|4|

 

Men kan niet zeggen dat het ambt momenteel een populair onderwerp in de theologische discussies vormt. Menigeen heeft zelfs het gevoel dat het ambt tot de perifere zaken behoort die in een tijd van krisis geen recht op onze aandacht hebben. Kan men, wanneer het hele huis in brand staat, zich nog de tijd permitteren over de inrichting en orde van dat huis na te denken?

In de inleiding op zijn boek over het ambt schrijft R.J. Bunnik: ‘Men zou de vraag kunnen stellen of het momenteel al wel mogelijk is iets verstandigs te zeggen over het kerkelijk ambt. Zijn de vragen rond het ambt niet erg secundair in een tijd die vraagt of God dood is en of het einde van het conventionele christendom niet is aangebroken?’1 Ook Lekkerkerker wijst erop dat men vandaag moed nodig heeft een college te geven over allerlei onderwerpen uit de dogmatiek, nu de persoonlijke belangstelling van de studenten in de theologie eigenlijk niet verder gaat dan de vraag: welke zin heeft het om over God te spreken?2 Men heeft het gevoel te leven in een tijd van tumultueuse overgangen die alle vorige tijden van overgang in de geschiedenis van de Westerse mens overtreft, zodat werkelijk de laatste vragen op het spel zijn komen te staan en de vraag niet alleen gesteld moet worden naar de toekomst van de kerk als instelling, maar zelfs naar de toekomst van de religie.3

Het is onder dergelijke omstandigheden verstaanbaar dat men de kwesties rondom het ambt als ondergeschikte punten en detailvragen beschouwt die nog kunnen wachten. Het is zoals met iemand die in een auto-ongeluk betrokken is geweest en haast helemaal vergruizeld uit het wrak gehaald wordt. Dan bekreunt men zich aanvankelijk toch ook niet om de vraag of benen en armen gebroken zijn: zolang het hart nog klopt.

Intussen zou het een miskenning van de situatie zijn wanneer men zou denken dat het gebrek aan theologische belangstelling voor de vragen rondom het ambt alleen maar samenhangt met een besef van de urgentie van meer fundamentele theologische kwesties. Dat zou namelijk nog geen verklaring bieden voor het feit dat er een zekere aversie tegen de vragen rondom het ambt merkbaar is. Dat is vooral duidelijk aan de instelling van vele jongeren tegenover vakken als kerkrecht en poimeniek oude stijl waarin de vragen naar het wezen en functioneren van het ambt altijd centraal geweest zijn. Deze aversie kleedt zich wel in de bijna obsessionele haast naar discussiepunten die als wezenlijker aangevoeld worden, maar verraadt juist vanwege het obsessioneel karakter van deze haast een dieperliggende faktor. Het wordt al spoedig duidelijk dat het waarderingsoordeel ten aanzien van wat als wezenlijker aangevoeld wordt, geworteld is in de totale heroriëntatie van de theologie die geboren is uit de confrontatie van de theologie met de hedendaagse culturele verschuivingen en het veranderd levensgevoel.4 Niet zonder reden werd onze tijd getypeerd als ‘de tweede Aufklärung’.5 Dat hangt ermee samen, dat men in onze tijd onder de geweldige druk van de secularisatie óók in de theologie veel meer belangstelling heeft voor de mens dan voor God, veel meer belangstelling voor de aarde dan voor de hemel, veel meer belangstelling voor de politiek dan voor de religie; dat men de ethiek veel belangrijker vindt dan de dogmatiek, het leven veel belangrijker dan het woord en de belijdenis ... en de wereld veel belangrijker dan de kerk.6

In dit patroon van denken spreekt het vanzelf dat men voor het ambt in de traditionele zin van het woord weinig reverentie overhoudt. Ja, het ligt zelfs voor de hand dat men zich in een bijzondere zin tegen het ambt afzet. Immers, is het ambt niet symbool van juist datgene wat men nu op de tweede plaats ziet staan? Is het ambt niet eeuwenlang een van de dominanten geweest in een theologie én cultuurpatroon waarin God, hemel, religie, kerk en dogma een vanzelfsprekende plaats bekleed hebben en de garanties  gevormd hebben voor  de  centrale waarheden en

|5|

waarden waarbij geslachten geleefd hebben en gestorven zijn?7 En is het niet logisch dat men zich nu óók tegen het ambt keert, nu men op een geweldige wijze moet zien klaar te komen met deze waarheden en waarden die uit het verleden ons aangereikt zijn en met het gezag waarmee ze zich nog steeds aan onze geseculariseerde tijd blijven opdringen?

Het onbehagen rondom het ambt staat dus niet geïsoleerd en de aversie tegen de vragen rondom het ambt is ook niet zuiver wetenschappelijk van aard, maar emotioneel-geladen. In het ambt stuit men op wat als een vooruitgeschoven pion van een voorbijgegane wereld wordt aangevoeld en in de aversie tegen het ambt reageert men zijn afscheid van het verleden af.

Juist deze faktor is er de oorzaak van dat het ambt, het gebrek aan theologische belangstelling ervoor ten spijt, zich toch kan verheugen in een enorme belangstelling ... maar dan van de kant van de sociologen8 en psychologen.9 De hoeveelheid publikaties uit de hoek van de menswetenschappen op dit terrein is bijna niet meer te overzien.10 Sociologen en psychologen stellen namelijk altijd belang in sociale en psychische knelpunten.11


1. R.J. Bunnik, Dienaren van het Aggiornamento, 1967, 11.
2. A.F.N. Lekkerkerker, Nieuwe Theologie, 1968, 83.
3. Vgl. W. Jetter, Was wird aus der Kirche? 1969, 13 e.v.; J.C. Hoekendijk, Op weg naar de wereld van morgen, in: De Kerk binnenste buiten, 1964, 168 e.v.; H. Berkhof, De Toekomst der Religie, In de Waagschaal, 1956, 506-588; W.H. van de Pol, Het einde van het conventionele Christendom, 1967, en: Het Voortbestaan van Kerk en Christendom, 1970.
4. Vgl. H.M. Kuitert, Niet-theologische achtergronden van de zogenaamde Vernieuwingstheologie, in: Revolte in de Theologie (Red. Berkouwer en Van der Woude), Callenbach, Nijkerk, 1968, 31 e.v.; Crisis van het Ambt, Visies en verwachtingen van uitgetreden priesters, Paul Brand, 1967, 7 e.v.
5. Vgl. Tr. Rendtorff, Wiederentdeckung der Aufklärung? in: Kontexte, Bd. II, Stuttgart, 1966, 75 e.v.; Lekkerkerker, a.w., 106 e.v.; J. Verkuyl, De Boodschap der Bevrijding in deze tijd, 1970, 29 e.v.
6. Vgl. Lekkerkerker, a.w., 117-118; G.C. van Niftrik, De Hemel, 1968, 23 e.v.; H. Jonker, Leve de Kerk, 78-79.
7. Vgl. R. Kaptein, De Predikant in de crisis van Kerk en Pastoraat, in: Over de Predikant, Ambo, 1969, 9 e.v., vooral 13 e.v.; P. van Hooydonk, De Toekomst van een Ambt, in: De Toekomst van Christendom en Cultuur, Het Wereldvenster, Baarn, 1968, 48 e.v.
8. Vgl. R. Kaptein, De Predikant, zijn plaats en taak in de nieuwe wereld, 1966, 19; P. Smits, De predikant in sociologisch perspectief, in: Over de Predikant, 57 e.v.; Bunnik, a.w., 9. Voor een overzicht over de voornaamste sociologische literatuur over het ambt, vgl. G. dekker, Sociologie en Kerk, 1969, 67 e.v., en H. en W. Goddijn, Sociologie van Kerk en Godsdienst, 1966, 196 e.v. en 321 e.v. Vgl. verder E. Pin, De Verscheidenheid van de Priesterlijke Functie, een sociologische analyse, in: Concilium, maart 1969, 46 e.v. met de daar aangegeven literatuur, en C.J. Alant, ’n Sosiologiese Studie van die beeld wat die gemeentelid in die Ned. Geref. Kerk van die Predikant het, N.G. Kerkboekhandel, Pretoria, 1969 (gestencild).
9. Men moet hier vooral denken aan de wijze waarop de identiteit en de eigen functie van de predikant vanuit de hoek van de pastorale psychologie aan de orde gesteld wordt. Vgl. D. Stollberg, Therapeutische Seelsorge, 1969, met de rijkdom van literatuur uit Amerika en Europa. Typerend is vooral Wayne E. Oates, The Christian Pastor,2 Philadelphia, 1964 en S. Hiltner, The Christian Shepherd, New York/Nashville, 1959. Vgl. voorts C.R. Feilding, Education for Ministry, Dayton, Ohio, 1966; W. Zijlstra, Klinisch Pastorale Vorming, 1969; D. Rössler, Arzt und Seelsorger, in: Was weiss man von der Seele?, Stuttgart/Berlin, 1967.
10. Vgl. Bunnik, a.w., 9: ‘Op het terrein waar de theologen zich niet veel waagden zijn wel anderen aan het werk geslagen: de sociologen en psychologen. De hoeveelheid publikaties uit deze hoek is bijna niet meer te overzien, en daarmee is veel nuttig en noodzakelijk voorbereidend werk verricht waarvan de theoloog nu dankbaar gebruik kan maken. Vanuit alle mogelijke gezichtshoeken is de problematiek geïnventariseerd, in ons eigen land en daarbuiten: er zijn grote stapels statistieken en rapporten over zielzorgstructuren, priesteropleiding, priestergebrek, priesterrol en priesterlijke existentie.’
11. Vgl. P. Smits, a.art, 57: ‘Deze sterke aandacht van de kant der sociologen wijst er op zichzelf reeds op dat het beroep van de predikant in onze tijd bepaalde problematische aspecten vertoont...’ Ook G. Dekker zegt: ‘Veel is geschreven over de pastor/predikant/geestelijke, hetgeen begrijpelijk is omdat als gevolg van de veranderingen in kerk en samenleving ook zijn positie in discussie is’ (a.w., 67).

|6|

Hun interesse richt zich vooral op de gevoelens van malaise en de onzekerheid over hun eigen rol en identiteit bij vele ambtsdragers en op de sterk veranderde relatie tussen kerk en maatschappij aan de ene kant en ambtsdragers en gemeenteleden aan de andere kant.12 Het zou ook vreemd geweest zijn indien de sociale wetenschappen niet gestimuleerd zouden zijn door de vele symptomen van verstoorde verhoudingen en hoog opgelopen spanning die in onze tijd zichtbaar worden. Men hoeft hier, wat de Rooms-Katholieke Kerk betreft, maar te denken aan het massale uittreden uit het ambt door priesters, de sterke afname in priesterwijdingen, de grote problemen bij de rekrutering van nieuwe kandidaten voor het priesterambt, het verzet tegen het celibaat als verplichtend voor alle priesters en de vele tekenen van veronachtzaming van het pauselijk gezag.13 Het probleem is echter niet tot de Katholieke Kerk beperkt. Ook in protestantse kringen, waar de kwestie van het celibaat en het punt van het pauselijk gezag geen rol spelen, worstelt men met de identiteit van het ambt. Het verschijnsel van de pastorievrees van vele theologische studenten, het onvermogen bij ambtsdragers en ambtelijke vergaderingen om aan de verwachtingen van het kerkvolk te voldoen en de vaak stormachtige gebaren van gemeenteleden (waaronder vooral de jongeren) om duidelijk te maken dat ze het niet eens zijn met de zogenaamde ‘ondemokratische’ strukturen van de kerk, spreken ook in protestantse kringen een duidelijke taal.14 Het is niet te veel gezegd wanneer men in onze tijd herhaaldelijk verklaart dat het ambt in een krisis terecht gekomen is.

De vraag die ons interesseert is, hoe men over deze krisis moet denken. Uiteraard kunnen we in de beperkte ruimte tot onze beschikking slechts oppervlakkig op de krisis zelf ingaan en we zullen ten opzichte van de theologische implicaties van deze krisis onze aandacht tot één aspect moeten beperken. Dit ene aspect, dat bijzonder nauw samenhangt met de grote sociale en culturele veranderingen van onze tijd, is de vraag naar de wijzigingen in de opvattingen met betrekking tot de status en het gezag van het ambt. Aan dit ene aspect blijkt heel wat vast te zitten.


12. Vgl. De Zielzorger in Nederland; positie, taak en ambt van de pastor, een onderzoek gedaan o.l.v. W.J. Berger, C. Boekestijn, J.B. Fabery de Jonge en J.M. van der Lans, Meppel, 1968, 11 e.v.; G. Wurzbacher e.a., Der Pfarrer in der modernen Gesellschaft, 1960.
13. Vgl. het woord Ten Geleide bij de speciale uitgave van Concilium over het ambt en het leven van de priester in de wereld van vandaag, maart 1969, 5-7. Vgl. verder B. Delfgaauw, Sexualiteit, Pauselijk Gezag en Geweten, Het Wereldvenster, 1968; Hans Küng, Unfehlbar?, 1970; het redactioneel artikel, Krise der Kirche oder Krise des Glaubens?, Herder Korrespondenz, jan. 1969, 4-5.
14. Vgl. H. Thielicke, Über die Angst des heutigen Theologiestudenten vor dem geistlichen Amt, Tübingen, 1967; de discussie tussen Van Niftrik en Hoekendijk in Kerk en Theologie, XVI, 1965, 250-253 en 356-366; A.F.N. Lekkerkerker, Apostolaat en Ambt, K. en Th., XIII, 1962, 184-185; Synood-kreet, Anthos, 1969; AKV ’70; Brieven, citaten, uitspraken en commentaar naar aanleiding van de eerste algemene kerkvergadering der Hervormde Kerk, Anthos, uitgegeven door drs. A. van der Meiden in samenwerking met de commissie AKV ’70.