|50|
Het doel van de Commissie voor beginselen van Kerkorde is uit de in het vorige hoofdstuk beschreven ontstane impasse te raken door de beginselen van een nieuwe rechtsorde in de Nederlandse Hervormde Kerk te bestuderen. Zij zal hiertoe over de richtingenstrijd heen trachten te bomen en te zamen met alle partijen en stromingen binnen de Kerk de mogelijkheden van een nieuw bestel bekijken. De benoemde leden van de commissie zijn dan ook uit de verschillende richtingen en stromingen afkomstig. Alleen de links-vrijzinnigen gaan niet op de uitnodiging in.
De commissie wordt in februari 1942 in het leven geroepen als sub-commissie van de werkgroep Gemeenteopbouw. Gemeenteopbouw is op haar beurt weer een werkgroep van de Commissie voor Kerkelijk Overleg. Scholten formuleert het op de commissie-vergadering van 18 november 1943 als volgt: “De commissie is een dochter van Gemeenteopbouw en dus een kleinkind van Kerkelijk Overleg”110.
De commissie zal door de beginselen van kerkorde te bestuderen haar doel proberen te bereiken. Het is niet de bedoeling van de commissie om een vervolg op de reorganisatie-ontwerpen te creëren. Hoewel echter de beginselen voor een nieuwe kerkorde het voornaamste onderwerp van haar overwegingen dienen te zijn, belet dit haar niet om deze beginselen ook in concreto tot uitdrukking te brengen.
Zoals al is gezegd is de commissie in februari 1942 in het leven geroepen en heet het dat de synode haar benoemd heeft. In de Handelingen der Synode van 1942 is echter van deze benoeming niets terug te vinden en heeft in feite Gemeenteopbouw de commissie benoemd. Wagenaar formuleert het als volgt: “de commissie is door Gemeenteopbouw benoemd met de zegen van de synode”111. Mijns inziens is ook in dit kleine feit een bevestiging te zien van het in het vorige hoofdstuk beschreven gegeven, dat de initiatieven niet door de synode werden genomen, maar dat de leiding van de Kerk in die tijd in handen van Kerkelijk Overleg was. Scholten werd meteen benoemd als voorzitter. Kort na zijn benoeming werd Scholten echter verbannen naar Valkenburg en later naar Hulshorst in de gemeente Nunspeet. Kraemer, de voorzitter van Gemeenteopbouw, nam het voorzitterschap over. Enkele maanden daarna werden zowel Kraemer als ook Gravemeyer gegijzeld. Vanaf dat moment nam Berkelbach van der Sprenkel het voorzitterschap op zich tot juli 1943. In juli 1943 verklaarde112 Scholten zich weer bereid om het voorzitterschap op zich te nemen. Sindsdien moesten vanwege Scholtens verbanning alle vergaderingen in Nunspeet plaatsvinden. Door alle consternatie is er één jaar verstreken als de commissie op 22 februari 1943 haar
[112] 110. Notulen van de vergadering van 18 en
19 november 1943.
111. In mijn gesprek met dr. H.M.J. Wagenaar op 14 augustus 1991
in zijn woonplaats Leiden.
112. In de brief van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten op
5 juli 1943.
|51|
eerste vergadering heeft. In overleg met Scholten heeft Berkelbach van der Sprenkel de uitnodigingen voor deze vergadering verstuurd.
Het eerste jaar is echter niet vruchteloos verstreken. De geïnterneerde predikanten te Sint Michielsgestel, onder wie Kraemer en Gravemeyer, hebben hun gijzeling nuttig doorgebracht met het nadenken over de kwestie van de belijdenisvragen en hebben met elkaar een Concept-Belijdenisvragen opgesteld. Dit concept is later in de commissie besproken. Ook Scholten heeft zijn tijd in het verbanningsoord Valkenburg en later in zijn vakantiehuis te Hulshorst zinvol besteed. Scholten werkte een nota uit, waarin hij globaal de uitgangspunten van de commissie schetste en de stappen aangaf om tot een oplossing te komen. Vanuit Valkenburg zond hij zijn nota op naar de drie heren Van Bruggen, Miskotte en Wagenaar met het doel hun mening over het voorstel te vernemen. Op 26 juni 1942 antwoordden zij, dat zij Scholtens ideeën aantrekkelijk vonden en dat zij het er in principe mee eens waren. Vervolgens zond Scholten zijn nota aan voorzitter Berkelbach van der Sprenkel. Berkelbach van der Sprenkel antwoordde in een brief van 19 november 1942, dat hij de nota met belangstelling had gelezen.
Vervolgens stelt hij een plan op voor de werkwijze van de commissie. Hij stelt voor om alle leden van de commissie hoofdelijk te vragen of zij een plan hebben, en zo ja om dat plan dan vóór 15 december 1942 aan hem op te sturen. Zo kan daarna de agenda voor de eerste vergadering opgesteld worden. Berkelbach van der Sprenkel laat de leden van de commissie echter niet de inhoud van Scholtens nota weten, zodat iedereen eerst zelf zijn inzichten kan uiten, zonder met kritiek te hoeven beginnen.
Voor de eerste vergadering komen er naast Scholtens nota niet veel stukken binnen. Alleen het Concept-Belijdenissen van de predikanten uit Sint Michielsgestel, dat door de synode ter hand gesteld is, komt ook op de agenda. Op deze wijze wordt Scholtens nota het uitgangspunt voor de vergaderingen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde.
Als de commissie in februari 1942 in het leven wordt geroepen, hebben de volgende heren er zitting in: prof. mr. P. Scholten, prof. dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, prof. dr. S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, dr. E. Emmen, ds. K.H.E. Gravemeyer, ds. A.A. van Ruler, prof. dr. J. Severijn, dr. H. de Vos, dr. H.M.J. Wagenaar. Om een overzicht te krijgen van de leden en hun plaats binnen de Kerk volgt hieronder van ieder commissielid een korte levensbeschrijving, behalve van Scholten. Aan zijn levensbeschrijving is hoofdstuk II gewijd. De leden met uitzondering van Scholten hebben met elkaar gemeenschappelijk, dat zij geen van allen betrokken zijn geweest bij de verdediging of
|52|
de bestrijding van de reorganisatie-ontwerpen van de jaren dertig. Hiermee drukt de commissie mijns inziens uit, dat zij een geheel nieuwe start maakt met de reorganisatie van de rechtsorde van de Nederlandse Hervormde Kerk en dat zij geen vervolg wil zijn op de reorganisatie-ontwerpen en de reorganisatiestrijd, die er tot dat moment geweest zijn.
Jan Nicolaas Bakhuizen van den Brink werd als predikantszoon geboren op 25 mei 1896 te Joure. Hij doorliep het christelijk gymnasium te Utrecht en studerde vanaf 1914 theologie te Leiden. In 1920 volgde hij colleges te Parijs. In 1923 promoveerde hij op een proefschrift over: De Oud-Christelijke monumenten van Ephesus. Epigrafische studie.
Zijn predikantsloopbaan was inmiddels in 1920 aangevangen in Nieuw-Dordrecht (Drenthe). In 1924 diende hij de gemeente te Winterswijk. Van 1929 tot 1943 was hij predikant te Kralingen. In 1934 werd hij hoogleraar aan de theologische faculteit der Rijksuniversiteit te Leiden, met als leeropdracht de geschiedenis van het christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst, benevens de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme. Er staat een indrukwekkende reeks van publikaties op zijn naam113.
Op 45-jarige leeftijd wordt Bakhuizen van den Brink lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. In de commissie pleit hij voor het bestuderen van de beginselen en is hij tegenstander van het concretiseren van beginselen door de commissie. Hij stemt dan ook tegen voorstellen met concrete handelingen. Hij werpt zich op als verdediger van de denkbeelden van de Duitse rechtshistoricus Rudolph Sohm. Hij stelt voor, dat de commissie ernst zal maken met het bestuderen van de kerkrechtelijke denkbeelden van Sohm.
Rudolph Sohm (1841-1917) kon zich als overtuigd christen niet verenigen met het positivisme van zijn dagen114. Daartegenover verviel hij in een tegengesteld uiterste. Hij ging uit van een spiritualistisch kerkbegrip. Dit kerkbegrip beïnvloedde zijn beoefening van het kerkrecht. Sohm beschouwde het kerkrecht als een contradictie in zichzelf. Zijn bekende these luidt: Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch115. De Kerk met haar volledig pneumatisch karakter zou in het begin geen kerkrecht hebben gekend. De invoering daarvan, die al vrij vroeg geschiedde, namelijk in de brief van Clemens, zou de zondeval van de Kerk geweest zijn.
In de commissie vond het standpunt van Bakhuizen van den Brink geen bijval. In februari 1944 beëindigd Bakhuizen van den Brink zijn lidmaatschap van de commissie.
Bakhuizen van den Brink is op 5 november 1987 gestorven.
[112] 113. Documentatiemap van A. de Groot,
Trans II, De Uithof, Utrecht.
114. Christelijke encyclopedie, Kampen, 1961, VI,
212.
115. Rudolph Sohm, Kirchenrecht, Leipzig, 1892, I,
1.
|53|
Simon Frederik Hendrik Jan Berkelbach van der Sprenkel werd op 10 april 1882 geboren te Nederhemert. Hij was een zoon van Jan Willem Berkelbach van der Sprenkel, predikant, en Cornelia Gerarda ’t Hooft. Hij studeerde theologie in Utrecht, Leiden en Berlijn en promoveerde op 1 juli 1920 te Utrecht. De titel van zijn dissertatie luidt: Een psychologisch onderzoek toegepast op nieuw testamentische gegevens. Hij diende als hervormd predikant de gemeente Wijk aan Zee en Duin 1907, Purmerend 1915, Haarlem 1919, Rotterdam 1925 en Amsterdam 1933-1935. Hij werd in Utrecht hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk voor dogmatiek, praktische theologie en christelijke ethiek van 1932 tot 1952. in 1952 ging hij met emeritaat en werd docent oecumenica 1952-1957. Hij huwde op 23 september 1915 te Wijk aan Zee Aletta Maria de Marez Oyens (1880-1970). Tijdens zijn studie had hij veel te danken aan Bolland, Valeton jr., P.D. Chantepie de la Saussaye, Gunkel en Von Harnack.
Berkelbach van der Sprenkel heeft zich nooit bij een kerkelijke richtingsorganisatie aangesloten. Aan het begin van zijn loopbaan kon men hem tot de Ethischen rekenen. In Haarlem kwam hij onder de indruk van de dialectische theologie, waartoe hij zich meer en meer aangetrokken voelde, getuige zijn bijdrage aan de bundel Openbaring en verborgenheid uit 1934. Hij behandelde hierin de Kerk, als daad Gods in Christus aan de mens; dit thema heeft in zijn gehele leven centraal gestaan. Met vast geloof en grote trouw heeft hij steeds in zijn eigen Kerk zeer concreet een openbaring van Christus’ Kerk gezien.
Berkelbach van der Sprenkel werd betrokken bij de reorganisatie der Nederlandse Hervormde Kerk. Hij deed in eigen stad ervaring op in het richtingengesprek, doordat hij als ouderling lid van de kerkeraad jarenlang voorzitter was van de commissie tot samenspreking met de vrijzinnigen116.
In 1942 werd Berkelbach van der Sprenkel op 60-jarige leeftijd lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Hij heeft Scholten, tijdens zijn verbanning in Valkenburg en Hulshorst, één jaar als voorzitter vervangen. In die tijd verzorgde hij het contact tussen Scholten en de commissie. Mijns inziens vormden zij in die tijd de spil van de commissie. Zeer interessant zijn de brieven van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten, waarin hij de situatie van de commissie schetst en zeer bondig de meningen van de leden weergeeft.
In de Commissie voor de Kerkorde (1945-1947) was hij eerst vice-voorzitter en na Scholtens overlijden in 1946 werd hij voorzitter. In die functie mocht hij in 1947 het Ontwerp-Kerkorde aan de praeses der Generale Synode overhandigen. Was hij in deze kerkordelijke werkzaamheden niet de geschoolde jurist, hij was, zelf boven allerlei richtingtegenstellingen staande, een geboren voorzitter. Hij zette zich in voor oecumenische aktiviteiten. Hij stierf op 18 januari 1967 te Utrecht.
[112] 116. Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, Deel I, 45, door dr. A. de Groot.
|54|
Egbert Emmen werd op 18 maart 1902 geboren in Den Dommel op het eiland Goeree-Overflakkee als zoon van Leenden Emmen, predikant en mw. Emmen-de Kruyff. Emmen studeerde vanaf 1921 theologie in Utrecht. Emmens predikantsloopbaan begint in 1929 te Kuinre in de kop van Overijssel. In 1931 verwisselt hij dit dorp voor Noordwolde, dichter bij Groningen, met het oog op zijn proefschrift De Christologie van Calvijn. Van 1935-1939 is dr. Emmen predikant in Breda. Daar deed Emmen zijn oecumenische inzichten op. Hij werd praeses van de classis en kreeg gelegenheid deze inzichten te verdiepen. In 1937 woonde hij te Edinburgh de Faith and Order conferentie bij. Met Visser ’t Hooft voelde hij zich zowel menselijk als theologisch zeer verbonden. Hij heeft gezien dat het in oecumene om het essentiële van het christendom gaat, en dat de vormen, hoe verschillend ook in de Kerken, altijd naar het belijden van Christus wijzen. Dat belijden bindt samen. Van 1939 tot 1945 was Emmen predikant in Haarlem. In 1942 wordt Emmen op 40-jarige leeftijd lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Volgens dr. mr. H.M.J. Wagenaar was Emmen: “bestuurlijk zeer begaafd, een eminent theoloog, en kon goed met mensen omgaan. Emmen heeft al het mogelijke gedaan om van de ‘oude’ Hervormde Kerk een ‘nieuwe’ te maken”. Als lid van de commissie werd Emmen naar synodevergaderingen afgevaardigd om nota’s toe te lichten en te verdedigen.
In december 1945 wordt hij gevraagd voor de functie secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk en wordt hij predikant in algemene dienst. Kraemer en Gravemeyer hebben hem hiertoe krachtig opgewekt. Hij deelde hun hoop: gemeenteopbouw, vernieuwing der Kerk van het grondvlak uit. Als gedelegeerde voor Gemeenteopbouw had hij het met kracht gezegd: uitzien naar nieuwe gemeenschappelijkheid uit wezenlijke verbondenheid in Christus. Op 28 april 1967 nam hij afscheid als secretaris-generaal. Het hartstochtelijke pleidooi voor een Christus-belijdende Kerk, zoals Kraemer dit heeft vertolkt en in de praktijk gebracht, kwam voort uit zijn geloof. In de concentratie op het essentiële van de geloofsleer ging hij welbewust uit van Jezus als de Heer en geloofde hij, dat deze Heer in Zijn Woord en Geest bezig was, dynamisch bezig was, in de geschiedenis. Als antwoord op kritiek, die de synode kreeg omtrent beslissingen inzake de belijdenis, heeft Emmen gezegd: “... dat de juridische leertucht, ook blijkens ervaringen elders en hoe ook als grens noodzakelijk, in een Kerk als de onze niet die evangelisch louterende waarde kan hebben, die de dienende kracht van gemeente en Kerk in de wereld ten goede komt. Niet door procedures wordt een Kerk gered, maar door een nieuwe geest van een open ontmoeting, getuigenis van de waarheid, werkelijke dialoog”. Op 83-jarige leeftijd is dr. Emmen in Zutphen overleden117.
[112] 117. Uit diverse krantenknipsels verzameld door dr. A. de Groot.
|55|
Koeno Henricus Eskelhoff Gravemeyer werd op 25 februari 1883 geboren te Oosthem. Hij was een zoon van Eskelhoff Carsjen Gravemeyer en Titia Groen. Gravemeyer sportte in zijn jeugd enorm veel. In 1904 begon hij in Utrecht aan zijn theologische studie. De Ethische Richting trok hem weinig aan. Kuyper boeide hem zeer.
Gravemeyer werd na zijn studie zes maanden hulpprediker in Leeuwarden. Van 1911-1914 was hij predikant te Giessen-Oudekerk. De periode in zijn eerste gemeente was beslissend voor zijn verdere ontwikkeling. Hij leerde er de theologen Hoedemaker en Kohlbrugge kennen. Hoedemaker (1839-1910) was de bestrijder van Kuypers Doleantie. Van de ideeën van Hoedemaker leerde Gravemeyer zich te verzetten tegen diens ideaal van een vrije Kerk in een vrije staat, op de grondslag van de enkeling. Voor Hoedemaker was Gods verbond nog belangrijker grondslag der Kerk dan wedergeboorte en belijdenis. Het ging om “heel de Kerk en heel het volk”. Van Kohlbrugge (1803-1875) leerde hij niet alleen zijn gerechtigheid, maar ook zijn heiligheid alleen in Christus te zoeken. Van mensen en mensenwerk kon hij het nu niet meer gaan verwachten. Van 1915-1920 diende Gravemeyer de hervormde gemeente te Voorburg. Van 1929-1940 was hij predikant te ’s-Gravenhage. In dezelfde jaren speelde zich ook de reorganisatiestrijd met Kerkherstel en Kerkopbouw af. Gravemeyer verfoeide de “Reglementenkerk” van 1816 uit de grond van zijn hart, maar nog meer een “reorganisatie zonder reformatie”. De plannen van deze jaren waren hem te veel de plannen van één groep, te veel mensenwerk. Daarom bestreed hij zelfs het Reorganisatie-ontwerp-1938, waarin Kerkherstel en Kerkopbouw elkaar gevonden hadden. Toen de Algemene Synode in 1940 met een stemmenverhouding 10-9 Gravemeyer tot haar secretaris benoemde, meenden velen de reorganisatie nu wel voorgoed te kunnen afschrijven....
Secretaris-generaal Gravemeyer trad op 1 april 1940 in functie en na zes weken brak de oorlog uit. Er zat in de moeilijke oorlogsjaren een man op deze post, die niet bang was nee te zeggen. De hele Kerk en velen daarbuiten zouden hem daarvoor tot in de grond van hun hart dankbaar zijn.
Van de grootste betekenis was de ontmoeting van Gravemeyer met Kraemer, vlak na de capitulatie in mei 1940. Uit dit contact resulteerde de Commissie voor Kerkelijk Overleg met een reeks werkgroepen en sub-commissies, waaronder de werkgroep voor Gemeenteopbouw en de Commissie voor beginselen van Kerkorde. In Kerkelijk Overleg was de vernieuwing der Nederlandse Hervormde Kerk aan de orde, met name de doorbreking van de richtingenstrijd, die het Hervormd kerkelijk leven zoveel jaren verlamd had. Het uitgangspunt werd genomen in het gegeven achter alle richtingen; dat zij immers allemaal richtingen binnen de christelijke Kerk begeren te zijn en elkander op deze basis toch getuigend moeten kunnen ontmoeten, het zogenaamde richtingen-gesprek. Op deze basis konden de zendingsman Kraemer en de Kohlbruggiaan Gravemeyer elkaar
|56|
uitstekend vinden.
Als secretaris-generaal van de Hervormde Kerk werd Gravemeyer in 1941 enkele dagen door de bezetter gevangen gehouden. In februari 1942 werd Gravemeyer op achtenvijftig-jarige leeftijd lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Spoedig daarna werd hij voor acht maanden gegijzeld in Sint Michielsgestel. Daar stelde hij samen met andere gegijzelde predikanten een concept voor de belijdenisvragen op.
In 1946 droeg hij zijn secretarisfunctie over aan dr. E. Emmen. Na zijn synodale werkzaamheden heeft Gravemeyer veel werk gedaan voor het versterken van de banden met de zusterkerken in Zuid-Afrika. Hij overleed op 13 februari 1970 te Wassenaar118.
Arnold Albert van Ruler werd op 10 december 1908 te Apeldoorn geboren. Hij studeerde van 1927 tot 1933 theologie te Groningen. In 1933 trad hij in het huwelijk met mej. J.A. Hamelink. Van 1933 tot 1940 was hij predikant te Kubaard (Fr.). Van 1940-1947 was hij predikant te Hilversum. In juni 1947 werd hij benoemd tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en kort daarna promoveerde hij cum laude aan de Rijksuniversiteit te Groningen op een dissertatie getiteld De vervulling van de wet. Hij was een zeer zelfstandig theologisch denker, in zijn gehele persoon één met de waarheid, die hij gevonden had. Hij had een grote zekerheid aangaande zijn inzichten èn een merkwaardige bescheidenheid: het waren niet zijn waarheden, het was Gods waarheid waarvan hij getuigde. Dit maakte hem tot een boeiend docent, een geliefd prediker en een veel gelezen schrijver.
In 1942 werd de nog niet gepromoveerde en jonge Van Ruler op 34-jarige leeftijd lid van de Commissie van beginselen voor Kerkorde. Van 1945 tot 1947 werd hij ook lid van de Commissie voor de Kerkorde. Op de totstandkoming van de nieuwe kerkorde heeft hij grote invloed gehad, vooral de theocratische passages over de kerstening van het volksleven dragen zijn stempel. Een citaat van Van Ruler: “Historisch heeft het wezen van de theocratie daarin gelegen, dat de Kerk...de overheid er steeds kritisch en profetisch aan heeft herinnerd, dat ook zij onder de geboden van God staat en zich aan deze heeft te onderwerpen... Als de Kerk niet meer theocratisch wil, is zij een doodonschuldig oud besje geworden, dat de staat rustig kan negeren”119. Hij zette met grote overtuiging de traditie van het theocratische denken voort, die gekenmerkt wordt door de namen van Groen van Prinsterer, Hoedemaker en Haitjema.
Het was in november 1947 toen de Commissie voor de Kerkorde met haar arbeid gereed was: het ontwerp voor de nieuwe kerkorde. Nu moest deze in eerste en tweede lezing door de synode behandeld worden. Van Ruler en Wagenaar werden belast met de taak om de commissie in de
[112] 118. Informatie uit de syllabus van de
colleges van prof. dr. A.J. Bronkhorst op 20 en 27 februari
1970.
119. Rasker, a.w., 295.
|57|
synode te vertegenwoordigen. Dat was een kolfje naar beider hand. Wagenaar de pragmaticus en Van Ruler de dogmaticus. Van Ruler zag hier kans om het hem dierbare spelmoment in de theologie overvloedig naar voren te brengen. Al spoedig deed het bonmot de ronde: Wagenaar zorgt voor de kerkordelijke formulering en Van Ruler levert daar à la minute de theologische motivering bij. Met als hoogtepunt de momenten, waarop Wagenaar overstag ging en Van Ruler met een zeker plezier precies het tegenovergestelde van de vorige disscussie even diepzinnig verdedigde...
Prof. dr. A.A. van Ruler overleed op 15 december 1970120.
Johannes Severijn werd op 8 mei 1883 te Utrecht geboren. Hij was een zoon van Johannes Severijn, timmerman, en Jannetje Drieenhuizen. Hij begon zijn theologische studie in 1910 te Utrecht en promoveerde in 1919. Hij was Hervormd predikant te Wilnis 1915-1918, te Leerdam 1918-1921 en te Dordrecht 1921-1929. Van 1929 tot 1931 werd hij als lid van de A.R. Partij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In 1931 werd hij tot hoogleraar te Utrecht benoemd voor de vakken ethiek, godsdienstwijsbegeerte, wijsgerige inleiding en encyclopedie. Op 18 december 1934 trouwde hij met Cornelia Geertruida Smit (1897-1978). In 1951 werd hij bijzonder hoogleraar vanwege de Gereformeerde Bond te Utrecht.
Severijn promoveerde op zijn studie Spinoza en de gereformeerde theologie zijner dagen bij promotor H. Visscher. Visscher is in veel zijn leermeester geweest. Severijn is zijn gehele leven de gereformeerde theologie en levensbeschouwing trouw gebleven. Severijn was lid van de Gereformeerde Bond. In 1923 diende niet de bond, maar het Convent van kerkeraden bij de synode een plan tot reformatie van de Kerk der belijdenis in op initiatief van Severijn. Het plan hield in, dat binnen de Hervormde Kerk plaatselijke Kerken zouden worden opgericht onder de naam Nederduits Gereformeerde Kerken met eigen kerkeraden, ringen en classes, waarin de belijdenisgeschriften als akkoord van kerkgemeenschap streng zouden worden gehandhaafd. Buiten het Convent vond het plan nauwelijks sympathie.
Severijns houding tijdens de reorganisatiestrijd in de dertiger jaren was er een van afwijzing. Severijn verwierp de voorstellen van Kerkopbouw en Kerkherstel, zowel de afzonderlijke als de gecombineerde, omdat de gereformeerde kerkstructuur en confessie er niet duidelijk genoeg tot gelding waren gebracht. Onder de druk van de omstandigheden des tijds werd Severijn in 1942 op achtenvijftig-jarige leeftijd lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. In deze commissie vertegenwoordigde hij de bovengenoemde stroming en verdedigde hij bijbehorende ideeën. In 1945 werd hij lid van de Commissie voor de Kerkorde. Van meetaf aan had hij echter zijn reserves. Het
[112] 120. Uit het Extra-nummer van Transscript, december 1970, samengesteld door prof. dr. A.J. Bronkhorst.
|58|
Ontwerp-Kerkorde ondertekende hij in 1947 met de bedoeling dat het stuk nu in alle geledingen der Kerk behandeld zou kunnen worden, maar hij behield zich het recht voor het ontwerp in het openbaar te kritiseren, wat hij dan ook gedaan heeft. Inzonderheid miste hij in dit ontwerp, trouwens in vrijwel alle uitspraken en handelingen van de Generale Synode en haar organen, de erkenning van het volstrekte gezag der belijdenisgeschriften en van het daarin beleden gezag van het onfeilbare Woord Gods. Tijdens de eerste vergadering van de Commissie voor beginselen van Kerkorde op 22 februari 1943 werd Severijn gekozen als secretaris van de commissie. Hij heeft van de vergaderingen echter geen notulen gemaakt. Eerst als Wagenaar deze taak overneemt worden er notulen gemaakt en overgeleverd aan het nageslacht.
Severijn overleed op 2 juli 1966 in De Bilt121.
Harmen de Vos werd op 11 mei 1896 te Kortezwaag geboren. Hij studeerde theologie in Leiden, waar hij in 1927 promoveerde op het proefschrift Het godsdienstig kennen volgens Max Scheler. Op 4 november 1923 deed hij zijn intrede als Hervormd predikant te Akersloot. In 1927 ging hij naar Rottevalle en in 1928 nam dr. H. de Vos een beroep aan naar Sneek. Tevens was hij toen geruime tijd als privaat-docent in de nieuwere wijsbegeerte van de godsdienst aan de Groningse Universiteit verbonden. Dit docentschap beëindigde hij toen de benoeming volgde tot gewoon hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en tevens als kerkelijk hoogleraar aldaar in 1946.
Oorspronkelijk was De Vos vrijzinnig in de geest van Roessingh. Toen hij in 1942 op 45-jarige leeftijd lid werd van de Commissie voor beginselen van Kerkorde, vertegenwoordigde hij dan ook de rechtsvrijzinnigen. De linksvrijzinnigen hadden bedankt voor het lidmaatschap. Hij heeft de ontwikkelingen tijdens de oorlog en na de oorlog in de Commissie voor de Kerkorde en in haar sub-commissie voor het Leerboek, waarin de richtingen elkander vonden in de gemeenschap van een nieuw belijden, van harte meegemaakt. Daarin heeft hij op zijn studenten en op vele anderen inspirerend gewerkt.
In de Commissie voor beginselen van Kerkorde heeft hij een moeilijke start gemaakt. Hij was zonder afmelding de eerste drie vergaderingen afwezig. Dit ontlokte aan Berkelbach van der Sprenkel in een brief aan Scholten de opmerking, dat de commissie met zwijgende vrijzinnigen ook niet verder komt122. Uiteindelijk in november 1943 stuurt hij, na lange tijd geaarzeld te hebben, toch een memorandum in, waarin hij met nuchterheid en overzicht de werkzaamheden van de commissie tegemoet treedt. Hierbij huldigt hij het uitgangspunt dat het Evangelie mede de kerkorde bepaalt123.
[112] 121. Biografisch Lexicon voor de
geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, Deel III,
328, door dr. A. de Groot.
122. Brief van 5 juli 1943 van Berkelbach van der Sprenkel aan
Scholten, in het privé-archief van Scholten.
[113] 123. Uit verzamelde krantenknipsels door dr. A.
de Groot, Uithof trans II, kamer 929b te Utrecht.
|59|
H.M.J. Wagenaar124 werd in 1901 als predikantszoon geboren te Leeuwarden. Zijn vader, ds. G.H. Wagenaar, werd in 1907 predikant te Rotterdam. Daar doorliep Wagenaar de lagere school en het Marnix-gynmasium. Van 1920-1926 studeerde hij rechten aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1925 deed hij cum laude doctoraal examen en in 1927 promoveerde hij op een staatsrechtelijk onderwerp.
In 1926 trad hij als jurist in dienst bij de Centrale Kas voor de Predikantstractementen der Nederlandse Hervormde Kerk te Amersfoort. In 1930 werd hij benoemd tot directeur van deze kas, die in 1940 in verband met de oorlogsomstandigheden werd verplaatst naar Den Haag.
In 1940 werd Wagenaar benoemd tot lid van de Urgentie Commissie.
Op eenenveertig-jarige leeftijd werd Wagenaar lid van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Na een aanvankelijk verschil van inzicht over de taak van de commissie stemde Wagenaar in met de taakopvatting zoals Scholten die zag. Vanaf dat moment zette Wagenaar zich volledig in om de plannen en de beginselen van de commissie om te zetten in een aantal wijzigingsartikelen voor het Algemeen Reglement. De commissie heeft het concept met wijzigingsartikelen van Wagenaar overgenomen. Dit concept heeft de naam Werkorde gekregen. Wagenaars inzet in de commissie had duidelijk een juridisch karakter. Wagenaar heeft bij het concept een toelichting gegeven. Deze toelichting wordt samen met de Werkorde besproken in hoofdstuk vier.
In de vergadering van 18 en 19 november 1943 wordt Wagenaar door de commissie benoemd als secretaris. Sinds deze grondleggende vergadering heeft Wagenaar de notulen verzorgd. Dankzij zijn werkzaamheden is het nu mogelijk de gebeurtenissen van de commissie te bestuderen.
In 1945 werd Wagenaar lid en secretaris van de Commissie voor de Kerkorde. In de oorlogswinter 1944-1945 vond Wagenaar tijd om een ontwerp-kerkorde op schrift te stellen. Dit ontwerp werd door de commissie als werkstuk aanvaard en gebruikt. Het was dankzij dit ontwerp, dat de commissie veel sneller dan verwacht, in 1948 in de Domkerk te Utrecht het resultaat van haar arbeid aan de synode kon aanbieden. Na een brede behandeling in de Kerk kon het met veler instemming worden aanvaard om per 1 januari 1951 in werking te treden.
Van 1951-1966 heeft Wagenaar deel uitgemaakt van een nuttige, maar formeel niet in de kerkorde gewortelde Commissie voor Kerkordelijke Zaken. Deze commissie heeft tot taak de synode te adviseren over wijzigingsvoorstellen van de kerkorde.
In 1966 bereikte Wagenaar de pensioengerechtigde leeftijd. Hij is nog enkele jaren lid geweest van de Raad voor de Predikantstractementen en het Generaal College van Toezicht.
Wagenaar is nu negentig jaar en woont samen met zijn vrouw in Leiden.
[113] 124. Curriculum vitae van dr. mr. H.M.J. Wagenaar geschreven in oktober 1991.
|60|
Het doel van de commissie is bekend: zij zal door het bestuderen van de beginselen van kerkorde over de richtingenstrijd heen trachten te komen. Echter dit bestuderen belet de commissie niet om deze beginselen ook in concreto tot uitdrukking te brengen, zoals Scholten opmerkte125. Maar hoe zal zij dit doel bereiken? Over haar taak en de afbakening van haar arbeidsveld gaan de eerste drie vergaderingen. De vergaderingen werden gehouden op 22 februari, 25 maart en 13 mei 1943.
Op de agenda van de eerste vergadering staat de nota van Scholten126. Deze nota zal zowel de taak van de commissie gaan stempelen ais de komende vergaderingen. Hieronder volgt de inhoud van de nota.
De nota-Scholten wordt op 17 februari 1943 aan de leden verstuurd en staat op de agenda voor de eerste commissievergadering op 22 februari 1943. Scholten wijst bij het bepalen van het uitgangspunt der Commissie voor beginselen van Kerkorde op twee feiten, die zijns inziens in tegengestelde richting dringen. Het eerste feit is de drang naar reorganisatie. Deze drang leeft sinds jaren in de Kerk en Scholten verwijst dan naar de reorganisatiestrijd vanaf 1927 en de oprichting van de verenigingen Kerkherstel en Kerkopbouw tot aan het laatste reorganisatievoorstel van 1938. Ook tijdens de bezetting is deze drang blijven bestaan. De eis tot onmiddellijke hervorming der kerkorde wordt echter teruggedrongen door het besef, dat de tijd daarvoor nog niet rijp is. Tegelijkertijd komt door de beweging in de Kerk en door de strijd, die zij te voeren heeft, de gebrekkige organisatie duidelijker aan het licht.
Het tweede feit is dat dezelfde reorganisatiedrang de partijstrijd weer zou doen oplaaien en de Kerk in hopeloze verdeeldheid zou doen verscheuren, terwijl de Kerk in deze moeilijke tijd zoveel mogelijk de eenheid moet bewaren. Dus enerzijds is er de drang naar reorganisatie en anderzijds geeft deze reorganisatiedrang zoveel aanleiding tot partijstrijd.
Scholten ziet als uitweg uit deze moeilijkheid het in tweeën splitsen van de vraag naar reorganisatie. De ene helft van de kwestie vormt dan de eis van een andere vorm van vertegenwoordiging der Kerk, de afschaffing van het bestuursstelsel van 1816 en de vervanging daarvan door een bij het kerkbesef passende rechtsorde. De andere helft vormt de daarmee samenhangende, maar daarvan niet onafscheidelijke eis van geestelijke vernieuwing dezer orde door herstel van de belijdenis in de haar toekomende plaats, door leertucht en al wat daarmee verband houdt.
Het is dit tweede punt, dat tot zoveel verschil van gevoelen aanleiding geeft en dat de verschillende
[113] 125. Scholtens inleiding tijdens
vergadering te Nunspeet op 18 en 19 november 1943.
126. Deze nota van Scholten is te vinden in het privé-archief van
Scholten.
|61|
pogingen tot reorganisatie, laatst die van 1938 heeft doen stranden. Het Ontwerp-1938 heeft echter weinig oppositie ontmoet betreffende het voorstel tot samenstelling van een nieuwe vertegenwoordiging der Kerk in haar vergaderingen.
Het denkbeeld ligt nu voor de hand het tweede punt los te maken van het eerste en aan te vangen met de voorbereiding daarvan. Scholten acht dit niet alleen in de gegeven omstandigheden tactisch geboden, hij acht het ook principieel juist. Immers, zo luidt zijn redenering, als het noodzakelijk is dat de Kerk zich uitspreekt ten aanzien van haar standpunt tegenover belijdenis en tucht -en het is noodzakelijk-, dan moet het ook de Kerk zijn, die daarin positie neemt. Want zolang de bestuursorganisatie van 1816 bestaat is het niet de stem der Kerk, die gehoord wordt. Zo gezien is niet een synode, samengesteld op de thans geldende wijze, bevoegd een nieuwe kerkorde te scheppen, maar moet daarvoor eerst een vertegenwoordiging in het leven worden geroepen, waarin werkelijk de Kerk spreekt.
Op grond van de bovenstaande redenering stelt Scholten de afschaffing van het bestuursstelsel van 1816 voor en de vervanging daarvan door een bij het kerkbesef passende rechtsorde. Scholten ziet dat dit doel langs verschillende wegen bereikt kan worden. Hij geeft vervolgens drie mogelijkheden, die hij respectievelijk a, b en c noemt. Zijn voorkeur gaat uit naar de derde mogelijkheid, maar voor een goed begrip van de zaak volgen hier alle drie mogelijkheden.
In mogelijkheid a stelt Scholten dat de synode besluit om de slotbepaling van het Algemeen Reglement te vervangen. Deze slotbepaling127 regelt, dat alleen de synode veranderingen kan maken in het Algemeen Reglement. Scholten stelt voor dat de synode deze slotbepaling verandert door een bepaling, waarin een ander college, een zogenaamde constituerende vergadering, dit reglement kan vervangen door een andere kerkorde. Ook zal dit wijzigingsbesluit de gewone weg door de Kerk moeten gaan, dus de lange weg via consideratiën en toestemming van classicale vergaderingen en provinciale kerkbesturen.
Mogelijkheid b luidt dat de synode uit het Ontwerp-1938 alle bepalingen licht betreffende de samenstelling van kerkeraad, classis, provinciale vergadering en synode en dat de synode deze bepalingen vaststelt. Ook dit besluit zou door de Kerk op de gewone wijze moeten worden behandeld.
Het verschil tussen de eerste en de tweede mogelijkheid is, dat bij a de oude synode blijft fungeren en naast haar een constituante aan een bepaalde taak werkt, terwijl bij b de oude synode voor al haar werkzaamheden wordt vervangen door een nieuwe.
Mogelijkheid c houdt in dat de synode zonder enige reglementswijziging door de classes een nieuw college doet samenstellen. Scholten bedoelt hiermee dat de 44 classes en de Waalse Reünie ieder
[113] 127. De tekst van de slotbepaling luidt als volgt: In dit Reglement kan geene verandering worden gemaakt dan door de Synode. Tot verandering wordt vereischt, dat eerst de consideratiën der Provinciale Kerkbesturen en der Classicale Vergaderingen zijn gevraagd, en voorts de toestemming van twee derden der gezamenlijke leden van de Provinciale Kerkbesturen is verkregen, nadat deze gehoord hebben de Classicale Besturen in hun ressort. (Uit de Reglementenbundel, zevende druk, 1943).
|62|
één man afvaardigen. Deze 45 afgevaardigden te zamen vormen dit nieuwe college. De gedachte hierachter is, dat het niet de synode is die de opdracht geeft tot het maken van een nieuwe kerkorde, maar dat deze opdracht van onderop, vanuit de classes en dus vanuit de Kerk wordt gegeven. Dit nieuwe college heeft tot taak de voorbereiding van een nieuwe kerkorganisatie. De Commissie voor beginselen van Kerkorde zou intussen de grondlijnen kunnen opstellen voor het nieuwe college. De synode moet de voorstellen van dit nieuwe college omtrent een nieuwe kerkorganisatie goedkeuren en aan de Kerk voorleggen.
Zoals gezegd gaat Scholtens voorkeur uit naar de derde mogelijkheid, omdat de commissie hierbij dadelijk aan de gang kan gaan. De twistvragen, die de Kerk verdeeld houden, blijven dan ter behandeling van een college, dat bevoegd is daarover te oordelen. Zou dit college tot een overeenstemming komen, dan is de kans wel zeer klein, dat zijn ontwerp geen wet wordt, zo meent Scholten. Scholten besluit zijn nota met de wens, dat hij het op prijs zou stellen als de commissie zijn slechts schetsmatig aangegeven denkbeelden zou willen overwegen.
Tijdens de vergadering van 22 februari 1943 wordt de nota-Scholten besproken. De leden van de commissie zijn het erover eens dat de nota van Scholten kan dienen als uitgangspunt van de komende besprekingen. Naast deze nota zijn er geen andere ingediend. De tactische en principiële stap, die Scholten heeft voorgesteld om de vraag naar reorganisatie in tweeën te splitsen, getuigt mijns inziens van een helder inzicht en is te beschouwen als de grote vondst sinds alle reorganisatie-ontwerpen. De commissieleden stemmen in met het in tweeën splitsen van de vraag naar reorganisatie. Ook met de achterliggende redenering zijn zij het eens, namelijk dat de reorganisatiestrijd duidelijk heeft gemaakt dat de Kerk zich moet uitspreken over zaken van belijdenis en tucht en tevens zijn zij erover eens dat de bestuursorganisatie van 1816 geen Kerk is. Daarom stemmen zij in met Scholtens visie, dat de organisatie van 1816 gewijzigd moet worden in een werkelijke Kerk.
Echter over de wijze waarop dit alles moet geschieden en de daarmee samenhangende taak van de commissie heerst verdeeldheid. Als taak van de commissie heeft Scholten immers geformuleerd dat zij de grondlijnen voor het nieuw te vormen college zal opstellen. Voor Bakhuizen van den Brink wordt echter de functie van de commissie te zeer verengd, wanneer er zo direct naar een weg tot reorganisatie van het bestuur der Kerk wordt gezocht. Zijns inziens is de commissie ingesteld ter kritische bestudering van de beginselen van kerkorde, en niet alleen om de theorie naar aanleiding van de praktijk te behandelen128. Hij stelt voor dat de commissie in de eerste plaats een theoretische of dogmatische studie doet naar de beginselen van kerkorde, los van de kerkelijke organisatie
[113] 128. Brief van Bakhuizen van den Brink aan de voorzitter van de commissie, gedateerd op 20 februari 1943, uit het privé-archief van Scholten.
|63|
en praktijk. Verder is hij van mening dat het van belang kan zijn de kritische beginselen van de Duitse geleerde Rudolf Sohm129 in zijn Kirchenrecht grondig te bestuderen130.
De overige leden zijn het in grote lijnen eens met Scholtens inzichten. Zij hebben nota’s verstuurd met hun denkbeelden over de Kerk en de belijdenis, over de geschiedenis en de achtergrond van het Algemeen Reglement. De Vos is de enige, die niets heeft ingezonden en ook op de vergaderingen niet aanwezig is geweest. Tenslotte komt van Wagenaar een nota met principieel bezwaar.
Op 18 maart 1943 verstuurt Wagenaar zijn eerste nota aan de leden. In deze vijf bladzijden tellende nota beschrijft Wagenaar zijn principiële bezwaren tegen Scholtens visie. Wat Scholten wil, zo meent Wagenaar, is slechts het verschuiven van problemen. Uit Scholtens nota blijkt immers, dat bij alle drie de manieren om te komen tot een nieuwe kerkorde de huidige synode een rol speelt. Zo blijft men echter zitten in een vicieuze cirkel. Volgens Wagenaar komt men hier zonder revolutie niet uit.
Door nu mogelijkheid c te kiezen, verplaatst Scholten het probleem naar het nieuw te vormen college. Dit lost niets op, want dit nieuwe college zal voor dezelfde problemen komen te staan als onze commissie. Zal zij dan op haar beurt ook weer een nieuwe werkgroep in het leven moeten roepen? Nee, Wagenaar is van mening dat Scholten de taak van de commissie te veel beperkt. Zij kan beter haar tijd goed gebruiken en beginnen met het ontwerpen van een nieuwe kerkorde.
“Als er eenmaal een nieuwe kerkorde klaar ligt, waarachter de
meerderheid van de werkelijke Hervormde Kerk staat, dan vindt men
vanzelf ook wel den weg, om dat schip, waarvan allen willen, dat
het varen zal, van de helling en door de sluizen in het vrije
vaarwater te krijgen.
Op deze wijze wordt het duidelijk, dat het verschil tusschen den
gedachtengang van prof. Scholten en die uit deze memorie hierin
bestaat, dat prof. Scholten eerst de sluis wil bouwen en dan pas
het schip, terwijl ik eerst het schip wil maken om daarna de
passende sluis erbij te zoeken. Of eigenlijk komt het probleem
voor prof. Scholten hierop neer, dat men eerst de ingenieurs van
het schip door de sluis moet brengen om hen dan in het vrije
vaarwater het schip te laten construeren en bouwen”, zo spreekt
Wagenaar in zijn nota131.
De bovenstaande zin is een citaat uit een brief van Berkelbach van der Sprenkel aan Scholten, waarin hij Scholten op de hoogte houdt van de ontwikkelingen in de commissie. Hierdoor krijgen wij een indruk van de wijze waarop de eerste twee vergaderingen zijn verlopen. Hoewel Severijn als secretaris van de commissie was gekozen, zijn er van deze vergaderingen geen notulen gemaakt.
[113] 129. Hoofdstuk IV §2 onder Bakhuizen van
den Brink.
130. Brief van Bakhuizen van den Brink aan de voorzitter van
de commissie, gedateerd op 14 december 1942, uit het
privé-archief van Scholten.
131. Nota Wagenaar, 16 maart 1943, uit de notulen van de
commissie.
132. Citaat uit de brief van Berkelbach van der Sprenkel aan
Scholten in Hulshorst, gedateerd op 12 april 1943, uit het
privé-archief van Scholten.
|64|
Berkelbach van der Sprenkel houdt Scholten. die verbannen is in zijn vakantiehuis te Hulshorst, per brief op de hoogte.
Berkelbach van der Sprenkel schrijft dat de heren in hopeloze verdeeldheid elkaar uitleggen wat zij als kritiek op de orde van 1816 hebben en wat een kerkorde in de Kerk van Jezus Christus kan zijn. Schrijver meent, dat de heren eerst tot een zekere uitputting moeten komen, voordat er samen iets overlegd kan worden. Het enige wat volgens de schrijver is gebeurd, is dat Scholtens nota serieus is genomen.
Voor de derde vergadering wordt afgesproken, dat iedereen zijn kritiek op de orde van 1816 zal formuleren en dat iedereen een nota zal opstellen over de vraag wat gereformeerd kerkrecht inhoudt. Dit is gebeurd. Maar de derde vergadering, gehouden op 13 mei 1943, brengt de commissieleden tevens tot het besef, dat de commissie dreigt te worden tot een praatcollege. Hierin komt echter verandering ais Wagenaar op 1 oktober 1943 een andere nota aan de leden verstuurt met de naam Kerk en Kerkorde.
In de nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar verandert Wagenaar zijn mening omtrent de taak van de commissie. Deze ommezwaai van Wagenaar is van grote invloed op het werk van de commissie. Wagenaar, die het tot nu toe oneens was met Scholtens visie op de taak van de commissie, verklaart in zijn nieuwe nota dat hij instemt met Scholtens visie, omdat hij inziet dat het op dit moment beter is om aan te vangen met het voorbereiden van een regeling voor een grote synode zoals Scholten heeft voorgesteld. Dit is in tegenstelling tot hetgeen Wagenaar eerder heeft gesteld, namelijk dat de commissie haar tijd beter kon gebruiken met het maken van een nieuwe kerkorde.
In de nota Kerk en Kerkorde geeft Wagenaar vijf argumenten voor de ommezwaai. Hij voert onder andere als argumenten aan, dat onder alle abstracte en theoretische inzichten, die de ingezonden nota’s bevatten er op één punt toch wel een communis opinio bleek te zijn, namelijk dat de weg naar een nieuwe kerkorde leidt tot en loopt via een grote synode. Ook wijst hij erop dat de commissie gevaar loopt zich in allerlei abstracte beschouwingen te verliezen, als zij niet overgaat tot concrete daden. Verder stelt Wagenaar dat het voor de Kerk èn voor de arbeid van de commissie van groot belang is, dat er op korte termijn concrete resultaten van haar werk aan de Kerk worden voorgelegd. Tenslotte noemt Wagenaar ook het belang van een grote synode voor het werk van twee andere werkgroepen in de Kerk.
Het is voor het werk van de Commissie voor beginselen van Kerkorde van groot belang geweest, dat Wagenaar is omgezwaaid van zijn aanvankelijke principiële bezwaren tegen Scholtens nota tot
|65|
zijn instemming met Scholtens visie. Het heeft tot een doorbraak geleid in de werkzaamheden van de commissie, omdat de commissie sinds Wagenaars instemming spoedig tot een concrete uitwerking van Scholtens plannen is gekomen.
Wagenaar heeft het zelfs niet gelaten bij een instemming. In zijn nota Kerk en Kerkorde geeft Wagenaar tegelijk een nadere uitwerking van zijn gedachten over de regeling van de totstandkoming van een grote synode. Wagenaar stemt dus in met mogelijkheid c van Scholtens nota en geeft er een uitwerking bij en zoals zal blijken wordt Wagenaars uitwerking het uitgangspunt voor de verdere handelingen van de commissie.
Wagenaar begint met de stelling, dat de aanduiding grote synode onjuist is en slechts dient ter onderscheiding van de huidige synode. De huidige synode is echter een algemeen kerkbestuur en geen synode en draagt deze naam dus ten onrechte. De regeling dient gemaakt te worden voor een werkelijke synode. Hieronder zullen achtereenvolgens enkele beginselen en uitwerkingen van de nieuwe regeling aan de orde komen, zoals Wagenaar die in zijn nota Kerk en Kerkorde heeft geformuleerd.
Vervolgens bedenke men, zo schrijft Wagenaar, dat het gaat om een noodvoorziening. Aan het huidige bestel moet een regeling worden toegevoegd, waardoor onder dat bestel een werkelijke synode kan samenkomen. Eerst later wordt alles in een nieuwe kerkorde definitief geregeld. Verder noemt Wagenaar het doel van de regeling. De regeling zal de Kerk toch datgene moeten geven, wat zij nodig heeft, namelijk een orgaan waarin de Kerk spreekt. De huidige synode heeft dit eerst niet gedaan en de laatste jaren bij wijze van negotiorum gestio, zaakwaarneming.
Zo komt Wagenaar tot de volgende beginselen voor een
ontwerp-regeling voor een synode in de Nederlandse Hervormde
Kerk:
a. de regeling dient eenvoudig te zijn, overzichtelijk en klein
van omvang.
b. zij moet niet onnodig vooruitlopen op de nieuwe kerkorde.
c. zij moet niettemin de voornaamste gebreken opheffen, die aan
het huidige bestuursapparaat kleven.
Wagenaar ziet een mogelijkheid om deze beginselen in technisch reglementaire zin op een eenvoudige wijze in het huidige Algemeen Reglement te laten incorporeren. Ten eerste bepaalt men hiervoor, dat de werkzaamheden van de huidige synode worden overgedragen aan de reeds bestaande Algemene Synodale Commissie. Deze laatst genoemde commissie is een college, dat
|66|
van oudsher tussen de jaarlijkse vergaderingen van de synode in haar naam de zaken van de Kerk behartigt133. Ten tweede bepaalt men, dat de nieuw te creëren werkelijke synode voorlopig enkele specifieke taken krijgt. Op deze manier wordt de nieuwe synode niet belast met andere zaken en kan zij zich op haar speciale taak concentreren. Tevens kan men zo enkele bepalingen aan het Algemeen Reglement toevoegen in plaats van het reglement regel voor regel te wijzigen. Nu worden slechts enkele bevoegdheden gewijzigd. Later als de synode haar voorlopige specifieke taken heeft afgerond krijgt zij er weer andere taken bij.
Wagenaar ziet als specifieke en voorlopige taken van de nieuwe synode in de eerste plaats de wetgevende bevoegdheid, namelijk de bevoegdheid om een nieuwe kerkorde te maken. Dit heet ook wel constituerende bevoegdheid. De nieuwe, tijdelijke synode wordt daarom ook wel de constituante genoemd. Ten tweede krijgt zij de taak om leiding te geven aan het algemeen kerkelijk leven en in de derde plaats moet zij tot uiting brengen hetgeen er op de verschillende levensterreinen der Kerk leeft.
Wagenaar stelt voor dat de nieuwe synode samengesteld wordt uit afgevaardigden van de 44 classes en van de Waalse Reünie, zodat er 45 mannen afgevaardigd worden. Daarbij komen enkele hoogleraren en een aantal leden met adviserende stem uit werkgroepen en raden. Verder zal vastgelegd moeten worden, dat de synode, ter vervulling van voor de Kerk belangrijke taken, raden, commissies en werkgroepen in het leven roept134.
Hiermee eindigt de nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar. Nu zal de commissie nog moeten besluiten of zij haar taak wil verstaan aan de hand van deze nota. Daarover zal zij in de eerst volgende vergadering, de vergadering van 18 en 19 november 1943, stemmen. Tijdens deze vergadering wordt de taak van de Commissie voor beginselen van Kerkorde eerst echt afgebakend.
Deze vergadering mag worden beschouwd als de grondleggende vergadering voor de nieuwe kerkorde. Verder wordt Wagenaar in deze vergadering gekozen als secretaris van de commissie. Vanaf nu zullen er daadwerkelijk notulen gemaakt worden.
Scholten opent de vergadering en schetst in het kort het ontstaan van de commissie. Vervolgens somt hij enkele fundamentele gebreken op van het stelsel van 1816 en wijst hij op de taak van de
[113] 133. Artikel 66 van het Algemeen
Reglement.
134. Nota Kerk en Kerkorde van dr. mr. H.M.J. Wagenaar,
gedateerd op 1 oktober 1943.
|67|
Kerk. De Kerk moet nu spreken en ook na de oorlog. De tijd die komt, zal geestelijk, economisch en sociaal ontzaglijk zwaar zijn. De Kerk moet spreken tot het volk en tot de overheid, zij zal een leidende taak moeten vervullen. Dat kan de huidige bestuurs-synode niet. Bij dit alles zal de Kerk weer moeten belijden. Elke belijdenis is ontstaan uit afweer tegen en kritiek op de wereld.
Al deze ovenwegingen brengen Scholten ertoe om voor te stellen eerst de nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar te bespreken. Het voorstel van Wagenaar is een uit de tijd geboren intermezzo. De andere brieven en nota’s moeten dan tot een later tijdstip blijven liggen. Dit wil niet zeggen, dat de ingestuurde brieven en nota’s waardeloos zijn geworden, maar dit wil alleen zeggen dat de commissie nu overgaat tot concrete uitwerkingen van haar plannen en zich niet langer concentreert op algemene beschouwingen over Kerk, kerkorde en belijdenis. In een later stadium kunnen deze brieven misschien weer gebruikt worden.
Scholten vertelt de leden dat Bakhuizen van den Brink per brief135 heeft laten weten, dat hij tegen de behandeling van de nota Kerk en Kerkorde van Wagenaar is. Bakhuizen van den Brink dringt er in zijn brief op aan om de aandacht vooral te richten op de beginselen en de grondslagen der kerkorde. Hij acht zo een concreet voorstel als in de nota van Wagenaar niet aanvaardbaar. Hetgeen Bakhuizen van den Brink schrijft omtrent zijn mening over het voorstel van Wagenaar, is geheel in overeenstemming met zijn eerder geuite visie op Scholtens inzichten. In beide gevallen is Bakhuizen van den Brink het op principiële gronden oneens met concrete handelingen van de commissie en pleit hij voor het louter bestuderen van de beginselen van de kerkorde. Scholten stelt de leden voor om nu eerst te stemmen over de vraag of de nota van Wagenaar het uitgangspunt van het handelen van de commissie zal worden of niet.
Er vindt een bespreking in de commissie plaats over deze vraag van Scholten. De meeste leden vinden enerzijds het concrete van het voorstel van Wagenaar aantrekkelijk. De nood van de tijd vraagt om een grote synode. Anderzijds wil men niet vanuit een zekere kramp met haast te werk gaan. Men wil zich wel degelijk bezinnen op de beginselen van de kerkorde, zoals ook Bakhuizen van den Brink bepleit. Severijn is het echter niet eens met de komst van een grote synode. Hij vindt wel dat de Kerk ziek is, maar hij vindt dit nog geen rechtvaardiging voor een grote synode. De zieke Kerk moet gesaneerd worden, door de zaken van belijdenis en tucht weer aan de orde te stellen. Dit kunnen echter de huidige organen ook. Daar is, volgens Severijn, geen nieuw lichaam voor nodig. De overige commissieleden zijn het niet eens met Severijn. Zij zien de komst van een grote synode als enige mogelijkheid om de Kerk te doen spreken. Daarom stemmen zij vóór het
[113] 135. Brief van Bakhuizen van den Brink aan Scholten, gedateerd op 17 november 1943, uit privé-archief van Scholten.
|68|
voorstel van Wagenaar en tegen de ideeën van Bakhuizen van den Brink en Severijn. Vanaf dit moment houdt de commissie zich bezig met het ontwerpen van een nieuwe regeling, die de komst van een grote synode binnen het Algemeen Reglement zal regelen. Deze nieuwe regeling zal de naam Werkorde krijgen. De commissieleden zijn het erover eens, dat zij zich tegelijkertijd zullen moeten bezinnen op de beginselen, die aan de regeling ten grondslag zullen liggen. Zij beseffen tevens, dat zij zelfs met de keuze voor bepaalde concrete voorstellen al kiest voor bepaalde beginselen. Met het voorstel voor een grote synode kiest de commissie bijvoorbeeld al voor een beginsel, namelijk het beginsel van een presbyteriale kerkvertegenwoordiging. De commissieleden willen deze vergadering gebruiken om met elkaar tot een duidelijk formulering te komen omtrent de te ontwerpen regeling en haar achtergronden. In deze belangrijke vergadering voor de nieuwe kerkorde bespreken de commissieleden meteen al enkele beslissende vragenstukken, die hun neerslag in het ontwerp zullen vinden. De volgende discussiepunten komen nu aan de orde.
Scholten is de overtuiging toegedaan, dat er op dit moment anarchisme in de Kerk heerst, omdat men de huidige synode niet als synode erkent, maar als onbevoegd kwalificeert. Tevens merkt hij op, dat de nood van de tijd om het spreken van de Kerk vraagt. Wil de Kerk echter met gezag spreken, dan moet er een nieuwe kerkorde komen met een nieuwe erkende synode. Het is daarom nodig, dat de commissie reglementair zo goed mogelijk verantwoord werk levert, zodat er een werkelijk gezaghebbende synode zal komen. Scholten merkt echter op dat gezag er niet alleen krachtens de Reglementen is. Gravemeyer vult Scholten aan als hij opmerkt dat er veel is, dat niet in de Reglementen geregeld is, maar in het Woord. De huidige synode heeft de plicht om te spreken, ook al is dit niet in de Reglementen geregeld, zo zegt Gravemeyer. Scholten wijst er vervolgens op, dat elke rechtsorde een achtergrond heeft. De Kerk echter heeft een bijzondere achtergrond, namelijk het Woord Gods. Men dient de kerkelijke orde wel goed uit te werken, maar soms prevaleert de roeping. Op grond van deze roeping uit het Woord Gods heeft de synode nu al de opdracht om te spreken. De commissie moet er echter voor zorgen, dat deze opdracht ook in de Reglementen wordt omschreven. Met de zienswijze, dat de synode de plicht heeft om te spreken, belandt de commissie meteen bij het volgende discussiepunt, namelijk bij de taak van de grote synode. De grote synode zal moeten spreken, maar de vraag is wàt zij zal spreken.
De meerderheid van de commissie is het er over eens, dat de taak van de synode het voorbereiden van een nieuwe kerkorde wordt. Zij zal hiertoe een commissie moeten benoemen. Berkelbach van
|69|
der Sprenkel merkt op, dat hij deze taakomschrijving erg formeel vindt en dat de commissie ook inhoudelijk zal moeten aangeven, dat de synode moet voldoen aan de opdracht en de roeping der Kerk, hetgeen inhoudt dat de synode orde op zaken zal moeten stellen omtrent de reine bediening van het Woord en de Sacramenten. De synode moet opnieuw gaan belijden, zo gaat hij verder. Berkelbach van der Sprenkel vervolgt met het citeren uit artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis wat er opnieuw beleden moet worden: “... naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd”. In dit besef moet de synode samenkomen. Scholten constateert dat de commissie dit punt wil opnemen in de motivering van het door de commissie op te stellen voorstel. De Vos wil er in dit licht aan toe voegen, dat de Kerk naast een belijdende gemeenschap ook een werkgemeenschap is. Er zal van een zekere tuchtoefening sprake moeten zijn, zo meent De Vos, maar het is beter dit nu al te omschrijven anders gaat men vrezen voor de toekomst. Hiermee bedoelt De Vos, dat hij liever nu meteen omschreven ziet op welke wijze de Kerk de belijdenis zal gaan hanteren in verband met de tuchtregeling. Hij vreest een juridische tuchtoefening, wanneer de commissie nu verzuimt aan te geven op welke wijze zij de tuchtoefening ziet. Over dit punt ontspint zich een discussie, waarvan de essentie hieronder wordt weergegeven.
De commissieleden zijn het erover eens, dat zij zich nu al moeten uitspreken over het belijden van de Kerk. De nieuwe synode moet dit ook doen, maar de commissie kan hierover nu niet zwijgen. Zij zou anders met een taak zonder leidraad de Kerk het oerwoud in sturen. Daarom wil de commissie zich gelijk al in het eerste artikel van het Algemeen Reglement uitspreken over het wezen van de Kerk en haar verhouding tot de belijdenis. De commissie belandt met dit onderwerp in een materie, waarover in de Kerk veel verschil van mening bestaat. Deze verschillen komen in de discussie over dit onderwerp dan ook spoedig naar voren. Het is interessant om juist bij deze kwestie de discussie binnen de commissie gedetailleerd te volgen. Gravemeyer herinnert aan de formulering in een van de geschriften van Gemeenteopbouw136, dat de synode haar taak uitoefent: “in gehoorzaamheid aan Gods Woord en staande op de bodem der belijdenis”. In de commissie ontspint zich een discussie over de manier waarop de leden bovengenoemde zin verstaan. Deze zin zal worden opgenomen in artikel één van de Werkorde. De meningen van de twee uitersten in de commissie, de heren De Vos en Severijn worden weergegeven. Zij zijn daarom zo interessant, omdat zij de achtergrond weergeven waartegen de Werkorde gelezen kan worden. Tevens laat het ons iets zien van het functioneren van de commissie.
De Vos vindt de formulering zoals Gravemeyer aanhaalt, zeer acceptabel. Zijns inziens wordt
[113] 136. Gemeenteopbouw wekte onder het devies in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften de gemeenten op om waarlijk Kerk te zijn. Zie Rasker, a.w., 297.
|70|
hiermee gezegd, dat de Kerk de belijdenisgeschriften niet klakkeloos accepteert, maar dat zij de belijdenisgeschriften als indiscutabel accepteert, voorzover zij beweren hetgeen ook in de Schrift beweerd wordt. Voor De Vos bevatten de belijdenisgeschriften ook secundaire kwesties, die niet op de Schrift zijn terug te voeren. Deze kwesties zijn daarom voor De Vos wel discutabel. De Schrift heeft voor De Vos echter niet het laatste woord. Hij buigt voor de Schrift, voorzover in de Schrift God en Christus spreken. De Vos gehoorzaamt niet aan het Boek, maar aan God en Christus. De Vos is van mening, dat er wel van enige tuchtoefening sprake moet zijn in de Kerk, maar de tuchtoefening moet niet inhouden, dat men volledig met de belijdenisgeschriften moet instemmen. Hij ziet in dat geval vele personen en gemeenten afvallen.
Severijn begrijpt de door Gravemeyer aangehaalde formulering niet meteen. Hij verstaat het zo, dat de Kerk nu al op de belijdenis staat. De belijdenis is de basis van de Kerk. Dit houdt voor Severijn in, dat alle discussies binnen de Kerk op de basis van de belijdenis staan. De belijdenis moet het richtsnoer zijn bij de discussies. Severijn denkt bij de handhaving van de belijdenis niet aan het ondertekenen van de belijdenisgeschriften, maar wel aan het aanvaarden van onveranderlijk vaststaande gegevens. Als Severijn spreekt over het staan op de bodem van de belijdenis, dan bedoelt hij dat de Kerk onveranderlijkheden aanvaardt als zaken, die indiscutabel zijn. Voor Severijn staat of valt alles met de artikelen drie tot en met zeven van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, namelijk dat de Schrift Gods Woord is. Daarom begrijpt Severijn het onderscheid niet tussen Schrift en belijdenis in de genoemde formulering. Met belijdenis bedoelt Severijn de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift. Severijn spreekt het vervolgens niet duidelijk uit in de commissie, maar het lijkt dat hij het niet eens is met degenen, die zeggen dat de belijdenis discutabele zaken bevat. Verder zegt hij niet, dat hij de Schrift gehoorzaamt voorzover daarin Gods Woord klinkt, maar dàt de Heilige Schrift Gods Woord is.
Tenslotte concludeert Scholten, dat men het nu voldoende eens is, om de genoemde formulering in de te ontwerpen Werkorde op te nemen als uitgangspunt, waarin de eenheid van gedachten in de commissie tot uitdrukking komt. Scholten concludeert dus een eenheid, terwijl de verschillende leden in de commissie mijns inziens niet hetzelfde bedoelen met de bovengenoemde formulering. Hoewel de commissie op deze kwestie nog eenmaal zal terugkomen in de vergadering van 3 en 4 februari 1944, is de beslissing omtrent de belijdenis toch voor het grootste deel nu genomen.
Scholten vat de eenheid van de gedachten van de commissie als volgt samen: de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift wil zeggen de gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift als Gods Woord. Verder mag men de belijdenis toetsen aan de Heilige Schrift. In dat geval staat de gehoorzaamheid aan Gods Woord voorop. De bodem van de belijdenis is dus richtinggevend. De belijdenis bevat discutabele kwesties. Hetgeen discutabel is, is secundair. Daarom acht Scholten de tegenstelling
|71|
tussen bodem en gehoorzaamheid zo goed. Scholten ziet hierin verschillende graden van gezag. De Kerk heeft gezag. De belijdenis heeft meer gezag. De Schrift heeft nog meer gezag. Voor de individu is het hoogste gezag echter de gehoorzaamheid aan God. Tenslotte merkt Schoften op dat hij de formulering wel wil aanvaarden, mits men steeds in het oog houdt, dat zij positief is van inhoud en niet negatief te gebruiken is om af te snijden. Het is geen wetsartikel waar men binnen of buiten valt.
Nadat Scholten dit heeft geconcludeerd, wordt er niet op gereageerd door de leden. Zowel geluiden van instemming als protest worden niet gehoord. Het is tevens opvallend, dat de woorden waarmee Scholten de conclusie formuleert, zijn eigen woorden zijn en eigenlijk ook Scholtens eigen visie is. In hoofdstuk twee paragraaf twee is Scholtens visie op de belijdenis te lezen, en deze is vrijwel gelijk aan de bewoording van de bovenstaande conclusie.
Uit de bovengenoemde gang van zaken kunnen mijns inziens drie dingen geconcludeerd worden. Ten eerste straalt er veel positiefs uit het feit, dat de Heilige Schrift en de belijdenis als leidraad voor de arbeid van de nieuwe synode moeten gelden. Dit getuigt van een nieuw geestelijke elan in de Kerk en in de commissie, hetgeen voor lange tijd heeft ontbroken. Ten tweede is echter te zien, dat in deze overeenstemming een zekere spanning zit. De meeste leden kunnen zich wel vinden in de conclusie, maar de mening van de uitersten in de commissie wijkt ervan af. Ten derde is te zien, dat Scholten als voorzitter in staat is zijn eigen visie te verwoorden ais conclusie van de commissie. Hierin komt mijns inziens een beïnvloeding van inhoudelijke aard naar voren.
In deze vergadering besluit de commissie ook, dat zij het veto-recht van de provinciale kerkbesturen zal afschaffen in haar ontwerp. In het Algemeen Reglement hadden de provinciale kerkbesturen de mogelijkheid om synodebesluiten tegen te houden137. Dit veto-recht had wel enige zin vanuit het bestuurlijke gezichtspunt van het Algemeen Reglement, omdat er zo een rem mogelijk was op de besluiten van het kleine synodale orgaan. Het is Van Ruler, die oppert dat het veto-recht niet past bij een grote synode. De andere commissieleden stemmen in met hetgeen Van Ruler voorstelt. De gedachte achter deze afschaffing is het feit, dat een grote synode de samenkomst is van de in de Kerk aanwezige ambten. Als deze ambten in vergadering bijeen zijn, dan is het de Kerk zelf, die vergadert. Dit is een presbyteriaal beginsel. In dit beginsel wordt er van uit gegaan, dat de Heilige Geest zelf werkt in deze ambtelijke vergadering. Vanuit dit gezichtspunt is het veto-recht van lagere vergaderingen een zeer hinderlijk instrument.
[113] 137. Artikel 62 van het Algemeen Reglement.
|72|
De vergadering wordt beëindigd door Scholten. In deze vergadering heeft de commissie besloten, dat haar taak zal bestaan uit het ontwerpen van een regeling voor de bijeenroeping van een grote synode. Hiermee hoopt de commissie haar doel te verwezenlijken. De commissie zal nu heel concreet te werk gaan. De commissie heeft verder besloten dat Scholten een concept zal gaan opstellen, waarin hij de beginselen en de gedachten opschrijft, die aan de nieuwe regeling ten grondslag liggen. Dit concept wordt de algemene toelichting genoemd en zal worden opgestuurd aan de leden van de commissie en aan de leden van Gemeenteopbouw en Kerkelijk Overleg, met de bedoeling dat de leden hun opmerkingen aan Scholten zuilen laten weten.
Na de vergadering van 18 en 19 november 1943 komt de commissie nog drie maal samen om het ontwerp van de regeling voor een grote synode op te stellen. Dit ontwerp krijgt zoals al eerder is gezegd de naam Werkorde en het bevat de artikelen voor de samenroeping van een grote synode. Samen met de artikelen stelt de commissie ook een algemene toelichting op. De Werkorde en de algemene toelichting zal de commissie aan de synode aanbieden. In deze paragraaf worden de laatste drie vergaderingen besproken, waarin de commissie tot de afronding van haar taak komt. De data van de laatste drie vergaderingen zijn: 3 en 4 februari, 9 en 10 maart en 23 en 24 maart 1944. Het feit dat de afronding zo vlot verloopt, is in grote mate te danken aan de voorbereidingen, die door Scholten en Wagenaar worden getroffen. Wagenaar stelt een ontwerp-regeling op, waarin hij de artikelen formuleert, die op eenvoudige wijze in het Algemeen Reglement geïncorporeerd kunnen worden. Scholten stelt de algemene toelichting op bij door Wagenaar te ontwerpen regeling. Deze algemene toelichting verzendt Scholten in december 1943 aan de leden van de Commissie voor beginselen van Kerkorde, van Gemeenteopbouw en van Kerkelijk Overleg. Wagenaar heeft echter in december de Ontwerp-Regeling nog niet af. Hierdoor ontvangen de genoemde leden dus niet de bijbehorende regeling. Dit heeft weer ten gevolge, dat een daadwerkelijke bespreking van de Ontwerp-Regeling eerst op 3 en 4 februari kan plaatsvinden. Scholtens algemene toelichting van december 1943 wordt de algemene toelichting in eerste lezing genoemd en omvat zes bladzijden. De reacties, die Scholten hierop krijgt, verwerkt hij in de zogenaamde algemene toelichting in tweede lezing, welke in januari 1944 aan de leden wordt verstuurd. De algemene toelichting in tweede lezing is iets uitgebreider. Deze laatstgenoemde toelichting wordt samen met de Ontwerp-Regeling van Wagenaar het uitgangspunt voor de vergadering van 3 en 4 februari 1944. Hieronder volgt de bespreking van de inhoud van de eerste en tweede lezing van de algemene toelichting en
|73|
van de drie vergaderingen. In het volgende hoofdstuk volgt de bespreking van de inhoud van de tekst van de algemene toelichting, voorzover deze gewijzigd is, èn van de Ontwerp-Regeling, de Werkorde, zelf.
Zoals gezegd is het Scholten, die de tekst van de algemene toelichting heeft opgesteld. Scholten begint de eerste lezing van de algemene toelichting met een beschrijving van de reorganisatiestrijd, die aan het werk van de commissie vooraf is gegaan138. Hij schrijft, dat de kwestie van een nieuwe kerkorde toch weer aan de orde moet komen, ook al is het laatste ontwerp in 1938 verworpen.
Het is meteen al dit begin van Scholtens toelichting, waarover bezwaren worden ingediend. Vrijwel alle leden van de Commissie voor beginselen van Kerkorde achten het uit psychologisch oogpunt niet toe te juichen om de algemene toelichting te beginnen met het oprakelen van de reorganisatiestrijd. Dit roept hun inziens te veel de sfeer op van de partijstrijd, hetgeen tevens de sfeer bepaalt, waarin de mensen de algemene toelichting en de Werkorde zullen gaan lezen. Zij zullen het dan lezen in het licht van de reorganisatiestrijd, terwijl de commissie juist deze strijd achter zich wil laten. De commissie wil te werk gaan vanuit een hele nieuwe geest, die vanaf 1940 in de Kerk door het werk en de geschriften van Gemeenteopbouw tot leven is gekomen139. Hoewel Scholten dit bezwaar nog niet heeft verwerkt in zijn tweede lezing van de algemene toelichting, doet hij dit wel in de definitieve tekst van de algemene toelichting van maart 1944. Daarin stipt hij de reorganisatiestrijd slechts kort aan en plaatst hij het ongeveer halverwege de algemene toelichting.
Na de bovengenoemde inleiding beschrijft Scholten de gebreken van het Algemeen Reglement. Scholten schrijft, dat deze gebreken wortelen in de oorsprong140. Koning Willem I heeft de Reglementen vastgesteld in 1816, waarbij hij zich heeft laten leiden door de centraliserende voorstelling van de staat uit de tijd van de Franse Revolutie en het Napoleontische tijdvak. Deze voorstelling van de staat had ten gevolge, dat een centraal georganiseerde administratie haar net over het land uitbreidde. Ook de zaken van de Kerk werden begrepen als een staatsbelang. Godsdienst was net zoals rechtspraak of defensie een voorwerp van staatszorg. Deze visie op de staat vond ook in de Reglementen van de Kerk haar weerslag. Volgens Scholten ligt hierin het vitium originis van de
[113] 138. Zie hoofdstuk III §2.
139. Zie hiervoor hoofdstuk III §3.
140. Zie hiervoor hoofdstuk III §1.
|74|
regeling van 1816. Toen in 1852 de staatsbemoeiing met de Kerk eindigde, bleef de regeling van 1816. Het gevolg was, dat de administratie zelf de meesteres werd in de door haar bestuurde Kerk. Hieruit ontstond een hiërarchie, die tot een bureaucratie voerde.
Uit deze ontstaansgeschiedenis van het Algemeen Reglement vloeien volgens Scholten drie principiële gebreken van de kerkorde voort. Als eerste miskent zij ten enenmale de betekenis van het ambt in kerkelijke zin. De ambtsdrager werd een ambtenaar, die gebonden was aan de voorschriften, die door een hogere bestuurs-autoriteit gegeven waren.
In de tweede lezing voegt Scholten op verzoek van Emmen141 hieraan toe, dat de ambtsdrager echter binnen de grenzen van de voorschriften volledige vrijheid had. Dit leidde tot een individualisme, waarbij de predikant in zijn ambtsbediening naar eigen oordeel te werk mocht gaan, hetgeen de ambtelijke opdracht geheel losmaakte van de kerkelijke gemeenschap.
Als tweede gebrek noemt Scholten, dat het Algemeen Reglement de betekenis van Kerk als gemeenschap, communio sanctorum, miskent. In bovengeschreven gedeelte142 is te lezen dat dit voor Scholten juist het wezen van de Kerk bepaalt. Het is daarom niet verwonderlijk dat Scholten dit noemt. Met de Kerk als gemeenschap wordt het kerkelijk samenleven in de plaatselijke gemeente bedoeld, maar ook de samenkomst van de plaatselijke gemeenten in de door haar gevormde classes. Hoewel de classes kerkelijke vergaderingen zijn, hebben zij in het Algemeen Reglement als hoofddoel het verkiezen van een classicaal bestuur gekregen. De vraag wie in dit bestuur komt, is de enige vraag, die de classes heeft bezig gehouden en nog bezig houdt. Het is een vraag van richtingenstrijd. Dit wil zeggen, dat de classes dus niet goed en kerkelijk functioneerden en nog steeds niet goed functioneren. Op provinciaal niveau regelt het Algemeen Reglement zelfs geen kerkelijk samenkomen. De provinciën kennen geen kerkelijke vergadering, maar een provinciaal bestuur. Daarin zit, behalve de administratieve, zijde niets kerkelijks meer. Tenslotte is het met het hoogste lichaam in de Kerk, de synode, net zo. Dit is veeleer een centraal bestuur dan een kerkelijke vergadering.
Als derde gebrek noemt Scholten, dat het Algemeen Reglement door de beide bovengenoemde gebreken, maar ook in zijn verdere regeling, de betekenis van de Kerk als Kerk miskent. Het miskent het unieke wezen van de Kerk, namelijk de Kerk als lichaam van Christus. Het miskent, dat allerlei verhoudingen binnen de Kerk alleen dan een functie kunnen hebben, indien zij vanuit de centrale gedachte, dat Christus zelf Hoofd der Kerk is, worden gezien. In het Algemeen Reglement werden echter allerlei verhoudingen overgenomen uit het staatsieven. Deze werden klakkeloos overgebracht in de Kerk, waardoor de Kerk werd vervormd tot een vereniging van gemeenschappelijke godsverering.
Met deze passage over de gebreken van het Algemeen Reglement in de eerste lezing van de
[113] 141. Brief van Emmen aan
Scholten, 4 januari 1944, uit privé-archief van
Scholten.
142. Zie hoofdstuk II §2.
|75|
algemene toelichting stemmen de leden van de commissie van harte in. Het geeft huns inziens precies de bezwaren weer, die de commissie ten aanzien van het Algemeen Reglement heeft. Hierdoor schetst deze passage heel duidelijk de achtergrond waartegen de commissie haar werk is begonnen. Deze passage wordt dan ook vrijwel ongewijzigd opgenomen in de tweede lezing en in definitieve tekst van de algemene toelichting.
Vervolgens beschrijft Scholten op welke manieren deze gebreken van het Algemeen Reglement in de tijd zijn gebleken. Allereerst heeft het gebrekkige Reglement de richtingenstrijd143 in de Kerk veroorzaakt. Deze richtingenstrijd heeft op haar beurt de Kerk weer verdeeld. Scholten weet dat tegenstellingen in kerkelijke zaken mogen en dat zij zelfs onvermijdelijk zijn, zolang de eindtijd niet is gekomen. Zodra echter de tegenstellingen geen worsteling om de waarheid meer zijn, maar zijn geworden tot een pogen het eigen oordeel te doen zegevieren en aan de macht te brengen, dan zijn de tegenstellingen funest geworden. Dan zijn zij in directe strijd met de eenheid van de Kerk, die in Christus onverbrekelijk bestaat. In deze toestand bevond de Kerk zich helaas, toen de oorlog in 1940 uitbrak144.
In de tweede plaats bleek de gebrekkige kerkorde bij de getuigenissen, die de synode heeft gesproken in de Tweede Wereldoorlog145. Scholten meent, dat de Kerk móest spreken tot de overheid, de wereld en de eigen gemeenten, omdat Christus Zijn Kerk tot spreken dwong, en er geen ander lichaam was die dit kon. Dit kon zij echter niet volgens haar eigen orde. Reglementair miste zij de bevoegdheid namens de Kerk te getuigen. Er waren zelfs ambtsdragers en gemeenteleden, zo zegt Scholten, die twijfelden of de synode wel móest spreken, vanwege het feit dat de synode dit krachtens haar Reglementen niet mocht. Dit mag niet langer zo blijven. De twijfel moet worden weggenomen en de Kerk mag niet langer belemmerd worden door haar eigen orde. Er moet een nieuwe kerkorde komen, die het getuigen reglementair dekt.
in de derde plaats beschrijft Scholten de zwakheid van het Reglement, die bleek en nog steeds blijkt uit het onvermogen ten aanzien van sommige taken van de Kerk. Het zendingswerk is bijvoorbeeld een taak van de Kerk, die zij niet heeft vervuld, maar aan het initiatief van verenigingen heeft overgelaten. Nu ziet de Kerk in dat zij hierover zelf verantwoordelijkheid heeft te dragen. Daarom zijn er verschillende raden in het leven geroepen om de synode bij deze taak te helpen. Zo bestaat er sinds korte tijd voor de zending ook een speciale raad. Reglementair kan de Kerk deze taak echter niet uitoefenen. Daarom heeft de Kerk behoefte aan een kerkorde, die bij haar wezen hoort en haar niet belemmert. Ook met deze passage stemmen de commissieleden in. Zij wordt dan ook letterlijk overgenomen in de tweede lezing en de definitieve tekst van de algemene
[113] 143. Zie hoofdstuk III §2.
[114] 144. Zie hoofdstuk III §2.
145. Zie hoofdstuk III §3.
|76|
toelichting.
Gravemeyer146 en Wagenaar147 verzoeken Scholten echter om deze passage iets uit te breiden. Zij stemmen met de passage van harte in, maar huns inziens ontbreekt er het volgende. Het is waar dat het bovengenoemde een nieuwe kerkorde op zichzelf rechtvaardigt, maar het bovengenoemde is méér. Gravemeyer en Wagenaar zien er ook de symptomen in van een nieuwe geest. Deze nieuwe geest is door Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw uitgedragen. Zij zouden graag zien dat over deze nieuwe geest iets werd geschreven. Scholten voldoet aan de verzoeken en hij schrijft in de tweede lezing van de algemene toelichting een extra passage over de nieuwe geest in de Kerk en over het werk van Kerkelijk Overleg en Gemeenteopbouw. Dit wordt echter niet geheel overgenomen in de definitieve tekst van de algemene toelichting, omdat hiertegen een bezwaar wordt ingediend door Severijn. Er vindt hierover in de vergadering van 3 en 4 februari 1944 een discussie plaats, waaruit zal blijken dat Severijn hier niet mee in stemt. Bij de beschrijving hieronder van de vergadering van 3 en 4 februari komt deze discussie aan de orde.
Schoften is na de bovengenoemde uiteenzetting over de behoefte aan een nieuwe kerkorde toe aan de beschrijving van het voorstel, waarmee de commissie nu komt. De commissie wil uiteindelijk wel, dat er een nieuwe kerkorde komt, maar de commissie wil deze kerkorde niet zelf ontwerpen. Zij acht zichzelf hier niet toe bevoegd148. De arbeid aan een nieuwe kerkorde moet gedragen worden door de Kerk zelf. De commissie kan slechts een eerste stap op weg naar de nieuwe orde doen. Vanuit dit principe wordt de woordspeling Kerkorde-Werkorde duidelijk. De commissie wil geen nieuwe Kerkorde maken, maar zij wil de weg hiertoe banen door de Werkorde. In de Werkorde staat de eerste stap beschreven, namelijk dat de Kerk besluit een nieuwe, brede synode samen te roepen, gekozen door de 44 classes, waarbij dan de Walen als 45e zouden worden gevoegd. Het gaat dus om een werkelijke synode, een samenkomst der Kerk.
Schoften beschrijft hier dus het eigenlijke voorstel van de commissie. Het is dit voorstel, waaraan de commissie heeft gewerkt. Dit voorstel biedt zij aan de synode aan. Deze tekst wordt overgenomen in de tweede lezing en in de definitieve uitgave van de algemene toelichting. Toch zal in de volgende vergadering blijken, dat de commissieleden hier niet unaniem achter staan.
Over de taak van de nieuwe synode schrijft Scholten het volgende. De nieuwe synode krijgt een dubbele functie. In de eerste plaats zal zij een constituerende synode zijn, die de vorming van een nieuwe kerkorde ter hand neemt. Daarnaast zal zij werkelijk synode zijn en zolang de nieuwe
[114] 146. Brief van Gravemeyer aan
Scholten, gedateerd op 22 december 1943, uit het
privé-archief van Scholten.
147. Brief van Wagenaar aan Scholten, gedateerd op 21
december 1943, uit het privé-archief van Scholten.
148. Scholten heeft dit voorgesteld in zijn eerste nota. Wagenaar
heeft dit voorstel overgenomen in zijn nota Kerk en
Kerkorde van 1 oktober 1943. De commissie heeft dit voorstel
overgenomen in haar vergadering van 18 en 19 november 1943. Zie
hoofdstuk IV §3.
|77|
kerkorde niet is ingevoerd zal zij de synode zijn. Als zodanig zal zij namens de Kerk getuigen en belijden, als de Kerk daartoe geroepen wordt. Ten derde zal de nieuwe synode het werk van de raden in het verband van de Kerk moeten opnemen. Deze drie punten licht Scholten achtereenvolgens toe.
1. De brede synode als constituerende synode, dat kan zij alleen zijn, als zij als Kerk samenkomt. Daarom stelt de commissie voor, dat er een vergadering moet worden verkozen, die de Kerk zoveel mogelijk representeert. Dit is mogelijk als deze verkiezing geschiedt door de classes, omdat in de classes de gemeenten bijeen zijn en aan de gemeenten volgens het presbyteriale beginsel het hoogste gezag onder Christus in de Kerk toekomt. De commissie stelt voor dat iedere classis één afgevaardigde uit haar midden kiest, die plaats zal nemen in de nieuwe synode. Hoewel de commissieleden constateren dat de huidige classes niet goed functioneren en dat de afvaardiging door de classes de Kerk niet naar behoren kan vertegenwoordigen, omdat de classis-indeling zelf niet deugt, toch pleiten zij vóór een afvaardiging door de classes. Hiervoor voert de commissie als reden aan, dat zij ergens zal moeten beginnen en dat zij zoveel mogelijk wil aan sluiten bij de bestaande situatie. Een alternatief hiervoor zou zijn, dat de commissie zelf een nieuwe kerkorde maakt, waarin een goede classis-indeling wordt ontworpen. De commissie heeft echter welbewust niet voor dit alternatief gekozen, omdat zij vindt dat de Kerk deze nieuwe kerkorde zelf moet maken. Op grond hiervan stelt de commissie dus een verkiezing van de nieuwe synode door afvaardiging van de huidige classes voor. Dit houdt, zoals gezegd, in dat de 44 classes samen 44 synodeleden leveren en dat de Waalse Reünie als 45e classis wordt toegevoegd en dus ook het 45e synodelid zal leveren. In verhouding met de bestaande synode van 19 leden is dit een grote synode. Bij de wijze van verkiezing loopt dus de regeling van de constituerende synode niet op de nieuwe kerkorde vooruit. De nieuwe kerkorde kan die verkiezing naar eigen oordeel regelen. Er is echter één beginsel waarop de regeling voor het samenroepen van de constituerende synode wel vooruitloopt. Het is het bovengenoemde presbyteriale beginsel, dat ervan uitgaat dat het hoogste gezag in de Kerk onder Christus aan de gezamenlijke gemeenten toekomt. Het verwerpt het zogenaamde episcopale beginsel, dat inhoudt dat het gezag toekomt aan één gezagdrager in de Kerk, bijvoorbeeld een bisschop of de paus of eventueel aan een klein college. Het is dit presbyteriale beginsel van kerkorde, dat de commissie nu al vastlegt. In dit beginsel zal de nieuwe orde haar wortels hebben.
Vervolgens schrijft Scholten dat de commissie voorstelt, dat de taak van de synode niet alleen het ontwerpen van de nieuwe kerkorde zal zijn, maar ook de zorg voor de invoering van de kerkorde zal zijn.
Met dit eerste punt stemmen de commissieleden in. Het wordt dan ook vrijwel ongewijzigd
|78|
opgenomen in de tweede lezing en in de definitieve tekst van de algemene toelichting.
2. De brede synode is (constituerende) synode. Deze nieuwe synode is een interim-synode. Zij bestaat totdat er een synode samenkomt onder de nieuwe kerkorde. Zolang de nieuwe kerkorde nog niet is ingevoerd is zij echter de synode. Als zodanig heeft zij de taak om als Kerk te getuigen tot de gemeente, tot de wereld en tot de overheid. Dit getuigen noemt Scholten belijden. De commissieleden stemmen in met deze zijde van de taak van de synode. Echter over dit belijden is het laatste woord nog niet gezegd in de commissie. Ook hierover volgt hieronder een beschrijving. Vervolgens schrijft Scholten zijn beroemd geworden passage over het getuigen van de Kerk in afweer van het moderne heidendom. Hieronder wordt deze passage letterlijk geciteerd. De commissieleden stemmen met deze passage in en zij wordt opgenomen in de definitieve tekst van de algemene toelichting van maart 1944. Deze scriptie eindigt met de definitieve tekst van de algemene toelichting. Hieronder vindt dus geen beschrijving plaats van het verdere gang van de algemene toelichting door de synode en de classes. Met betrekking tot deze passage is het echter wel noemenswaardig, dat de nu volgende passage door de synode na maart 1944 wordt geschrapt vanwege het feit dat zij aanstootgevend is voor de bezetter en dat zij daardoor gevaar kan opleveren voor de levens van mensen in de Kerk en in de commissie. Wagenaar vertelde het mij149 met de woorden: “Als deze passage was blijven staan, kon de commissie zich wel direct melden bij de SS”.
Scholten schrijft het volgende: “De Kerk zal in afweer van het moderne heidendom, van al de afgoden, waarvoor het volk thans knielt en na een wapenstilstand zal knielen, van nationaal-socialisme, bolsjewisme, van Nederlandsen nationalisme wellicht en dan ook van al wat in onze samenleving van vóór 1940 reeds als — zij het minder openlijk en minder gevaarlijk — nieuw heidendom den mensch meesleepte en dienstbaar maakte, moeten getuigen van het Evangelie van Jezus Christus, de Heer — het is de oude confessie, waarom de eerste gemeenten zich schaarden en die samenbindend de geloovigen vereent, die de Kerk op alle gebied zal moeten doen hooren. Zij doet dit als “een heilige vergadering der ware Christgeloovigen, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus” (Nederlandse Geloofsbelijdenis artikel XXVII)”.
Zoals gezegd stemmen de commissieleden met deze passage In. Scholten vervolgt met de woorden, dat de Kerk in afweer van het moderne heidendom komt tot opnieuw belijden. In iedere belijdenis zit altijd een stuk afweer tegen de goden van de tijd, die moeten worden ontmaskerd en vastgenageld als afgoden. Dit opnieuw belijden zal de Kerk moeten doen in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift op de grondslag der belijdenis. Het zijn deze woorden waarover de commissie in de vorige vergadering van 18 en 19 november 1943 zo uitgebreid heeft gesproken. Scholten haalt ze aan in de eerste lezing van de algemene toelichting. Scholten ontvangt hierop verschillende
[114] 149. In gesprek met Wagenaar op 14 augustus 1991 te Leiden.
|79|
reacties met de strekking dat de formulering duidelijker moet.
In de tweede lezing zijn er enkele wijzigingen opgenomen. Toch blijkt tijdens de vergadering van 3 en 4 februari 1944, dat deze formulering voor een aantal commissieleden onduidelijkheden bevat. Daarom wordt aan de kwestie van de belijdenis een groot deel van de vergadering van 3 en 4 februari 1944 gewijd. Hieronder komt dit aan de orde.
3. De brede synode zal voorts het werk van de raden in het verband van de Kerk moeten opnemen. Scholten komt tot deze taak van de Kerk doordat hij bij de gebreken van het Algemeen Reglement bemerkte, dat het de Kerk belemmerde bij de uitoefening van haar taak. Hierboven is als voorbeeld genoemd, dat de Kerk de zending als opdracht heeft en dat zij deze opdracht niet aan verenigingen mag overlaten, zoals zij in het verleden gedaan heeft. Dit heeft geleid tot het instellen van de Raad voor de inwendige Zending en de Raad voor de Uitwendige zending. Verder zijn er nog vele andere raden ingesteld, zoals de Raad voor de School en de Raad voor de Samenleving. Scholten formuleert nu als derde taak van de nieuwe synode, dat zij deze raden in het organisch verband van de Kerk moet opnemen, zodat zij er niet langer meer los bij hangen. De commissieleden stemmen hiermee in en de commissie komt dan ook met het voorstel, dat vertegenwoordigers van raden als adviserende leden in de synode zullen plaatsnemen naast de afgevaardigden van de classes. Op deze manier komt de kerkelijke arbeid van de raden tot zijn recht. Tevens moet de nieuwe synode zorgen voor een passende grondslag van deze raden in de nieuwe kerkorde.
De commissieleden stemmen verder in met de door Scholten geformuleerde tekst. Het onderstaande wordt zowel in de tweede lezing als in de definitieve tekst van de algemene toelichting opgenomen. De inhoud komt op het volgende neer.
De commissie concludeert, dat de Kerk door de drie bovengenoemde punten in haar synode tot belijden komt. Tevens zet zij zich aan de door haar uit te oefenen geestelijke arbeid. Op deze manier zullen de gedachten van Gemeenteopbouw worden uitgedragen en door de Kerk stromen. Op deze manier wordt de Kerk weer Kerk. Dan kan er ook werkelijk een conferentie plaatshebben van de Hervormde Kerk samen met andere protestante Kerken. De Kerk berust niet meer in deze verdeeldheid. Ook wordt zo het goede klimaat geschapen voor een begin van de oecumenische arbeid in eigen land en in het buitenland. De Kerk zal weer Kerk zijn en in diepe ootmoed en schuldbelijdenis zal zij moeten spreken tot het volk.
Voorts spreekt de commissie in de algemene toelichting over de positie van de synode ten aanzien van haar oude taken. De synode heeft onder het Algemeen Reglement een omvangrijke taak
|80|
van hoofdzakelijk administratieve aard. Deze taak blijft bestaan, totdat de nieuwe kerkorde in werking zal treden. De commissie acht het echter te zwaar voor de nieuwe synode om naast haar nieuwe taken ook nog haar omvangrijke oude taak te moeten uitoefenen. Daarom stelt zij voor, dat de vroegere taak op grond van de Reglementen niet overgaat op de nieuwe synode. De commissie acht het veel beter, als de Algemene Synodale Commissie tijdelijk met deze taak belast wordt. Principieel blijft het de taak van de synode; de Algemene Synodale Commissie zal in haar naam handelen en aan haar verantwoording schuldig zijn. Deze opdracht voor de Algemene Synodale Commissie heeft het voordeel, dat de overgangstoestand zonder een omvangrijke reglementsherziening kan worden bereikt.
Ten slotte spreekt de commissie over haar voorstel ten aanzien van het veto-recht van de provinciale kerkbesturen. De commissie stelt voor, overeenkomstig hetgeen zij in haar vergadering van 18 en 19 november 1943 heeft besloten, dat dit veto-recht dadelijk moet komen te vervallen. Het is met de gehele opzet van haar voorstel onverenigbaar.
De commissie beëindigt de algemene toelichting met het uitspreken van de hoop, dat het voorstel verwezenlijkt moge worden. “De Heilige Geest breekt door de slechtste orde heen, maar dit neemt niet weg, dat wij geroepen zijn een zoo goed mogelijke orde tot stand te brengen, opdat de Kerk spreke en handele, zooals zij door God daartoe geroepen is”.
Hiermee is de inhoud van de algemene toelichting in eerste en in tweede lezing weergegeven. Het is voor een deel de neerslag van de vorige vergaderingen. Voor een deel zijn het echter ook nieuwe woorden van Scholten, waarmee de overige commissieleden instemmen. Voor een deel bevat het ook woorden, waarmee sommige commissieleden niet instemmen. In de volgende vergadering komen deze discussiepunten aan de orde.
Met deze algemene toelichting zijn de hoofdlijnen van het voorstel van de commissie uiteengezet. Deze toelichting bepaalt de contouren van de Werkorde en zij plaatst de Werkorde in het licht, waarin zij gelezen moet worden. Tevens blijkt uit de wijze waarop de algemene toelichting tot stand is gekomen, dat Scholten de Commissie voor beginselen van Kerkorde in belangrijke mate inhoudelijk heeft beïnvloed.
De commissie bespreekt tijdens deze vergadering voor de laatste maal heel diepgaand enkele kwesties150 uit het door haar op te stellen voorstel voor het bijeenroepen van een brede synode. Hieronder worden de volgende drie discussiepunten weergegeven: de relatie van de commissie tot Gemeenteopbouw, het voorstel voor een brede synode en de functie van de belijdenis in de Kerk.
[114] 150. Notulen van de vergadering van 3 en 4 februari 1944 te Nunspeet.
|81|
Maar eerst wordt besproken, dat Bakhuizen van den Brink voor het lidmaatschap van de commissie bedankt.
Nadat Scholten de vergadering geopend heeft, doet hij de mededeling dat Bakhuizen van den Brink per brief bedankt heeft voor het lidmaatschap van de commissie. Er worden geen redenen opgegeven. Mijns inziens zijn er wel enige redenen voor dit bedanken aan te wijzen. Allereerst is ons bekend uit eerder beschreven vergaderingen en brieven, dat Bakhuizen van den Brink het oneens was met de werkwijze van de commissie. Hij was een voorstander van het bestuderen van beginselen van kerkorde. Hij had daardoor bezwaren tegen de concrete handelwijze van de commissie. Toch is dit niet de enige reden geweest. Zoals al eerder is vermeld151, is Bakhuizen van den Brink een aanhanger van de denkbeelden van Rudolph Sohm. Hiermee stond hij op het standpunt dat Kerk en recht elkaar uitsluiten. De commissie heeft zich echter uitgesproken vóór een rechtsorde in de Kerk. Het feit, dat de commissie de denkbeelden van Bakhuizen van den Brink niet heeft overgenomen en zelfs voor het tegendeel heeft gekozen, waardoor hij dus alleen stond in zijn opvatting, lijkt mij een belangrijke reden voor het bedanken voor het lidmaatschap.
Uit het bedanken voor het lidmaatschap kan mijns inziens ook iets gezegd worden over de invloed van Scholten in de commissie. Zoals hierboven is gezegd152 is Scholten het oneens met de opvattingen van Rudolph Sohm en is hij de tegenovergestelde mening toegedaan. Zijns inziens kan de Kerk niet bestaan zonder een rechtsorde. Hij heeft mijns inziens de commissieleden van zijn standpunt kunnen overtuigen. Dit getuigt van leiderschap. Bakhuizen van den Brink is echter niet door Scholten overtuigd. Hij blijft echter ook niet in de commissie. Scholten doet voor zover ik kan nagaan hier ook geen poging toe. Dit is een keuze van Scholten en heeft alles te maken met het voorzitterschap. Er gebeurt in dit alles niets tegen de zin van Scholten in. Hierin zien wij iets van de invloed van Scholten op de commissie.
Nu komt de eerste kwestie van de algemene toelichting aan de orde: de relatie van de commissie tot Gemeenteopbouw. Het is Gravemeyer, die vraagt of er in de algemene toelichting niet méér aandacht kan worden besteed aan het nieuwe, dat Gemeenteopbouw in de Kerk wil brengen. Aan de nieuwe geest, die door Gemeenteopbouw in de Kerk is gekomen, waardoor gemeenten weer op hun taak en verantwoordelijkheid gewezen zijn. Het is deze vraag van Gravemeyer samen met de verwijzing naar Gemeenteopbouw in de algemene toelichting, die Severijn zeer bezwaard. Severijn heeft bezwaar tegen het verband, dat bestaat tussen de commissie en haar voorstel en Gemeenteopbouw.
[114] 151. Zie hoofdstuk IV §2 onder Bakhuizen
van den Brink.
152. Zie hoofdstuk II §2 over Scholtens opvattingen over
kerkrecht.
|82|
Gemeenteopbouw is niet bevoegd aan wie dan ook opdrachten te geven aangaande de kerkorde. Het is een zeer onkerkelijke gedachte. Alleen de synode is bevoegd om opdrachten te geven voor het maken van een nieuwe kerkorde, zo zegt Severijn. Scholten legt uit, dat de commissie een sub-commissie is van Gemeenteopbouw. Het voorstel, dat de commissie gemaakt heeft, is een voor-ontwerp voor Gemeenteopbouw. Gemeenteopbouw doet dit voorstel aan Kerkelijk Overleg. Deze laatste doet dit voorstel aan de synode, waarop de synode beslist of zij het aanneemt of niet. Severijn zegt, dat hij dit nooit heeft geweten en dat hij zijn benoeming niet aanvaard zou hebben, als hij het wel geweten had. In de zich ontspinnende discussie worden de heren het niet eens. Severijn verwijt Gemeenteopbouw, dat zij de Kerk bevoogdt. Scholten spreekt dit tegen. Scholten zegt vervolgens, dat, hoe iemand ook over Gemeenteopbouw denkt, de vraag blijft hoe er een betere kerkorde kan komen.
Met deze vraag zijn wij bij het tweede discussiepunt beland. Scholten meent, dat de weg naar een betere kerkorde leidt via een grote synode. Ook hier is Severijn het niet eens. Severijn vindt een grote synode niets. Hij noemt het vlees noch vis. Het is een tussending. Severijn ziet de oplossing bij de classes. De classes moeten eerst weer terug naar de belijdenis. De Kerk staat nog op de belijdenis. Dit geldt ook voor de classes. Severijn is van mening, dat de belijdenisgeschriften het uitgangspunt moeten vormen voor de Kerk. Hij ziet, dat theologen zich al vele generaties geen zorgen maken om de belijdenis. Daarom denkt hij dat het geen goede zaak is, dat deze theologen zich in de nieuwe synode wel over allerlei zaken gaan uitspreken. Severijn vindt daarom, dat de Kerk zich eerst weer opnieuw op de belijdenisgeschriften moet gaan richten. Het is ook om deze reden dat Severijn de Kerk nog niet toe acht aan een grote synode, maar dat hij met de classes wil beginnen. Severijn heeft liever de oude situatie, dan een grote synode.
Voor Scholten is dit onbegrijpelijk. Hij legt aan Severijn uit, dat het voorstel voor een grote synode de eenvoudigste weg is om de Kerk weer te laten spreken. De classes kunnen zelfs niet komen tot belijden onder de oude orde. Daarom is het nodig, dat eerst de oude orde vervangen wordt. Hetgeen Severijn voorstelt is hetzelfde als niets doen, zo zegt Scholten. Niets doen is hetzelfde als buigen voor het Algemeen Reglement van 1816. Scholten vindt het goed als Severijn een andere oplossing heeft, maar het moet wel een oplossing zijn die bevrijdt van het juk van 1816 anders is het geen oplossing.
Van Ruler ziet tussen Severijn en Scholten echter een kleiner verschil, dan op het eerste gezicht lijkt. In beide gevallen is namelijk een nieuwe geest in de classes nodig. Gemeenteopbouw zegt echter, dat deze nieuwe geest reeds bezig is door de classes te waaien, terwijl Severijn zegt, dat dit
|83|
nog niet gebeurt en dat daar dus eerst aan gewerkt moet worden vóór dat er verdere stappen genomen kunnen worden. De commissieleden zijn blij met deze discussie. De uiteindelijke bedoeling van het voorstel is, dat het door zoveel mogelijk mensen wordt aangenomen. Daarom is het goed dat bezwaren nu besproken worden. Wel vragen sommigen zich af of Severijn niet eerder met zijn bezwaren had kunnen komen. Severijn zegt vervolgens, dat hij dit wel eerder gezegd heeft, maar dat niemand wilde luisteren. Toen heeft hij zijn mond maar gehouden. Tevens beklaagt hij zich erover, dat zijn mening weinig aandacht heeft gekregen in de notulen.
Mijns inziens kan over deze gang van zaken het volgende gezegd worden. De commissie vergadert met afgevaardigden van vele kerkelijke richtingen. Zij probeert om tot overeenstemming te komen. Dit lukt mijns inziens tussen de meeste leden. De uitersten komen echter niet tot overeenstemming. Op een bepaald moment in de vorige vergadering trok Scholten conclusies. Degenen, die het niet met de conclusies eens waren of ze niet begrepen, hebben vervolgens gezwegen. Scholten ziet dit graag als instemming en dringt niet op verdere discussie aan. Het gevolg is, dat er bij enkele leden onuitgesproken onvrede met het commissiewerk bestaat, die tijdens deze vergadering nog geuit wordt.
De vergadering gaat verder. Het voorstel is tijdens deze vergadering alleen door Severijn bestreden. De commissie wijzigt haar voorstel niet. Zij zal aan de synode het voorstel doen tot het bijeenroepen van een grote synode, hetgeen Severijn tenslotte ook ondertekent. De derde kwestie volgt.
In de bovengenoemde kwestie kwam ook de functie van de belijdenis in de Kerk aan de orde. Severijn heeft gezegd, dat de belijdenis uitgangspunt voor de Kerk moet zijn. Gravemeyer vindt dat de Kerk wel op de bodem van de belijdenis staat, maar dat de Kerk zo vergroeid is, dat het uitgangspunt op dit moment het Levenwekkende Woord moet zijn. Daarom acht Gravemeyer het noodzakelijk dat nu eerst de boeien van 1816 verbroken worden. Daarna zal de belijdenis een grotere plaats krijgen, afhankelijk van hetgeen de synode zal besluiten. De Vos is blij met het feit, dat de hele kwestie nog eens aan de orde komt, omdat het hem de vorige keer tijdens de vergadering van 18 en 19 november 1943 allemaal wel wat snel is gegaan. Hij heeft begrepen dat de belijdenis en het Woord van God naast elkaar werden gezet. Daar is hij het niet mee eens. Het Woord gaat vóór de belijdenis. Daarom kan de belijdenis dus ook nooit het uitgangspunt zijn voor de Kerk. In deze discussie spreekt Scholten zich niet uit over de functie van de belijdenis in de Kerk. Hij betrekt deze kwestie alleen op de vraag waar de commissie nu voor staat, namelijk dat er nu een uitweg gevonden moet worden uit de orde van 1816. Deze uitweg ziet hij door het bijeenroepen van een grote synode. Deze grote synode heeft de taak zich over inhoudelijke zaken
|84|
uit te spreken. Berkelbach van der Sprenkel voegt hieraan toe, dat de commissie in de algemene toelichting bij het voorstel moet schrijven, dat zij hoopt en bidt voor 45 werkelijke synodeleden, die beseffen wat Kerk is.
Hiermee eindigt de discussie over de belijdenis. In de twee vergaderingen die nog resten komt deze kwestie niet meer aan de orde. Uiteindelijk neemt de commissie in haar voorstel de tekst op zoals deze besproken is tijdens de vergadering van 18 en 19 november 1943, namelijk dat de synode haar taak heeft uit te oefenen in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op de bodem der belijdenisgeschriften. Alle leden zetten uiteindelijk hun handtekening onder dit voorstel, ook al hadden zij verschillende visies op deze uitspraak. Van Severijn weten wij, dat hij het meeste bezwaar heeft op het voorstel en de bijgaande algemene toelichting. Wagenaar heeft mij verteld, dat Severijn zijn handtekening heeft gezet met tranen in zijn ogen...
De resterende vergadertijd op 4 februari 1944 brengen de commissieleden door met het bespreken van de wijze waarop het ontwerp met de meeste kans van slagen door de Kerk kan worden behandeld.
Als eerste besluit men, dat de commissie de algemene toelichting aan de synode zal aanbieden, omdat hierin de beginselen zijn opgenomen die aan het voorstel ten grondslag liggen. Tevens krijgt Scholten de opdracht deze toelichting iets uit te breiden ten aanzien van het presbyteriale principe in de kerkorde en ten aanzien van de belijdenis. Dit gebeurt in de definitieve tekst van de algemene toelichting en deze uitbreiding wordt aan het einde van deze paragraaf behandeld.
Samen met de algemene toelichting zal de commissie de concrete uitwerking van het voorstel in wetsartikelen, de zogenaamde Werkorde, aan de synode aanbieden. De commissieleden denken, dat alleen deze combinatie kans heeft om aangenomen te worden. Alleen beginselen en geen concreet voorstel zal huns inziens de mensen in de classes en in de synode niet aan spreken.
De Werkorde was naar grote tevredenheid van de commissieleden door Wagenaar opgesteld. De tekst van de Werkorde wordt in hoofdstuk V besproken. De Werkorde bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat de voorgestelde wijzigingen in het Algemeen Reglement. Het zijn acht artikelen. Zij worden de additionele artikelen bij het Algemeen Reglement genoemd, omdat zij zonder grote wijzigingen bij het Algemeen Reglement kunnen worden gevoegd. Het tweede deel bevat de invoeringsbepalingen. De invoeringsbepalingen regelen de wijze waarop de additionele artikelen ingevoerd moeten worden in het Algemeen Reglement. Het bevat onder andere artikelen over de wijziging van het Algemeen Reglement. Verder regelt het de wijze waarop de synode de Werkorde moet behandelen en wanneer de classes bijeen moeten komen ter bespreking van de Werkorde. In deze vergadering besluit de commissie, zoals al is gezegd, dat deze invoeringsbepalingen samen met de additionele artikelen aan de synode aangeboden moeten worden, omdat de commissie
|85|
door zo’n concreet voorstel de kans dat de Werkorde zal worden aangenomen het grootst acht. Op deze wijze kiest de synode dus zowel voor het voorstel van wetswijziging, als voor de manier waarop deze wetswijziging tot stand komt. Heeft de synode uiteindelijk alles aangenomen, dan hoeft alleen het voorgeschreven scenario afgewerkt te worden. Dit bespoedigt de inwerkingtreding van de Werkorde enorm.
Tenslotte besluit de commissie om een conferentie te organiseren op 23 en 24 maart 1944, waarbij alle belangrijke vertegenwoordigers van de verschillende richtingen in de Kerk zullen worden uitgenodigd. De commissie wil graag hun mening over het voorstel horen en hen tevens bekendmaken met het voorstel, om op deze manier de vertegenwoordigers te winnen voor het voorstel. Ook dit besluit is bedoeld om de kans van slagen van het voorstel zo groot mogelijk te maken. Met deze bespreking eindigt de vergadering van 3 en 4 februari 1944. Door deze vergadering is de commissie bijna klaar met haar taak. Besloten wordt om op 9 en 10 maart 1944 weer bij elkaar te komen.
De notulen van deze vergadering zijn zeer kort. Van de Werkorde en de algemene toelichting worden enkele kleine punten besproken. Vervolgens worden de voorbereidingen voor de te houden conferentie besproken.
Voor deze vergadering van de Commissie voor beginselen van Kerkorde zijn de volgende heren uitgenodigd: Woelderink, Kalf, Boonstra, Beversluis, Van der Leeuw, Smit, Van Itterzon en Haitjema. Deze mannen zijn uitgenodigd om de hierboven reeds genoemde redenen. Tevens wordt op deze manier de stemming in de Kerk over de haalbaarheid van het voorstel gepeild.
Van deze conferentie zijn geen notulen gemaakt, zodat de bespreking hier niet kan worden weergegeven. Wel kan vermeld worden, dat de definitieve tekst van de algemene toelichting en de tekst van de Werkorde tijdens deze bijeenkomst zijn vastgesteld. Deze teksten worden te zamen in een klein boekje uitgegeven. Dit boekje wordt aangeboden aan de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk en is ondertekend door: Scholten, Berkelbach van der Sprenkel, Emmen, Gravemeyer, Severijn, De Vos en Wagenaar. Hiermee heeft de commissie haar taak afgerond. Met deze afronding van haar taak eindigt ook de bespreking in deze scriptie van de vergaderingen van de commissie.
Het is echter niet de laatste vergadering geweest van de commissie. Na deze vergadering is de
|86|
commissie nog vier maal bijeengekomen. De laatste keer op 13 en 14 juli 1944. Tijdens deze vergaderingen werden zaken besproken met betrekking tot de bespreking van het voorstel in de synode en door de classicale vergaderingen. Verder heeft de commissie besprekingen gevoerd met leden van de verschillende provinciale kerkbesturen. Deze vergaderingen worden zoals gezegd hier niet besproken. In het volgende hoofdstuk wordt de tekst van de Werkorde besproken, zoals die is vastgesteld in de vergadering van 23 en 24 maart 1944 en zoals die is aangeboden aan de synode.
Op deze plaats worden volledigheidshalve twee onderwerpen besproken, die aan de definitieve tekst van de algemene toelichting door Scholten zijn toegevoegd, maar die echter niet door de commissie op deze wijze besproken zijn. Scholten heeft de opdracht tot de uitbreiding van de tekst van de algemene toelichting tijdens de vergadering van 4 februari 1944 gekregen. Het betreft de uiteenzetting aan het begin van de algemene toelichting over de relatie van de Heilige Schrift tot de kerkorde en het betreft de uiteenzetting halverwege de algemene toelichting over de belijdenis. In de notulen van de vergaderingen is over de inhoud van deze uitweidingen niets te lezen.
Dit gegeven te zamen met het feit, dat de inhoud van deze uiteenzettingen zeer veel overeenkomst vertoont met Scholtens gedachten over deze onderwerpen, zoals die in hoofdstuk twee paragraaf twee zijn beschreven, doet mij concluderen, dat Scholten in deze twee gedeelten zijn eigen gedachten heeft beschreven. Dit is vervolgens weer een aanleiding om Scholtens invloed op de Commissie voor beginselen van Kerkorde met name ook een inhoudelijke invloed te noemen.
Over de relatie tussen de kerkorde en de Heilige Schrift wordt gezegd, dat er in Heilige Schrift geen bepaalde kerkorde valt af te lezen, maar dat er wel enige gedachten aan te wijzen zijn, die op zodanige wijze het wezen der Kerk raken, dat zij altijd weer de grondslag voor een kerkorde moeten zijn. Eén zodanige gedachte is de constatering, dat de Kerk de vergadering, de gemeenschap van christgelovigen is. Dit samenzijn bepaalt haar bestaan. Daarom is de plaatselijke gemeente de kern van de Kerk. Tevens sluit dit samenzijn elke hiërarchie uit. Een ander gevolg hiervan is, dat de vergadering en niet de enkeling beslist.
Een tweede gedachte is, dat het meest wezenlijke begrip van het ambt het dienen is. Het zijn deze twee gedachten, die in iedere kerkorde het fundament behoren te zijn.
De tweede toegevoegde uiteenzetting betreft de belijdenis. Nadat is verklaard, dat de nieuwe synode in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, op de bodem der belijdenisgeschriften, opnieuw tot belijden zal komen, vindt een uiteenzetting plaats over de gevaren, waarvoor de Kerk zich daarbij moet hoeden. Enerzijds wordt gewaarschuwd voor een al te makkelijk negeren van de belijdenisgeschriften, anderzijds voor onvoorwaardelijk, onkritisch en krampachtig vasthouden aan de belijdenisgeschriften. Er wordt uiteengezet, dat belijdenisgeschriften niet hetzelfde gezag hebben
|87|
als de Heilige Schrift. Zij blijven mensenwoord, terwijl de Schrift Gods Woord is. Belijdenisgeschriften komen wel een uitzonderlijk gewicht toe, dat aan geen ander mensenwoord toekomt, en in die zin hebben wij er met eerbied naar te luisteren. Zij zijn de bodem waarop de verkondiging van Gods Woord in de Kerk heeft te rusten. De prediking als openbaring van dit Woord kan niet zonder zulk een fundament. Doch tegelijkertijd zijn zij niet gelijk aan Gods Woord. Gehoorzaamheid aan de belijdenissen als aan Gods Woord zijn wij daarom niet verschuldigd, zo eindigt deze uitweiding over het tweeërlei gevaar rondom de belijdenisgeschriften.
Zoals al is gezegd, is hier mijns inziens heel duidelijk Scholten aan het woord. Echter tijdens de vergadering van 24 maart 1944 te Nunspeet is de definitieve tekst van de algemene toelichting door de hele commissie ondertekend. Met deze algemene toelichting, waarin Scholtens invloed op bepaalde belangrijke punten zo duidelijk blijkt, geeft de commissie de achtergrond aan, waartegen de Werkorde moet worden gelezen en uitgelegd en hierdoor breidt Scholtens invloed zich ook naar de toekomst uit.