|12|
Overziet men deze situatie en vraagt men zich af hoe er over geoordeeld moet worden, dan is een realistische benadering geboden. Geen enkel doel is ermee gediend wanneer we in een romantisch verlangen naar het ambtsbeeld van het verleden onze ogen zouden sluiten voor mogelijke positieve elementen in de huidige krisis, evenmin als er een doel gediend zou zijn wanneer wij op een onkritische wijze de moderne gezagsopvattingen zouden accepteren.
Wij zullen moeten beginnen met de erkenning dat de kerk in de huidige krisis van het ambt de rekening voorgeschoteld krijgt van de onduidelijke en vaak onzuivere verhouding tussen kerk en maatschappij en de vreemde vermenging van kerkelijke en maatschappelijke motieven in het beeld van het ambt. De kerk is er eeuwenlang niet in geslaagd duidelijk te maken wat ze met haar belijdenis aangaande het gezag van het ambt precies bedoelde. Ze is er niet in geslaagd de discrepantie tussen deze belijdenis en de wijze waarop het gezag van het ambt in de maatschappij (en in de gemeente als onderdeel van de maatschappij) ervaren en begrepen werd, op te heffen. Het is daarom noodzakelijk te bedenken, dat de theologische uitspraken over het ambt, vertaald in de termen van de sociale status, die de enige termen zijn waarin zelfs de meeste lidmaten van de kerk over het ambt hebben leren spreken, niets minder dan een groteske indruk moeten maken in een tijd als de onze. Een zinvol gesprek over het ambt zal moeten beginnen op het punt waar het eigen karakter van het kerkelijk gezag duidelijk onderscheiden moet worden van allerlei voorstellingen over het kerkelijk ambt als een sociale vader-figuur die vanzelfsprekend op erkenning en onderwerping door de leden van kerk (en maatschappij) aanspraak zou hebben. Wanneer de bijbelse uitspraken over het gezag van het ambt binnen de juiste kaders geïnterpreteerd en begrepen worden, zullen bepaalde weerstanden tegen het gezag van het ambt reeds als misverstanden openbaar worden. Eveneens zal het dan ook duidelijk zijn dat de kerk niet alles dat in het verleden als gezag van het ambt gegolden heeft, moet verdedigen. Het is niet nodig over de gehele linie dramatisch te doen over de krisis van het ambt. Het is niet een algehele negatieve zaak.42 Het kan leiden tot een zuiverder begrip voor wat het ambt wezenlijk bedoeld is te zijn. Dan moet het ook mogelijk zijn aan de gemeente duidelijk te maken waarom een besliste reserve ten opzichte van bepaalde aspecten van de hedendaagse gezagsopvattingen geboden is.
Dat we hier voor een moeilijke taak staan, is wel duidelijk. Het laat zich vragen of het na zoveel eeuwen Corpus Christianum nog mogelijk is het begrip ‘ambt’ uit te pellen uit allerlei misverstanden en onzuivere connotaties. Misschien is het daarom dat sommigen al voorgesteld hebben het begrip ambt liever helemaal niet meer te gebruiken.43 Wij geloven echter dat het begrip ambt op zichzelf best gehandhaafd mag worden, wanneer we alleen maar het geestelijk karakter van het bijbelse spreken over het gezag van de kerkelijke dienst duidelijk kunnen maken.
Volgens het Nieuwe Testament is het gezag van het ambt een genormeerd gezag.44 Het staat binnen duidelijke grenzen. Eigenlijk moet men zeggen, dat het ambt geen enkel eigen gezag heeft, maar alleen gezag heeft zolang het aan Jezus Christus ondergeschikt blijft en Zijn gezag vertegenwoordigt.45 Zolang de ambtsdrager Christus representeert en naar Hem heenwijst, is de gezondene als de Zender. Op het moment echter dat dat niet meer gebeurt, vervalt ook zijn gezag en hoeft niemand zich meer aan hem te onderwerpen.46 Het ambt staat geheel in dienst van de Heer, van Zijn Woord en Zijn Geest. Niet omdat iemand in het ambt staat, maar omdat en voorzover hij in zijn ambt drager van het Woord Gods en ‘instrument’ in dienst van de Heilige Geest is, heeft zijn optreden voor de gemeente gezag.47 Dat wil zeggen: het gezag van de ambtsdrager is volgens het Nieuwe Testament een gevuld gezag, een materieel gezag,
|13|
helemaal afhankelijk van de wijze waarop het evangelie daardoor gediend wordt.
Op dit punt is er in de tijd van de Reformatie een geweldige strijd gestreden. De reformatoren moesten duidelijk maken waaraan ze het recht ontleenden ongehoorzaam te zijn aan het wettig kerkelijk gezag. Hun argument was eenvoudig: het gezag ligt niet inherent in de ambtsdragers opgetast en is hun niet onvoorwaardelijk en formeel eigen als een character indelebilis, maar is afhankelijk van de gehoorzaamheid van de ambtsdrager aan het evangelie, dat wil zeggen: aan Christus zelf.48 Als maatstaf voor de authenticiteit van het ambtelijk gezag kan dus nooit enkel de kerkelijke wettigheid van de ambtsdrager gelden, omdat het mogelijk is dat het ambt bij alle mogelijke kerkelijke wettigheid toch nog uitvalt uit de gehoorzaamheidsrelatie tot Christus. Daarom moet de kerkelijke wettigheid van het ambt, die op zichzelf waardevol is, gedragen worden door en gevuld worden door de geestelijke wettigheid van de ambtsdrager, namelijk zijn onderworpenheid aan en trouw jegens het Woord van God. Zo werd gehoorzaamheid aan het ambt ten diepste gehoorzaamheid aan het Woord van God en geen gehoorzaamheid aan mensen op grond van het feit dat ze nu eenmaal bepaalde kerkelijke functies bekleden.49
Van een onfeilbaar ambt is er op dit standpunt helemaal geen sprake meer. Ook het ongenormeerd beroep op het gezag van de kerk als gefundeerd in de beloften aangaande de Heilige Geest die de kerk in alle waarheid zal leiden, kan in dit verband geen opgeld meer doen, nu alles betrokken is op de vraag of er werkelijk naar de stem van de Geest geluisterd wordt, die niet buiten het Woord om en in ieder geval niet tegen het Woord in zal leiden.50 Het is duidelijk dat men op deze wijze niet meer statisch over het gezag van het ambt kan spreken. Het is alles dynamisch geworden. Het ambt als institutaire grootheid wordt niet opgeheven, maar ontvangt een eigen karakter.50a Van eigen grootheid en heerlijkheid, van eigen belangrijkheid is er bij het ambt geen spoor meer over. Het staat alles in het teken van Joh. 3: 30 — ‘Hij moet wassen, ik moet minder worden!’ Het gezag
42. Vgl. G.N. Lammens, Liturgische Jaarorde en
kerkelijke Kalender, 1970, die ten opzichte van de krisis op
liturgisch gebied zegt dat we de krisisverschijnselen niet als
tekenen van een algehele malaise moeten beschouwen. Hetzelfde
geldt ook van de krisis van het ambt.
43. We kunnen hier vooral denken aan K. Barth, voor wiens gevoel
in het begrip ambt te veel van een hiërarchisch element aanwezig
was. Vgl. K.D. IV/2, 787, waar Barth vraagt of het niet tot de
taak van een goed kerkrecht zou behoren ‘schon sprachlich den
fatalen Begriff ‘Amt’ zum Verschwinden zu bringen und durch den
im Unterschied zu jenem auf alle Christen anzuwendenden
Begriff eben des ‘Dienstes’ zu ersetzen haben’. Tr.
Rendtorff ziet in de ambtsopvatting van Barth een duidelijk
voorbeeld van hoe de theologie inspeelde op de algemene sociale
situatie en meewerkte aan de reducering van de functies van het
ambt tot dienst, en wel dienst van een bijzondere aard, vgl.
a.art, 82 e.v.
44. Vgl. W.D. Jonker, Om die regering van Christus in Sy
kerk, 1965, 6 e.v.
45. Vgl. Schroten, a.art., 25.
46. Vgl. K. Sietsma, a.w., 93 e.v.; H. Bouwman, Geref.
Kerkrecht, I, 347 e.v.; K.G. Steck, Recht und Grenzen
kirchlicher Vollmacht, Th.Ex.H., 54, 1956, 20 e.v.
47. Vgl. F. Haarsma, Geest en Kerk, 267 (over de
ambtsopvatting van dr. O. Noordmans).
48. Vgl. W. van ’t Spijker, De Ambten bij Martin Bucer,
1970, vooral 349 e.v. en 438 e.v.
49. Vgl. Calvijn, Inst. IV, IX, 3-7; Confessio Augustana en Apol.
Conf. Aug., art. VIII. Typerend is de volgende uitspraak van de
Conf. Augustana, art. XXVIII, in verband met het beroep op Hebr.
13: 7 om een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het ambt te
rechtvaardigen: ‘Dieser Spruch fordert, dass man sol gehorsam
sein dem Evangelio, denn er gibt den Bischofen nicht eine eigene
Herrschaft oder Herrengewalt ausser dem Evangelio; so sollen auch
die Bischofe nicht wider das Evangelium Satzung machen, noch ihre
Satzunge wider das Evangelium auslegen. Denn wenn sie das thun,
so verbeut uns das Evangelium ihnen gehorsam zu sein, wie Paulus
zu den Galatern sagt: So euch jemands würde ein ander Evangelium
predigen, der sei verflucht.’ Dezelfde gedachte vinden wij ook
bij Calvijn wanneer hij schrijft: ‘Illi igitur spirituales nobis
erunt Praefecti qui a Lege Domini neque huc neque illuc
deflectent’ (Inst. IV, IX, 12).
50. Vgl. G.C. Berkouwer, a.w., 33 e.v.
50a. Vgl. Berkouwer, Vaticaans Concilie en Nieuwe
Theologie, 1965, 198.
|14|
van het ambt is het gezag van het evangelie, is het gezag van Christus, of het is geen gezag. Maar het gezag van Christus is geen vaandel waarmee de ambtsdragers mogen zwaaien en zichzelf mogen versieren op een wereldse wijze. Het staat doorgaans ook als een krisis boven de ambtsdragers zelf.
Het zal voor ieder duidelijk zijn dat een dergelijke opvatting van het gezag van de ambtsdrager weinig aanleiding kan geven tot de verdediging van een sociale status voor de ambtsdragers en tot een ongenormeerde gezagspretentie van hun kant. Wij zullen niet treuren over het feit dat de ambtsdragers in onze tijd een sterke reductie van hun functies in de maatschappij moeten incasseren en dat ze maatschappelijk tot gewone mensen geworden zijn. Misschien komt daardoor juist de mogelijkheid vrij dat het ambt zichzelf weer beter begrijpt in zijn functie van de heenwijzing naar Christus zelf en in zijn karakter als dienst in de ware zin van het woord. Te vaak is er in het verleden toch het gevaar geweest van een verborgen zelfhandhaving van het ambt en een voeren van heerschappij onder het gewaad van de kerkelijke dienst aan de maatschappij .
De dienstknechtsgestalte is vaak helemaal zoek geweest en het zal de ambtsdrager alleen maar ten goede komen dat hij zich niet meer een van de meest geziene en geëerde figuren in de samenleving mag weten, maar een dienstknecht die niet boven zijn Heer is en dus ook deel mag hebben aan de nederigheid van de Heer. Wij zullen ook niet treuren wanneer er in onze tijd een afkeer komt van een louter formeel gezag van de ambtsdrager en de eis gesteld wordt dat achter titels en positie ook innerlijk gezag zichtbaar moet worden, dat de aanspraak op gezag ook gevuld moet zijn met een evidente heenwijzing naar de Christus die men verkondigt.51 Het is voor de kerk geen bedreiging dat er in onze tijd een roep om waarachtigheid opgaat en een zoeken naar een gezag dat zich niet met een hoge pretentie opstelt, maar zichzelf waarmaakt en aan de vruchten doet kennen.52 Het zou voor de kerk alleen dan een bedreiging kunnen zijn, wanneer de kerk het getuigenis van het Nieuwe Testament aangaande de aard van het ambtelijk gezag niet meer zou begrijpen.
Op dezelfde wijze is er ook geen reden om zonder meer afwijzend te staan tegenover de gedachte die in onze tijd sterk op de voorgrond staat, dat gezag alleen kan functioneren waar de ondergeschikten op een vrijwillige en mondige wijze het gezag aanvaarden en erkennen. Van het kerkelijk gezag geldt het immers in het bijzonder, dat het nooit dwingt en niet dwingen mag, maar overreedt en aanstuurt op een keuze in vrijwilligheid.53 Het gezag van het ambt houdt geen heerschappij over het geweten in en heft de zelfstandigheid van degenen die aan het ambt onderworpen zijn, nooit op. Daardoor krijgt de verhouding tussen ambt en gemeente een eigen karakter, omdat de ‘ondergeschiktheid’ van de gemeenteleden aan het ambt nergens volgens het Nieuwe Testament inhoudt dat de gemeente daarom ook onmondig zou moeten zijn en geen oordeel zou mogen hebben over datgene wat het ambt zegt en doet. Het Nieuwe Testament stuurt juist aan op de geestelijke volwassenheid van de gemeente, wil men: op de mondigheid van de gemeente.54 Het ambt staat in dienst van de groei naar de volwassenheid in Christus en zal zich alleen maar moeten verheugen wanneer de gemeente vele blijken van mondigheid, geestelijke zelfstandigheid en een juist oordeel over de zin van het evangelie geeft. Het Nieuwe Testament kent daarom ook de opdracht aan de gemeente om de ambten te controleren of in hun woord wel het Woord van God in zijn evident gezag gehoord kan worden.55
De Reformatie heeft oer-bijbelse noties naar voren gehaald toen gesproken werd van het feit dat het ambt gesitueerd is in het midden van een gemeente van louter ambtsdragers die niet onvoorwaardelijk onderworpen zijn aan de bijzondere ambten, maar de roeping hebben de geesten te beproeven, of ze uit God zijn (1 Joh. 4: 1) en alleen dáár gehoorzaamheid te schenken, waar men de trouw aan het Woord van God bij de ambtsdragers ontdekt. De Reformatie wilde met het Nieuwe Testament belijden dat het gezag van het ambt niet maar formeel van boven komt, maar dat de onderworpenheid aan het
|15|
gezag van het ambt een basis heeft in de evidentie waarmee dit gezag in het gezag van Christus zelf gefundeerd is. De gemeente moet het ook kunnen zien dat in de betoning van Geest en kracht door de ambtsdragers werkelijk het gezag van Christus zelf tot haar komt.56 Het gezag is wel uit God, maar functioneert menselijk in de zin dat het door de mens erkend en daarom ook aanvaard moet worden. Daarom heeft de gemeente ook het recht om over het ambt te oordelen, hoewel ze aan het ambt onderworpen is.57 De gemeente is daarom geen stemloze ‘onderhorige’ van de ambtsdragers, maar een volwaardige gespreksgenoot van de ambtsdragers, onderworpen en toch niet onvoorwaardelijk onderworpen, in het ambt geconfronteerd met het gezag van Christus en toch ook voortdurend het ambt toetsend aan het gezag van Christus.58 Zo staat het ambt ook weer tegenover de gemeente als vertegenwoordiger van Christus, maar is aan de andere kant ten diepste aan de gemeente verbonden, omdat de ambtsdragers zelf ook gemeenteleden zijn en in gemeenschap met de gehele gemeente functioneren.59 Het ambt is aan de ene kant orgaan van Christus, maar aan de andere kant ook orgaan van de gemeente; het vertegenwoordigt Christus, maar het vertegenwoordigt ook de gemeente. Het ambt verschilt van de gemeente alleen met betrekking tot de specifieke taak die aan het ambt verbonden is, maar is voor de rest volkomen gelijk met de gehele gemeente, omdat ook ieder gemeentelid een bepaalde roeping heeft. Het gezag van het ambt met betrekking tot de gemeente rust dus helemaal in de dienst die het ambt aan de gemeente moet verrichten,60 maar in deze dienst moet het ambt door de gemeente gecontroleerd worden. Zo vertoont de verhouding van ambt en gemeente een eigenaardig karakter dat goed begrepen moet worden, wil men de huidige ontwikkelingen rondom het ambt op de juiste wijze beoordelen.
51. Vgl. H.N. Ridderbos, Gezag en Ambt, in:
Rondom het Woord, theologische etherleergang van de
N.C.R.V., mei 1969, 168 e.v.
52. Vgl. Hans Küng, Waarachtigheid. Over de toekomst van de
kerk, 1968, 25, die schrijft van ‘de mensen van
tegenwoordig’: ‘Ze accepteren geen gezag meer louter op grond van
formeel gezag dat er slechts aanspraak op maakt gezag te zijn,
maar zonder dat achter titels of positie innerlijk gezag
zichtbaar wordt; zij accepteren alleen dat gezag dat door
zakelijke competentie in doen en laten bewijst een gezag te zijn
waarbij uiterlijk en innerlijk samenvallen’.
53. Vgl. H.N. Ridderbos, a.w., 169-170.
54. Vgl. J.H. Roberts, Die opbou van die kerk volgens die
Efese-brief, 1963, 158 e.v.
55. Vgl. A.A. van Ruler, Bijzonder en Algemeen Ambt, 76;
ibid., Het gezag van het ambt, 28 e.v. Zeer duidelijk
schrijft Johannes: ‘Geliefden, vertrouwt niet iederen geest, maar
beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse
profeten zijn in de wereld uitgegaan’ (1 Joh. 4: 1).
56. Vgl. 1 Cor. 2 : 4; Hermann Diem, Die Kirche und ihre
Praxis, 1963, 265.
57. Vgl. A.A. van Ruler, Het Gezag van het Ambt, 27
e.v.
58. Van Ruler, a.art., 28-30.
59. Vgl. H.N. Ridderbos, a.w., 165-166. In dit verband moeten we
ook denken aan het accent dat b.v. Calvijn erop gelegd heeft dat
Paulus in zijn spreken over de kerk als het lichaam van Christus
alle leden van de gemeente — dus óók de ambtsdragers — zonder
uitzondering in het lichaam stelt, en de eer en de naam van Hoofd
alleen aan Christus laat. Hieruit leidt Calvijn af dat de apostel
aan de mensen die leden van het lichaam zijn, niets anders
toekent dan een gemeenschappelijke dienst, en aan ieder
afzonderlijk een bijzonder deel (Inst. IV, VI, 9 en 10).
60. Vgl. Calvijn, Inst. IV, VIII, 2: ‘Proinde hic meminisse
oportet, quicquid authoritatis ac dignitatis Spiritus in
Scriptura, sive Sacerdotibus, sive Prophetis, sive Apostolis,
sive Apostolorum successoribus defert, id totum non proprie
hominibus ipsis, sed ministerio cui praefecti sunt dari: vel (ut
expeditius loquamur) verbo, cuius ministerium illis est
commissum.’ Verder: B.J. Milner Jr., Calvin’s Doctrine of the
Church, 1970, 135 e.v.