het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap waren achtergebleven, de positie van „de Kerkelijke Kas”, het voeren van de kerkelijke processen, de verhouding tot de theologische Faculteit der Vrije Universiteit, en nog zooveel meer, het weid alles door hem geformuleerd en geregeld. Heel de reformatorische beweging der Doleantie zou dan ook, zonder zijn leiding, naar den mensen gesproken, ondenkbaar zijn geweest.

Ook tot de reformatie van het ouderlingschap gaf hij een krachtigen stoot op het Ouderlingen-Congres, dat 12 en 13 December 1888 te Utrecht gehouden werd, en waar hij bij elk onderwerp, dat aan de orde kwam, onvermoeid zijn principieele en zaakrijke adviezen gaf.

Voorts ging van hem het initiatief uit tot kerkelijke zending en in verband daarmee tot bijeenroeping van het Zendings-Congres te Amsterdam op 28-30 Januari 1890. In de Acta der voorloopige Synode te Utrecht, 1888, 1e gedeelte, blz. 62 en 63, lezen we dienaangaande:

„Het volgende voorstel, door Dr. F.L. Rutgers ingediend, wordt door de Synode aangenomen:
De Synode, kennis genomen hebbende van het verslag van Deputaten, door het Synodaal Convent benoemd inzake het werk der Zending onder Heidenen en Mahomedanen, en van het rapport der Commissie van Praeadvies;
ontslaat de Deputaten met dankzegging;
zij besluit de B.B. Ds. F. Lion Cachet en ouderling W. Hovy, andermaal te committeeren om de kerken tot meerdere

|189|

belangstelling in het werk der Zending, bepaaldelijk in onze eigen koloniale bezittingen, op te wekken, daarvoor bestemde gelden te administreeren, en voorts verder voorbereidende stappen te doen, opdat de Zending, thans door Vereenigingen in ons land behartigd, zoo spoedig door de Kerken worde overgenomen en voortgezet.
Aan die Deputaten zij ook opgedragen, in overleg met Dr. L. Wagenaar, het saamroepen van een zendingscongres in een geschikt daartoe gelegen plaats, ter bespreking v.m het werk der zending met daartoe afgevaardigde leden van kerkeraden. Eindelijk zij aan de genoemde Deputaten opgedragen, de eerstvolgende Synode te dienen van advies inzake de verkondiging van het Evangelie aan de Joden, wonende in ons land en in onze koloniën.”

Maar vooral heeft Professor Rutgers er toe meegewerkt dat de kerken uit de Doleantie zich in 1892 vereenigden met de kerken uit de Afscheiding. Op de voorbereidende conferenties daartoe legde zijn oordeel groot gewicht in de schaal. En toen de vereeniging eindelijk tot stand kwam, was hij de ontwerper van die gansche reeks van overgangsbepalingen en nieuwe regelingen, die zoowel voor de Overheid als voor de innerlijke organisatie noodig waren, en die alle door hem zóó juist geformuleerd werden, dat ze tot geen enkele moeilijkheid aanleiding gaven. En zoo mag hij met recht ook de vader genoemd worden van „de Gereformeerde Kerken in Nederland” in haar tegenwoordigen vorm. 1)

Op de laatste voorloopige Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, waarop tot de vereeniging met de Christelijk Gereformeerde Kerk besloten was, dankte Dr. Van Goor als assesor den praeses, Dr. Kuyper, om wat hij voor de kerken uit de Doleantie geweest was. Dr. Kuyper zeide toen, dat hij die dankbetuiging alleen dan kon aannemen, als hij dien eerlijk deelen mocht met zijn kerkelijken tweelingbroeder, Dr. Rutgers, wien zeer zeker de helft van den dank toekwam. „Want”, zoo sprak Dr. Kuyper, „we hebben alles samen gedaan”. En bij het afsterven van zijn trouwen vriend Rutgers betuigde Dr. Kuyper in De Heraut (no. 2044), dat Rutgers in de Doleantie-beweging steeds de helft, vaak meer dan de helft der vele besognes voor zijn rekening nam, en dat zijn aandeel in die bange worsteling zooveel rijker is geweest dan dat van Dr. Kuyper.


1) Ook de vele concepten ten dienste van de kerkeraden opgesteld, en opgenomen in de uitgave der Kerkenordening van de predikanten Renkema en Rudolph, 1906, zijn van zijn hand of op zijn advies geplaatst.

|190|

Ongetwijfeld kwam dan ook aan Dr. Rutgers het hoofdaandeel toe in de reformatie der Kerk. Niemand toch heeft zóó beslist en zóó aanhoudend als hij, het verzet tegen de Synodale Hiërarchie georganiseerd. Hij heeft haar een slag toegebracht, die in de historie blijft natrillen, en die tot in geslachten de toekomst van ons kerkelijk leven zal blijven beheerschen. Deze beoefenaar der kerkhistorie heeft door zijn reformatorische actie ook zelf kerkhistorie gemaakt en zal in de heugenis der kerkhistorie allermeest als kerkreformateur blijven voortleven. En hij heeft haar gereformeerd met een onversaagden geloofsmoed en een ijvervolle liefde, die men bij dezen stillen geleerde niet zou hebben verwacht. Want zijn aangeboren neiging was veelmeer, om zich in zijn studeerkamer te midden van zijn rijke bibliotheek op te sluiten. Maar de nood der Kerk was hem opgelegd. Het recht van den Koning der Kerk ging hem boven alles ter harte. Daardoor is zijn leven, in overgegevenheid aan het Woord des Heeren, een held inleven geworden. En zijn heldenmoed werd bekroond in de ontkoming van vele kerken aan zondige banden, en in haar gehoorzaam buigen onder het zachte juk van Jezus Christus.

___