|16|

Het gevoelige punt

 

Het is duidelijk dat wij in de bijbelse opvatting aangaande de aard van het ambtelijk gezag verschillende accenten kunnen ontdekken die ons ervoor behoeden kunnen alleen maar te treuren over alles wat er in de wereldkerk aan afbraak van het traditionele ambtsbeeld uit de tijd van het Corpus Christianum plaatsvindt. Terzelfdertijd mogen we ook niet de ogen sluiten voor de wezenlijke verschillen die er bestaan tussen het bijbels ambtsbeeld en het daarmee samenhangend gezag én de gezagsopvattingen die vandaag opgeld doen.

Men kan deze verschillen misschien op de beste wijze samenvatten door te zeggen dat wij vandaag te maken hebben met een secularisering van het gezagsbegrip. Dat is het gevoelige punt. Daardoor komt het dat, bij alle uiterlijke schijn van overeenkomst tussen de bijbelse opvatting van het gezag van het ambt én datgene wat men vandaag onder een democratische visie op het ambt verstaat,61 het verschil onoverbrugbaar blijft. Het gaat om een verschillende wijze van fundering van het gezag en daarom ook om een verschillende kijk op de aard van het ambtelijk gezag. Het is voor een bijbelse opvatting van het ambt noodzakelijk ervan uit te gaan dat in het ambt een mens het gezag van Christus zelf vertegenwoordigt, een geschonken en verleend gezag, een vreemd gezag dat teruggaat op de verkiezing en roeping van Godswege. Dit gezag komt de ambtsdrager niet toe door delegatie van de kant van de gemeente en is ook niet afhankelijk van de erkenning door de gemeente. De ambtsdrager is geen ambtenaar van de gemeente, geen functionaris in dienst van de gemeente die gebonden is aan de opdrachten en het goedvinden van de gemeente. Zijn ambt rust in zijn zending door Christus en ontleent zijn waarde en betekenis aan het Woord van God dat apriori gezag voor de gemeente heeft.62 Men zou kunnen zeggen dat het ambt tegenover de gemeente in een positie van vrijheid verkeert en daarin ook werkelijk tegenover de gemeente staat. Haalt men dit element uit het ambtsbegrip weg, dan houdt men geen bijbels ambtsbegrip meer over, maar een geseculariseerd functionaris-begrip dat volop werelds is en niet meer in staat is om de diepten van het bijbelse ambtsbegrip te verdisconteren.

Natuurlijk: bij het functioneren van het ambt in de gemeente houdt deze vrijheid van het ambt tegenover de gemeente geen heerschappij in, geen afgeslotenheid tegenover de inspraak, de controle en de kritiek van de gemeente. Dat hebben we duidelijk genoeg gezegd. Juist omdat het in het ambt helemaal om dienst gaat, zal het ambt in zijn vertegenwoordiging van Christus niets anders mogen doen dan naar Christus heenwijzen, en dat zal hij ook moeten doen in de gestalte van een dienstknecht, met de nederigheid, tact en liefde van een navolger van Christus. Hij wordt daardoor echter geen dienstknecht van de gemeente, maar blijft een dienstknecht van Christus (Fil. 1: 1). Zijn opdracht en zijn gezag ontleent hij niet aan de gemeente, maar aan de Heer.63 Daarom mag het ambt nooit gelijkgeschakeld worden met een ‘leider’ van de gemeente die zijn vrijmoedigheid om leiderschap uit te oefenen, ontleent aan zijn erkenning door de gemeente en zich dus gebonden weet aan de goedkeuring van zijn woorden en daden door de gemeente. Hoe belangrijk de erkenning van het ambt door de gemeente ook is, ze berust niet op het feit dat de ambtsdragers keurig doen wat de gemeente zou willen, maar op de overtuiging van de gemeente dat de ambtsdrager werkelijk op een evidente wijze Christus vertegenwoordigt en als dienstknecht van Christus spreekt en handelt. Boven ambt en gemeente staat het Woord van God. Gezagsuitoefening en gezagserkenning rusten allebei in de onderworpenheid aan dat Woord.

Daarom is het ook een secularisering van het bijbelse gezagsbegrip wanneer men zegt dat de erkenning van het ambt door de gemeente plaatsvindt op grond van het feit dat de ambtsdrager zichzelf waarmaakt door zijn deskundigheid of zijn persoonlijke kwaliteiten of zijn waarachtigheid of pastorale grondhouding of wat dan ook.64 Voor de goede functionering van het gezag zijn deze dingen uiteraard zeer belangrijk. Ten diepste ontleent de ambtsdrager echter zijn gezag niet aan deze dingen. Wanneer Paulus zegt dat zijn spreken en prediking niet met meeslepende woorden van wijsheid geweest is, maar met betoon van Geest en kracht (1 Cor. 2: 4), dan legt hij

|17|

daarin de wortel bloot waarop alle erkenning van het gezag van de ambtsdrager in de gemeente zal moeten rusten: het inzicht en de kennis dat God zelf hier door zijn dienstknecht aan het woord is. Niet de kundigheid van de man die spreekt, niet zijn professioneel gezag,65 niet zijn pastorale grondhouding, niet zijn attitude, niet zijn geloofwaardigheid, maar de Geest en de kracht vormen de brug waarover de gemeente gaat om zich over te geven aan het Woord dat verkondigd wordt. Misschien zegt men dat deze tegenstelling zó niet gemaakt mag worden, omdat deze dingen elkaar niet noodwendig behoeven uit te sluiten. Dat ze elkaar niet behoeven uit te sluiten, daarover kunnen we het volledig eens zijn. Maar het is een ongeoorloofde secularisering van het ambtsgezag wanneer men het voorstelt alsof de ambtsdrager zijn gezag moet verdienen door zijn persoonlijke kwaliteiten en niet meer ziet dat de betoning van Geest en kracht een andere dimensie is en het gezag van het ambt uiteindelijk terugvoert op het Woord van God en niet op de eigen kwaliteiten van de ambtsdrager.

Wij leven nu eenmaal in een tijd waarin de secularisatie in trek is. Het opvallende is dat men in een geseculariseerde theologie gaat werken met de resultaten en het begrippen-materiaal van de zogenaamde menswetenschappen. Daar zou dan een stuk realisme in gelegen zijn. Men zal het ambt dan onder de ‘beroepen’ moeten indelen, men zal moeten proberen hem door het bijbrengen van allerlei kundigheden een goede vertegenwoordiger van de zogenaamde 'helping professions’ te maken, men zal het accent op zijn vorming tot een goede counsellor moeten leggen, hem moeten helpen om door zijn persoonlijke initiatief en habitus een persoonlijk gezag in de ‘groep’ of de gemeente op te bouwen. Of men zal van hem een ‘theologisch specialist’ moeten maken, die door zijn kennis van de theologie in staat is theologische ‘informatie’ te verstrekken waar en wanneer gevraagd. Vormingsleider, discussieleider, deskundige ... dat zijn uiteindelijk de termen waaronder het ambt vanuit de woordenschat van de menswetenschappen te vangen is.

Het valt niet te ontkennen dat een dergelijk soort spreken


61. Vgl. C.P. van Andel, Tillen aan het Ambt, 1970, 10 e.v.
62. Vgl. Hermann Diem, Amt ohne Weihe. Zur Diskussion über die Ordination und den Dienst des Pfarrers, Ev. Kommentare, II, 1969, 511 e.v.
63. Vgl. A.F.N. Lekkerkerker, Apostolaat en Ambt, K. en Th., XIII, 1962, 183.
64. Vgl. Tr. Rendtorff, Das Pfarramt — Gesellschaftliche Situation und kirchliche Interpretation, in: Der Pfarrer in der Modernen Gesellschaft, 90; C.P. van Andel, a.w., 6. W.A. Smit, Pastoraal-psigologiese Verkenning van die Client-centered metode van Carl R. Rogers, 1960, 169: 'Gesag as rasionele outoriteit het sy wortels in professionele bekwaamheid, in vakmanskap wat met eerlike toewyding sy verantwoordelik-heid as een van die dimensies van terapie aanvaar, en waarin dit nie gaan om die gesag as sodanig nie, maar om ’n dienende gesag met inset van volle bekwaamheid ten dienste van die medemens.’ Overigens zegt Smit van de predikant dat hij krachtens zijn ambtsroeping een bepaald gezag heeft (170).
65. Vandaar ook dat men theologisch weinig kan beginnen met het sociologische pleidooi voor professionalisering van het ambt, zoals dat geleverd werd door O. Schreuder in zijn openbare les over Het professioneel karakter van het geestelijk ambt, 1964, vooral p. 6 e.v.

|18|

over het ambt een apologetisch doel heeft: men wil het aan de moderne, geseculariseerde mens duidelijk maken dat het ambt heus niet zo ‘mythisch’ opgenomen hoeft te worden, dat men ook anti-metafysisch kan denken en toch nog het ambt kan inpassen in een samenleving die niet meer kan geloven in een gezag dat ‘van Boven komt’. Het ambt komt zo helemaal op het menselijk vlak te staan. Het kan zichzelf rechtvaardigen ‘etsi Deus non daretur’. Het kan zich inzetten voor de mens en daarin juist helemaal dienst zijn. Ook hier is het echter weer duidelijk dat de bijbelse begrippen anders gevuld worden. Ook bijbels gezien is het ambt helemaal dienst, maar primair toch dienst aan het Woord en dáárin ook dienst aan de mensen. In een geseculariseerde ambtsopvatting is de dienst van het ambt helemaal op de mensen gericht.

Deze gedachten passen in het raam van een theologie die de secularisatie serieus wil nemen, de mondigheid van de moderne mens ten volle wil honoreren en daarom met een kerkbeeld werkt dat sterk afwijkt van het bijbelse. Dat houdt onder anderen ook in dat men wil wegkomen van de voorstelling van de kerk als een kudde die verzorgd, geweid en geleid moet worden. Teruggrijpend op oer-bijbelse gegevens spreekt men over het feit dat de kerk niet maar een arbeidsveld is voor de ambten, maar een arbeidsmacht die een roeping in de wereld heeft. Het accent op de rol van de zogenaamde ‘leek’ in onze tijd is uiteraard geen toevalligheid.66 Wat Berkhof de functionele ecclesiologie genoemd heeft — een ecclesiologie waarin het accent helemaal op de zending van de kerk, op haar apostolaat, komt te vallen — is het theologische antwoord op de situatie waarin de kerk in een geseculariseerde wereld terecht gekomen is.67 Ook van de kerk verwacht men dat die zich geloofwaardig moet maken en moet bewijzen. Dat kan echter alleen gebeuren wanneer de kerk door een ongereserveerde presentie in dienst aan de wereld opgaat. De kerk moet niets voor zichzelf willen, moet ook niets in zichzelf of voor zichzelf zijn, maar moet bereid zijn in een volledige dienstknechtsgestalte in de wereld vóór te leven wat het betekent voor anderen te leven. Dat houdt onder anderen weer in dat de kerk zich dus voornamelijk met de aardse noden, met verdrukking en onrecht, met het lijden en de strijd van de mensen bezig houdt. Wanneer de kerk nu zo helemaal naar buiten gekeerd is en zich vooral met het aardse heil inlaat, verschrompelt de grond onder de voeten van de traditionele ambtsdrager, die toch zeker ook herder geweest is van een kudde die zelf wat nodig had en een drager was van een Woord van heil óók voor de mensen van de kerk.68 Men doet in de functionele ecclesiologie net of de kerk zelf geen behoefte meer heeft om geweid en gevoed te worden, of de kerk alleen maar kan oprukken om protestmarsen te houden en present te zijn op de plaatsen waar de beslissingen vallen, zonder voortdurend uit het Woord zelf aangesproken, vermaand, tot bekering geroepen en gesterkt te worden. Men doet net of de kerk al aan ‘informatie’ voldoende heeft en dus kan volstaan met de bijdragen die allerlei deskundigen vanuit hun levensmilieu zouden kunnen leveren met betrekking tot bepaalde brandende kwesties (waarbij de theoloog-deskundige óók nog een bepaald gezichtspunt zou vertegenwoordigen). Natuurlijk is er bij een dergelijke opvatting van wat de kerk is, geen plaats meer voor het ambt en de gezagvolle verkondiging van het Woord, maar in welk een armoede en activisme en werkgerechtigheid zijn wij dan terecht gekomen!

Wie theologisch over het ambt wil spreken, dient zich ervan bewust te zijn dat allerlei sociologische en cultuurhistorische analyses niet de leidster van de theologie kunnen zijn, hoe belangwekkend ze ook in zichzelf mogen zijn. Dergelijke analyses kunnen ook mythische trekken aannemen en tot een kennisbron voor wat kerk en ambt zouden moeten zijn, verheven worden. Dan gaat men met begrippen als secularisatie en mondigheid, vaderloosheid en de verandering van gezagsstructuren werken alsof de theologie zich binnen het kader dat met dergelijke begrippen aangegeven is, zal moeten bewegen. Gelukkig is de Vader van onze Here Jezus Christus nog wat anders dan een autoritaire gezagsfiguur en kent de Bijbel een onderworpenheid aan het gezag van Gods Woord die nog wat anders is dan onmondigheid. Het evangelie is gewoon

|19|

anders. Hoe zuiverder de theologie zich met het evangelie bezig houdt, hoe groter zal haar mogelijkheid zijn duidelijk te maken dat het ambt niet samenvalt met bepaalde historische ambtsbeelden, maar ook niet met de geseculariseerde functionaris of theoloog-deskundige van sommige theologen van vandaag.

Het moet voor de theologie ook vandaag nog mogelijk zijn zodanig over het ambt te spreken, dat het duidelijk is dat het gezag van het ambt niets anders mag zijn dan het gezag van het Woord van God, het gezag van Jezus Christus zelf, en dat het ambt alleen begrepen kan worden vanuit deze directe betrokkenheid op Hem.


66. Voor het accent op de leek vergelijke men naast de geschriften van Hoekendijk ook H. Kraemer, Het Vergeten Ambt in de Kerk,2 1960 en A.M. Ritter-G. Leich, Wer ist die Kirche?, 1968.
67. Vgl. H. Berkhof, Tweeërlei Ekklesiologie, K. en Th., XIII, 1962, 145 e.v.
68. Vgl. drs. K. Blei, Kan de Gemeente zonder het ambt?, K. en Th., XVIII, 1967, 1 e.v.