Ambt, gezag en status

 

Wie zich bezig houdt met de veranderingen die zich in de verhouding tussen ambt en gemeente, maar ook in de verhouding tussen kerkelijk ambt en maatschappij voltrekken, stuit al spoedig op de kwestie van het gezag en de status van het ambt als een van de meest wezenlijke punten waarom het gaat.15

Dat is nu eenmaal het geval, omdat ambt en gezag onafscheidbare begrippen zijn. Wie ‘ambt’ zegt, zegt ook ‘gezag’. Hoe men het begrip ambt ook vult, het wijst altijd heen naar een opdracht die iemand van een erkend gezag ontvangen heeft en in naam van dat gezag uitoefenen moet.16 Het feit dat de kerk van haar diensten als ambten spreekt, wijst erop dat men ook het kerkelijk ambt moet verstaan als een dienst waartoe iemand door de bevoegde kerkelijke instanties geroepen en aangesteld wordt, met de duidelijke bedoeling dat de ambtsdrager met gezag bekleed wordt voor de uitoefening van zijn dienstwerk. Volgens haar belijdenis handelt de kerk daarin namens Christus zelf, zodat de ambtsdrager zich door Christus aangesteld en uitgezonden mag weten en in Zijn naam en met Zijn gezag zijn roeping mag vervullen.

Voor deze belijdenis kan de kerk zich op het Nieuwe Testament beroepen. Bekend zijn de uitspraken waarin het gezag van de apostelen teruggevoerd wordt op de zending door Christus, evenals het gezag van Christus teruggevoerd wordt op Zijn zending door de Vader. Het is steeds de overtuiging van de kerk geweest dat deze uitspraken niet alleen op de apostelen van toepassing zijn, maar ook op de kerkelijke ambtsdragers die na hen kwamen.17 Van het kerkelijk ambt als zodanig geldt dus dat het met een gezag bekleed is, dat het gezag van God zelf representeert.18 Het wezenlijke van het ambt is, dat de ambtsdrager zijn zender vertegenwoordigt. Het ambt is dat God zelf een mens uitverkiest om Zijn werk te doen.19 Achter het ambt staat God zelf. Een ambt zonder dit gezag zou geen kerkelijk ambt zijn.

Daarom functioneert het ambt ook binnen de kaders van zeggenschap en gehoorzaamheid. Aan het ambt is de zorg

|7|

voor de gemeente toevertrouwd en de gemeente moet deze zorg en het gezag waarmee daarin opgetreden wordt, aanvaarden en erkennen. Het Nieuwe Testament kent de vermaning tot onderwerping aan het gezag van het ambt (b.v. Hebr. 13: 7). Wanneer er in de kerk van lidmaten bij hun openbare belijdenis van geloof gevraagd wordt of ze zich zullen onderwerpen aan het opzicht en de tucht van de ambtsdragers, hebben we te maken met een volop bijbels element in de bepalingen van de verhouding tussen gemeente en ambt.20

Deze verbondenheid van kerkelijk ambt en gezag heeft in de Corpus-Christianum-situatie waarin de kerk zich sinds de dagen van Constantijn bevonden heeft, een neerslag gehad in de sociale status die aan de kerkelijke ambtsdragers in de zogenaamde christelijke maatschappij toegekend werd. Daardoor ontstond de figuur van de kerkelijke ambtsdrager als een soort vader van het volk die op allerlei terrein leiding en raad moest geven, het gezagvolle woord moest spreken en op de erkenning van zijn waardigheid als gezant Gods door alle geledingen van de samenleving aanspraak mocht maken.21 Dat betekent dat er naast


15. Dat blijkt uit ieder sociologisch onderzoek in verband met de problemen rondom het ambt. Lekkerkerker schrijft: ‘Eerst door de samenhang met de gezagscrisis krijgt de ambtsvraag haar dringend karakter’ (Brief over het Ambt, K.Th., okt. 1968, 383).
16. Vgl. H. Schroten, Ambt en Gezag, K.Th., VIII, 1957, 18: ‘Ambt en gezag zijn voor het besef der gemeente van oudsher geweest twee begrippen, die ten nauwste met elkander samenhangen. Wie een ambt bekleedt, kan dit alleen met vrucht uitoefenen, als zijn gezag wordt erkend.’ E. Wolf zal wel gelijk hebben als hij zegt dat er geen duidelijkheid bestaat over de betekenis van het begrip ambt (Ordnung der Kirche, Frankfurt, 1961, 602), toch blijkt het begrip haast altijd direct met gezag in verband gebracht te worden. Men vergelijke de omschrijvingen van het ambt bij K. Sietsma, De Ambtsgedachte, A’dam, z.j., 12, 22-23 et passim; J. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkorde,3 1952, 75; E. Schott, art. Amt, in: RGG,3 I, kol 337 e.v.; H. Frhr. von Campenhausen, Kirchliches Amt und geistliche Vollmacht in den ersten 3 Jahrhunderten, 1953, 1.
17. Vgl. H.N. Ridderbos, De Apostoliciteit van de kerk volgens het Nieuwe Testament, in: De Apostolische Kerk, 1954, 39 e.v.; ibid., Kerkelijke Orde en kerkelijk Recht in de Brieven van Paulus, in: Ex Auditu Verbi, Kampen, 1965, vooral pp. 197 e.v.; A.A. van Ruler, Bijzonder en Algemeen Ambt, 28 e.v.
18. Vgl. Schroten, a.art., 23. Ook Calvijn kende de categorie van de representatio: Inst. IV, III, 1 spreekt niet alleen van een plaatsvervangende werkzaamheid van de ambtsdragers met betrekking tot Christus, maar er wordt ook gezegd dat de ambtsdragers ‘Hem in zijn Persoon vertegenwoordigen’. Vgl. verder A. Ganoczy, Ecclesia Ministrans; dienende Kirche und kirchliche Dienst bei Calvin, 1968, 209 e.v.; H. Jonker, Leve de Kerk, 195.
19. Vgl. uitvoerig A.A. van Ruler, Het Gezag van het Ambt, K.Th., VI, 1955, 15 e.v., vooral 23 e.v.; ibid., Bijzonder en Algemeen Ambt, 46 e.v.
20. Vgl. de vierde vraag in het formulier voor het afleggen van de openbare belijdenis des geloofs in gebruik bij de Geref. Kerken. Zie verder Schroten, a.art., 30-31.
21. Vgl. Tr. Rendtorff, Das Pfarramt — gesellschaftliche Situation und kirchliche Interpretation in: Der Pfarrer in der modernen Gesellschaft, 79 e.v.; H. Faber, in: H. Faber en E. van der Schoot, Het pastorale gesprek,2 1966, 85 e.v.; Hans Wulf, Wege zur Seelsorge, 1970, 23 e.v. Bijzonder inzichtgevend is in dit verband ook F.X. Arnold, Bouwstenen tot de pastoraal-theologie in de pastorale praktijk tot de achttiende eeuw, in: Handboek van de Pastoraal-Theologie, 1966, I, 15 e.v.

|8|

het gezag dat de ambtsdragers in de gemeente moeten bezitten, een andere vorm van gezag gegroeid is, het sociale gezag van de ambtsdragers. In de praktijk van de volkskerksituatie die haast nog overal in Europa de heersende situatie is, was het zeer moeilijk tussen die twee vormen van gezag te onderscheiden. Het gevolg is dat het gezag van het kerkelijk ambt een wel zeer onduidelijke zaak werd.

Om die reden is het bijna vanzelfsprekend dat het ambt in het gedrang moest komen in een tijd die alle vormen van gezag aan de strengst mogelijke toetsen onderwerpt. Juist vanwege het complexe karakter van het gezag en de status van de ambtsdragers in de Europese samenleving moest de huidige krisis met betrekking tot alle vormen van gezag bij het kerkelijk ambt bijzonder hard aankomen. Om dat goed te kunnen begrijpen, is het nodig dat we iets meer over de zogenaamde gezagskrisis moeten zeggen.