|28|

Hoofdstuk III Historisch overzicht van de Nederlandse Hervormde Kerk onder het Algemeen Reglement van 1816.

 

Deze scriptie heeft als onderwerp Paul Scholten en de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Deze commissie heeft zich ingezet voor een nieuwe rechtsorde in de Nederlandse Hervormde Kerk, voor een rechtsorde, die past bij het kerkbesef van de Kerk. Het spreekt voor zich dat de behoefte aan een nieuwe rechtsorde voortkomt uit onvrede met de bestaande rechtsorde. De rechtsorde in de negentiende eeuw tot en met de tijd van de werkzaamheden van de Commissie voor beginselen van Kerkorde werd bepaald door vele factoren, waaronder de bundel De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk41 en het bestuur der Kerk door de Algemene Synode. Met name over deze twee factoren zal dit hoofdstuk gaan.

De Reglementen-bundel bevat tal van reglementen, die het kerkelijk leven regelen. Het eerste reglement is het zogenaamde Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Het regelt de wijze waarop de Nederlandse Hervormde Kerk is georganiseerd en het is ook wel de grondwet der Kerk genoemd42. Het is met name dit Algemeen Reglement, dat de onvrede van de Kerk veroorzaakte. De volgende paragraaf gaat over de totstandkoming van het Algemeen Reglement en over de beginselen die eraan ten grondslag liggen. Een belangrijk deel van de bezwaren op het Algemeen Reglement hebben betrekking op deze totstandkoming. De totstandkoming zelf heeft alles met de politieke en staatsrechtelijke sitiuatie van ons land aan het begin van de negentiende eeuw te maken. Daarom begint de volgende paragraaf met de historische achtergrond van het Algemeen Reglement.

 

§1 De historische achtergrond, de totstandkoming en de beginselen van het Algemeen Reglement.

De historische achtergrond.

De Bataafse Republiek. (1795-1806)

Tot het vertrek van stadhouder Willem V, prins van Oranje, in het begin van 1795, was de Gereformeerde Kerk in de Republiek de bevoorrechte Kerk, maar zij was verre van onafhankelijk. De leerbeslissingen en maatregelen van de Synode van Dordrecht In 1618-1619 hadden de gewenste rust en eenheid in de Gereformeerde Kerk in ons land niet gebracht. Daarom was het overheidsbeleid erop gericht de rust te bewaren. De overheid hield een zekere mate van toezicht op de hoge kerkelijke vergaderingen, de provinciale synoden. Ook anderszins strekte zij haar bemoeienis


[109] 41. De Reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk met aanteekeningen, uitgegeven op last van de Algemeene Synode, ’s-Gravenhage, zevende druk, 1943.
42. Zo genoemd door de Synode van 1924. Uit aantekening 1 bij artikel 1 van het Algemeen Reglement.

|29|

uit over kerkelijke aangelegenheden. In het politieke leven van de zeventiende en achttiende eeuw waren de regenten en de gezeten burgerij doorgaans staatsgezind, terwijl het volk en de calvinistische predikanten meestal op de hand van de Oranjes waren43. De predikanten zagen in Oranje de handhaver van hun rechten44.

De financiële band tussen de staat en de Gereformeerde Kerk vormde voor anderen één van de duidelijkste blijken van bevoorrechting45. De overheid vulde het traktement aan tot een zeker niveau, als dit door de plaatselijke goederen niet bereikt kon worden. Aan deze bevoorrechting, die verder op tal van andere wijzen bleek, kwam een einde met de komst van de Bataafse Republiek.

De Franse troepen trokken begin 1795 ons land binnen. Zij stuitten nergens op tegenstand46. Deze fluwelen revolutie gaf de ideeën van de Verlichting politieke gestalte in ons land. De prins van Oranje verliet het land en de bevolking danste om de vrijheidsbomen. De scheiding van kerk en staat, één van de grondbeginselen van de revolutie, werd door de Nationale Vergadering al spoedig afgekondigd. Zij verklaarde dat een heersende of bevoorrechte Kerk lijnrecht strijdig is met de eerste grondbeginselen van Gelijkheid, waarop de ware Vrijheid en Broederschap zijn gebouwd. In 1798 bepaalde zij dat voor de Gereformeerde Kerk de traktementen nog drie jaar uit ’s lands kas betaald zouden worden. Voor de gereformeerden betekende deze opheffing van voordelen een achteruitzetting. Voor de rooms-katholieken, de kleinere protestantse Kerken en de Israëlieten was zij daarentegen een welkome verheffing uit eeuwenlange discriminatie47. Echter in 1801 onder invloed van Napoleon, de eerste consul in Frankrijk, kwam aan dit radicalisme van de revolutie een einde. Op 16 oktober 1801 kwam er onder pressie van Napoleon een nieuwe constitutie. Hij verklaarde de Franse Revolutie voor voltooid en consolideerde haar resultaten. De christelijke godsdienst waardeerde hij positief uit staatsbelang. De godsdienst moest worden beschouwd als van het uiterste gewicht voor de burgerlijke maatschappij en daarom mocht zij niet aan het oppertoezicht van de staat worden onttrokken.

Voor de Kerk betekende dit dat de fatale termijn van drie jaar voor het ophouden van de traktementen verviel. Dit gaf een grote opluchting. Anderzijds kwam er een grote overheidsbemoeienis met het kerkelijke leven. Zondagsrust werd weer een regeringszaak en regentenbanken werden in de kerken herplaatst. De beroeping van predikanten werd weer aan de goedkeuring van de vroedschap onderworpen. Bij de wet werd bepaald dat iedereen, die veertien jaar of ouder was, zich bij een kerk moest laten inschrijven en daarvoor een jaarlijkse bijdrage moest betalen48.

In 1804 werd Napoleon keizer. Zijn centraliserend regime vroeg een eenhoofdig bestuur in de van Frankrijk afhankelijke landen. In ons land werd Schimmelpennick aangesteld tot regent. De later zo invloedrijke hoofdcommies J.D. Janssen was onder Schimmelpenninck reeds werkzaam op het terrein van de kerkelijke reorganisatie van overheidswege. Het bewind van Schimmelpenninck


[109] 43. Dr. J.N. Bakhuizen van den Brink, Handboek der kerkgeschiedenis, Leeuwarden, 1985, Vierde Deel, 24 v.v.
44. Dr. Otto J. de Jong, Nederlandse Kerkgeschiedenis, Nijkerk, Derde druk, 1985, 271.
45. De Jong, a.w., 274.
46. Dr. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen, Derde druk, 1986, 19.
47. Rasker, a.w., 20.
48. Rasker, a.w., 21.

|30|

eindigde al na een jaar. In 1806 ging de Bataafse Republiek ten onder en maakte plaats voor het Koninkrijk Holland.

Het Koninkrijk Holland (1806-1810).

In juni 1806 werd Lodewijk Napoleon koning van Holland. Velen waren bevreesd, dat de koning de Rooms-Katholieke Kerk zou bevoordelen ten koste van de Gereformeerde. Het bleek echter, dat hij jegens de verschillende Kerken en gezindheden een oprechte en onpartijdige belangstelling aan de dag legde.

Wat het geestelijke en kerkordelijke betreft, bleek duidelijk, dat de staatsraison overheerste. J.M. Mollerus werd in 1808 als minister van Eredienst aangesteld. Hij maakte dat de leerstellingen die gepredikt werden, dienden tot bevordering van braafheid en tot vermeerdering van het welzijn der maatschappij. Van blijvende betekenis werd, dat Mollerus zich in deze positie inzette voor een nieuwe kerkelijke organisatie. Zijn rechterhand daarbij was de hoofdcommies J.D. Janssen.

Janssen zal voor het Algemeen Reglement van grote invloed worden. Uiteindelijk zal in 1816 blijken dat zijn denkbeelden het uitgangspunt vormen van het Algemeen Reglement.

Jacobus Didericus Janssen werd als predikantszoon geboren In 1775. Hij heeft theologie gestudeerd, maar hij wilde na zijn kandidaatsexamen geen predikant worden. Sedert 1798 werkte hij in regeringsdienst. Hij is in dit revolutionaire tijdperk, toen men in de verwarring van geesten en omstandigheden, niettemin meende voor eeuwen de Kerk te kunnen reorganiseren, een typerende figuur geweest. Achtereenvolgens onder Schimmelpenninck, Lodewijk Napoleon en koning Willem I was hij actief achter de schermen. Hij werd beschouwd als de deskundige bij uitstek en hij vormde bij alle wisselingen de factor van continuïteit in de kerkelijke reorganisatieplannen.

Het uitgangspunt van zijn denken over de verhouding van kerk en staat was, dat op grond van het natuurrecht de staat gezien moet worden als het totaalverband van de menselijke samenleving. Daarin worden de andere verbanden als organische bestanddelen gezien en geregeld. Hierbij bleef voor de Kerk dan ook geen plaats over als instantie sui generis. Janssen meende de Kerk voldoende recht te doen, als men de godsdienst zelf vrijliet en alleen het uitwendig kerkbestuur regelde49.

Janssen pleitte in die tijd voor één eenvoudig wel geordend kerkbestuur van het Hervormd kerkgenootschap in het Koninkrijk. Een wel ingericht algemeen kerkbestuur zou aan de Hervormde Kerk meer veerkracht en aanzien geven en voor het land minder kostbaar zijn50. De verschillende synodale ressorten en de classes kunnen desnoods hun huishoudelijke inrichtingen behouden, als het algemeen bestuur maar één wordt51.


[110] 49. Rasker, a.w., 22.
50. J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, Wageningen, 1942, 52.
51. Van Loon, a.w., 52.

|31|

Minister Mollerus, minder liberaal dan Janssen, benoemt een staatscommissie van negen predikanten en juristen onder leiding van de Leidse hoogleraar J.W. te Water. Te Water gold als een steunpilaar van kerkelijke rechtzinnigheid52 en had al eerder schriftelijke bezwaren tegen de reorganisatieplannen naar de minister gezonden53. Hieruit blijkt, dat de werkwijze van het Ministerie van Eredienst zich niet in een algemene bijval van de Kerk kon verheugen. Deze staatscommissie had niet de minste opdracht of toestemming, zelfs geen advies van enige Kerk of kerkelijke vergadering en kreeg de opdracht om aan de hand van Janssens denkbeelden tot een ontwerp voor de reorganisatie te komen. De commissie begint op 11 januari 1809 haar werkzaamheden en kan in oktober van dit jaar haar ontwerp aanbieden aan de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken baron van der Capellen, die zijn vertrouwen gaarne aan Janssen schonk54. Het ontwerp vormt een compromis tussen de aanvankelijke plannen van de commissie Te Water en de denkbeelden van Janssen . Ten gevolge van de abdicatie van de koning en de inlijving van ons land bij Frankrijk, in juli 1810, heeft dit concept geen kracht van wet kunnen krijgen. Niettemin is het van belang om enkele kenmerken van het ontwerp nader te bezien56:

1. Het concept spreekt eerst over het lidmaatschap der Kerk, dan over de gemeenten, vervolgens over de samenvoeging van de gemeenten tot classes, tenslotte over de synode.
2. Overeenkomstig de afschaffing van het federale stelsel in de staat, wordt dit nu ook in de Kerk afgeschaft: de provinciale synoden vervallen; de Waalse gemeenten vormen één classis.
3. De Algemene Synode bestaat in het concept uit 38 predikanten, uit elke classis één, en twaalf ouderlingen, uit de departementen benoemd. De benoeming geschiedt de eerste maal door de koning, later door de koning op voordracht van de classes.
4. Predikantsberoeping geschiedt door de kerkeraad; de koning heeft het recht van inspraak; daarna is goedkeuring door de classis nodig. Bij toelating tot het predikambt moet men een verklaring ondertekenen, dat men niets zal leren tegen de formulieren van enigheid, integendeel, de leer daarin vervat, getrouw zal voorstaan en verdedigen.
5. De theologische professoren tekenen de gewone predikantsbelofte en staan wat leer betreft onder het toezicht van de synode.
6. De synode is niet bevoegd, enige verandering aan te brengen in de leer of de liturgie, noch daarvan af te wijken.

Bij de voorbereiding van het ontwerp is er veel spanning geweest tussen Te Water enerzijds, die vooral de geestelijke regering der Kerk overeenkomstig artikel 30, 31 en 32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis op het oog had en de vrijheid wenste om zoveel mogelijk van de Dordtse Kerkenordening te handhaven, en Mollerus, Van der Capellen en Janssen anderzijds, die veel meer


[110] 52. Rasker, a.w., 22.
53. Van Loon, a.w., 59.
54. Van Loon, a.w., 63.
55. Van Loon, a.w., 59 v.v.
56. Rasker, a.w., 22.

|32|

aan een bestuurlijke organisatie dachten57. Deze spanning komt tot uiting in het compromis, dat dit ontwerp vormt. Enkele geestelijke kenmerken van dit ontwerp zijn: de in artikel één genoemde volgorde, waarbij de gemeenten vóór de hogere kerkvergaderingen komen. Hiermee drukt het ontwerp uit, dat de gemeente de kern van de Kerk is. Verder voorziet het voorstel, althans wat de predikant-leden betreft, in een “grote synode”; weliswaar is zij door de koning benoemd, maar de mogelijkheid, dat de Kerk tamelijk breed vertegenwoordigd wordt, is hiermee niettemin realiseerbaar. Ongeestelijker is de in artikel zes geformuleerde regel. Zij getuigt van een bestuurlijk conservatisme door aan de synode zo weinig bevoegdheden te geven. Zij heeft namelijk geen oog voor het presbyteriale beginsel, dat zegt dat in een brede ambtelijke vergadering de Kerk zelf bijeen is58. Niettemin bevat het concept meer bepalingen, die overeenkomen met een geestelijke regering der Kerk, dan wij zullen aantreffen in het Algemeen Reglement van 1816.

Het bestuur van Napoleon.

Na de inlijving bij Frankrijk, in juli 1810, werd de eenwording van ons land, in bestuur, wetgeving en financiën, waartoe het onder de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden nooit had kunnen komen, in aanzienlijke mate gerealiseerd. Napoleons interesse voor kerkelijke zaken was gemotiveerd door staatsraison. Zijn stelregel luidde: “Het volk moet een godsdienst hebben, en deze moet zijn in handen der regeering”59. Onder Napoleons regime moest alles in handen zijn van de regering. Al wat staatsbelang was, werd vanuit het centrale punt geregeld; de centrale administratie breidde haar net uit over het land. Het verkreeg daardoor ordelijke, nauwkeurig bepaalde verhoudingen. Ook de zaken der Kerk werden als een staatsbelang begrepen60. Wij zullen zien dat na de val van Napoleon en onder het bestuur van koning Willem I het deze centraliserende opvatting van godsdienst als staatzorg is, die als erfenis van Napoleon zijn stempel op het Algemeen Reglement van 1816 zal drukken.

Over het algemeen is de houding van het Nederlandse volk tegenover Napoleon onderworpen en aanvaardend geweest. De gematigdheid, waarmee de Franse ambtenaren optraden, werkte dit in de hand. Dit geldt ook voor predikanten en kerkelijke besturen. Napoleon was immers degene, die de verworvenheden van de revolutie consolideerde en de macht was, die aan haar onrust een einde maakte61. In oktober 1813 kwam Napoleon ten val.

De monarchie in Nederland.

Op 30 november 1813 keerde Willem Frederik, prins van Oranje, zoon van stadhouder Willem V, terug uit Engeland en aanvaardde de soevereiniteit uit handen van het volk, onder waarborg van een constitutie. Zo keerde de monarchie terug, een staatsvorm die ons land sedert 1581 niet meer


[110] 57. Rasker, a.w., 23, en prof. dr. Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk, 1951, 37.
58. Haitjema, a.w., 37-38.
59. Van Loon, a.w., 26.
60. Algemene toelichting bij het voorstel van de Commissie voor beginselen van Kerkorde aangeboden aan de Algemene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in maart 1944, 3.
61. Rasker, a.w., 23-24.

|33|

had gekend.

Het was de soevereine vorst, koning Willem I, die bezield was door de belangen van de godsdienstige geest des volks, over welks hij het bestuur op zich had genomen. In de grondwet van 29 maart 1814 werd een en ander vastgesteld. In deze grondwet is nog de herinnering te vinden aan de oude band tussen kerk en staat van uit de tijd vóór de Franse Revolutie. Artikel 133 bepaalde, dat de christelijke hervormde godsdienst die van de soevereine vorst is. De grondwet van 1814 kwam echter te vervallen wegens de vereniging met het overwegend rooms-katholieke België en daarvoor in de plaats kwam de grondwet van augustus 1815. Het zijn de regelingen van deze grondwet, waarop de intensieve bemoeienis van de koning met de kerkelijke zaken in de komende jaren zou berusten. Er kwam in het Koninkrijk, overeenkomstig de ideeën van de Verlichting, geen staatskerk of bevoorrechte kerk meer, maar wel, overeenkomstig de ideeën van het verlicht despotisme, een intensieve bemoeienis van de vorst met kerkelijke zaken.

De zorg voor de eredienst werd meteen na de ambtsaanvaarding van de vorst opgedragen aan Van Stralen, commissaris-generaal van Binnenlandse Zaken. In september 1814 werd een afzonderlijk departement voor hervormde en andere erediensten, behalve de rooms-katholieke, ingesteld onder Repelaer van Driel als commissaris-generaal, later minister. Janssen stond hem terzijde als secretaris en adviseur62. In het bovenstaande zijn de politieke en staatsrechtelijke omstandigheden beschreven, die de beginselen van het Algemeen Reglement van 1816 hebben beïnvloed.

De totstandkoming van het Algemeen Reglement.

Met bekwame spoed was men reeds in april 1814 op het departement begonnen aan de reorganisatieplannen voor de Hervormde Kerk. Er was verschil van mening: Van Stralen adviseerde een synode bijeen te roepen om de reorganisatie ter hand te nemen, terwijl Janssen een consulerende commissie wenste63. Het duurde nog een jaar, toen de vorst bij geheim besluit op 28 mei 1815 een consulerende commissie voor de organisatie der Nederlandse Hervormde Kerk benoemde. Deze bestond uit elf predikanten, uit elk van de provinciale hoofdsteden één en één voor de Walen64. Verschillende namen der benoemde heren had Janssen al sinds 1809 in zijn portefeuille. Het waren mannen van voldoende verlichte denkwijze voor deze taak65. De gang van zaken is duidelijk door Janssen bepaald. De consulerende commissie wordt niet gevraagd een ontwerp te maken, maar er komt een ontwerp ter tafel, dat door Janssen reeds op het departement was voorbereid in de dagen van het Koninkrijk Holland. Het ontwerp Janssen heette Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden en werd op 17 juni 1815 aan elk van de leden van de commissie toegezonden met het verzoek er hun op- en aanmerkingen bij te geven en die dan ter kennis te brengen van het departement. Deze correspondentie


[110] 62. Rasker, a.w., 25-26.
63. Rasker, a.w., 26.
64. Opgemerkt wordt dat Noord-Holland door Amsterdam vertegenwoordigd was en dat Limburg en Noord-Brabant samen voor één provincie telden.
65. Van Loon, a.w., 120-121.

|34|

moest plaatshebben, vóórdat de leden der commissie nog van elkaar wisten, wie de andere leden waren, zodat er geen correspondentie tussen de leden kon ontstaan!66 

De commissie kwam in zeven vergaderingen bijeen, afwisselend gepresideerd door Repelaer van Driel en Janssen. Bij deze werkwijze was er geen gelegenheid om wezenlijk alternatieve voorstellen te doen, laat staan om de Kerk en haar organen te raadplegen. Dit in wezen van departementaal origine gebleven Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden, ook al hadden enkele kerkelijke figuren er hun ogen over laten gaan, werd op 7 januari 1816 bij Koninklijk Besluit afgekondigd, om op 1 april in werking te treden. Hiermee kan over de totstandkoming van het Algemeen Reglement gezegd worden, dat hij niet alleen was voorbereid, maar ook werd ingevoerd van overheidswege. Bij deze gang van zaken is de Kerk niet betrokken geweest. Het is dus geen kerkorde, die uit de Kerk is voortgekomen. Deze manier van totstandkoming zal één van de bezwaren vormen, die in de volgende decennia tot en met het in leven roepen van de Commissie voor beginselen van Kerkorde in 1942 geformuleerd worden.

Structuur.

Wat de structuur van het Algemeen Reglement betreft: ook hier is veel herkenbaar van het werk, dat Janssen onder koning Lodewijk al had voorbereid. Men moet zelfs zeggen, dat de ideeën van Janssen, die hij eerder niet had kunnen doorzetten, omdat Te Water toen een grote synode wilde, nu verwezenlijkt worden67.

De Kerk, die voortaan de Nederlandse Hervormde Kerk zal heten, bestaat uit leden (art. 1). Het bestuur der Kerk wordt synodaal, provinciaal, classicaal en gemeentelijk uitgeoefend (art. 3), waarbij het hoogste kerkelijk bestuur is opgedragen aan de synode (art. 16). Hierbij valt al direct op dat er van bovenaf, vanuit de top naar de basis, de gemeenten gedacht wordt, en dat is de omgedraaide volgorde van het ontwerp 1809. Er wordt hiërarchisch-bestuurlijk, niet presbyteriaans-vertegenwoordigend gedacht68. De hiërarchische orde had zelfs het karakter van bevelvoering: (art. 5) “De mindere kerkbesturen hebben het recht voorstellen in te zenden aan de hogere, terwijl de mindere kerkbesturen de plicht hebben de aanschrijvingen der hogere colleges te voldoen...” (Art. 6) “Een minder kerkbestuur vermenende, door de besluiten van een hoger, bezwaard te zijn, heeft het recht zich deswegens bij nog hoger bestuur te beklagen, onder gehoudenheid nochtans, van aan de ontvangene bevelen inmiddels te gehoorzamen”.

De hoogste hiërarch was de koning: voor alle besluiten van enig belang, zowel van de synode als van de provinciale en classicale besturen, was diens goedkeuring vereist69.

De synode zou bestaan uit tien predikanten, één uit elke provincie (waarbij Brabant en Limburg


[110] 66. Haitjema, a.w., 44.
67. Rasker, a.w., 27.
68. Rasker, a.w., 28.
69. Rasker, a.w., 28. Zie art. 30 van het Algemene Reglement.

|35|

voor één telden) en één voor de Waalse Kerken, benevens een ouderling of oud-ouderling uit Amsterdam; als prae-adviseurs zouden drie theologische hoogleraren fungeren, namens elk van de drie theologische faculteiten één. Als vaste secretaris zou een predikant uit Den Haag, als vaste questor een ouderling of oud-ouderling uit Amsterdam door de koning benoemd worden, beiden met rang en stem als lid. Toegevoegd werden commissarissen-politiek, namelijk het hoofd van het departement van eredienst, zo hij hervormd was, eventueel met zijn secretaris, zo nodig nog anderen, door de koning te benoemen70 ( artt. 17, 18 en 19).

De synode bestaat uit een klein aantal leden en vormt geen breed ambtelijk kerkvertegenwoordigend orgaan. Het is veeleer het kleine bestuurslichaam dat Janssen altijd gewenst had, efficiënt werkend en onder oppertoezicht en oppervoogd ij schap van de staat.

De leden van de synode en de besturen werden voor de eerste keer rechtsstreeks door de koning benoemd; in het vervolg zouden de benoemingen door de koning op grond van ingediende voordrachten geschieden (artt. 17 en 31). De classicale vergaderingen, bestaande uit alle predikanten van de classis en een aantal ouderlingen (art. 65), waren de enige vergaderingen die de Kerk zelf rechtstreeks vertegenwoordigden. Zij hadden echter geen bestuursbevoegdheid. Zij zouden slechts eenmaal per jaar samenkomen voor het opmaken van de haar toevertrouwde voordrachten en voor het aanhoren van enige verslagen71 (artt. 65 en 67).

Deze hiërarchische structuur is overgenomen van de denkbeelden over de staat uit de tijd van de Franse Revolutie en het Napoleontische tijdvlak. De hierboven beschreven structuur van het Algemeen Reglement is door velen als onkerkelijk en ongeestelijk herkend. Deze structuur heeft tot veel protest in de Kerk aanleiding gegeven. Wij zullen zien, dat de Commissie voor beginselen van Kerkorde erin zal slagen deze structuur te veranderen.

De leer.

Janssen had in zijn ontwerp helemaal niet over de leer van de Kerk willen reppen. Het ging op het departement niet om de leer, maar om het uitwendig kerkbestuur. “De godsdienst zelve moet geheel vrijblijven”, was zijn stelregel. In het oorspronkelijke artikel 4 waarin de doelstelling van het kerkelijk bestuur omschreven werd, had dan ook iedere vermelding van de leer ontbroken. Op dit punt bleek echter een deel van de leden der consulerende commissie gevoeliger dan Janssen had verwacht, zodat hij moest toestemmen in een compromis. De definitieve tekst, zoals die tenslotte in artikel 9 van het Algemeen Reglement werd vastgesteld, luidde:

“De zorg voor de belangen, zoo van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering van christelijke zeden, de bewaring van orde en eendragt, en


[110] 70. Rasker, a.w., 27.
71. Rasker, a.w., 28.

|36|

de aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn”.

In dit artikel dat, behoudens een paar kleine wijzigingen72, tot 1950 onveranderd is gebleven, stond de handhaving harer leer vreemd tussen louter formele intenties in; en dit artikel op zichzelf stond weer vreemd tussen louter formele voorschriften van een bestuursapparaat. Het kon ook niet functioneren. Er werd in de later aangenomen organieke reglementen noch een nadere omschrijving, noch een procedure gegeven. Hierin nu zou de bron van alle kerkelijke moeilijkheden in de gehele negentiende eeuw gelegen zijn; de Hervormde Kerk had een formeel doordachte kerkorde gekregen, waarin het ontbrak aan een duidelijke relatie met wat in de artikelen 27-32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over het wezen en de orde van de Kerk gezegd wordt en waarin voor het functioneren van de belijdenis geen kerkordelijke voorzieningen waren getroffen73.

 

§2 De reactie van de Kerk op het Algemeen Reglement van 1816.

Bezwaar uit de classes.

Zoals bij koninklijk besluit van 7 januari 1816 was afgekondigd zou op 1 april 1816 het Algemeen Reglement in werking treden en op 31 maart 1816 zouden de bestaande kerkelijke organen ophouden te bestaan. Voor het indienen van bezwaren was dus weinig tijd. Tot grote ergernis van de koning werden er echter talrijke bezwaren ingebracht door verschillende classes, waaronder de classes Haarlem, Tiel, Utrecht, Delft, de Waalse gemeenten en Amsterdam. Het uitvoerigst was het bezwaar van classis Amsterdam en inhoudelijk kwam het overeen met de andere bezwaarschriften. Deze classis haastte zich om nog vóór 1 april in oude stijl bijeen te komen en haar bezwaren in een adres aan de koning te presenteren.

Het eerste bezwaar betreft de totstandkoming van het Algemeen Reglement. De classis had liever gezien, dat, indien nieuwe verordeningen nodig geacht werden, deze uit de boezem der kerkelijke vergaderingen opgekomen waren. Zulke veranderingen zouden bij de gemeenten minder tegenzin ontmoeten en een volledige grond van wettigheid hebben.

Verder heeft de classis “geen geringe bekommeringen” over de aard van het bestuur, over het feit dat oud-ouderiingen bestuursleden kunnen zijn en dat de besturen zo klein getal leden hebben. Zij maakt bezwaar tegen de invloed van het departement op de regering der Kerk. Zij maakt bezwaar tegen de grote macht van de synode, die geen lastbrieven heeft en bijzondere reglementen ontwerpen kan en op deze manier een oppermachtig bestuur in de Kerk krijgt, in strijd met artikel 31 van de belijdenis. “De grondleggers der Kerk hebben toch wijselijk gezorgd, dat het gezag niet aan een klein getal personen kwam, om pauselijke of bisschoppelijke heerschappij te voorkomen”.


[110] 72. Deze kleine wijzigingen waren: de vervanging van “het christendom” door “de christelijke kerk” in 1851; de invoering van “de behartiging der zending” in 1909; ook werd artikel 9 in 1852 vernummerd tot artikel 11.
73. Rasker, a.w., 29.

|37|

Ten slotte vreest de classis Amsterdam nieuwe tweespalt en ellende. Er kunnen makkelijk twee partijen ontstaan onder de gemeenten. Enerzijds zullen er gemeenten zijn, die zich schikken onder het nieuwe reglement. Anderzijds zullen er gemeenten kunnen zijn, die zich willen losmaken van het reglement. Zo kunnen aan deze partijen zich ook makkelijk godsdienstige meningen binden, zodat er grote verdeeldheid en zelfs scheuringen te vrezen zijn74.

Hoewel de classis Amsterdam niet spreekt van de ontluistering van de idee van het geestelijk ambt en van de autoriteit van de ambtelijke kerkelijke vergadering, raakt zij toch aan fundamentele bezwaren tegen het Algemeen Reglement van 1816 ais zij het hiërarchisch-synodale stelsel van het nieuwe reglement als het lijnrechte tegendeel van het klassiek presbyteriaal-synodale stelsel typeert75.

Bovenal maakt de classis zich ernstig zorgen over de leer van de Hervormde Kerk. Het departement kon zich daar ook wel eens mee gaan bemoeien en dan zou de godsdienstvrijheid door staatsdwang weer verloren kunnen gaan. Het antwoord van de commissaris-generaal trachtte de classis gerust te stellen: “Het Sijnode wordt thans niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen”. De bezwaarden werden door dit antwoord echter helemaal niet gerustgesteld. Voor hun besef werd de Kerk zo geheel onmondig gemaakt76.

Uit het bovenstaande blijkt, dat er in ieder geval aan de basis van de Kerk bezwaren zijn op de invoering en de inhoud van het Algemeen Reglement. Of deze bezwaren ook met de top van de Kerk gedeeld worden, komt nu aan de orde.

Aanvaarding door de synode.

Als de Algemene Synode in juli 1816 samenkomt in Den Haag, dan komt zij daar samen op basis van het reeds in werking zijnde Algemeen Reglement. Het was niet de bedoeling, dat de synode dit reglement nog definitief zou hebben te aanvaarden. De synode discussieert dan ook met geen woord over het Algemeen Reglement77.

De houding van de synode ten aanzien van de regering der Kerk komt overeen met het “verlichte godsdienstbegrip” van de koning en zijn adviseurs. Bij dat godsdienstbegrip behoort het vermijden van leergeschillen, leder kent de ander de vrijheid van denken toe, welke hij voor zichzelf verlangde en niet graag betwist zag.

In tegenstelling tot de classes laat de synode van geen bezwaar blijken. Hieruit mag geconcludeerd worden, dat zij ook geen bezwaar heeft. Hiermee komt er een verschil aan het licht tussen houding van de classes en de synode. Deze houding van de synode zal in de volgende jaren dan ook bij de classes grote weerstanden oproepen. Naast het Algemeen Reglement zal de houding van de synode voor grote groepen in de Kerk als bron van problemen ervaren worden.


[111] 74. Van Loon, a.w., 156-158.
75. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, 47.
76. Rasker, a.w., 30.
77. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, 45.

|38|

De proponentsformule van 1816 en de quia- en quatenuskwestie.

Ter illustratie van de houding van de synode volgt nu een korte beschrijving van bovengenoemde kwestie. In het Reglement op het Examen, welke in juli 1816 op de eerste synodevergadering werd aanvaard, stond in artikel 28 de ondertekeningsformule voor aanstaande predikanten. Deze formule week af van de formule uit de Dordtse Kerkenordening van 1619. In de nieuwe en aan de tijdgeest aangepaste formulering verklaarde de proponent niet meer van harte te geloven, dat alle artikelen van de leer in de drie formulieren van enigheid begrepen, in alles met Gods Woord overeenkomen, maar verklaarde hij de leer te geloven, welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de drie formulieren van enigheid is vervat. De grond van de problemen zit in de dubbelzinnige uitlegmogelijkheid van het woord: overeenkomstig. Moet het nu uitgelegd worden in de zin van quia = omdat, dus omdat de leer overeenkomt met Gods Heilig Woord, of moet het uitgelegd worden in de zin van quatenus = voor zover als, dus voor zover als de leer overeenkomt met Gods Heilig Woord? De aanhangers van deze beide tegenstrijdige uitleggingen stonden al spoedig scherp tegenover elkaar. Zij scholden elkaar uit voor quiatisten en quatenussen en van beide zijden regende het al spoedig na 1816 adressen aan de synode. De eerst genoemden verzochten de synode de dubbelzinnigheid uit de formule weg te nemen en zich officieel uit te spreken voor het quia als enig juiste exegese. De andere groep wilde de formulering ongewijzigd bewaren, om zo aan de consciëntie der aanstaande predikanten over te laten in hoeverre zij de overeenstemming van de belijdenisgeschriften met Gods Woord wilden laten gelden. Beide groepen meenden, dat alleen zó de rust en de vrede in de Vaderlandse Kerk bewaard kon blijven78.

De houding van de synode wordt in deze kwestie zeer duidelijk. Zij onthield zich van iedere nadere verklaring en weigerde om partij te kiezen tussen de quiatisten en de quatenussen, waarbij opgemerkt wordt, dat niet kiezen ook een keuze is. “De synode is niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen”. Het is deze stelregel, die de geest van het bestuur der Kerk weerspiegelt en die de houding van de synode voor meer dan honderd jaar bepaalt.

Is de Kerk nu slachtoffer geworden van overheidsbemoeizucht of had zij anders gekund? Rasker noemt in zijn boek als het grote bewijs voor het laatste, dat de Kerk, zelfs in grote tijd van nood, nog wel in staat was om in onderling overleg door de provinciale synoden te komen tot de invoering van de nieuwe bundel Evangelische Gezangen in 180779.

Aan het schrijven van adressen kwam geen einde. In 1827 was het Molenaar, die zijn radicale brochure Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenooten schreef. In 1834 vond de Afscheiding plaats. Hetgeen de classis Amsterdam al vreesde, werd nu waarheid. Er vond een scheuring in de


[111] 78. Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming, ’s-Gravenhage 1964, 104-106.
79. Rasker, a.w., 27.

|39|

Hervormde Kerk plaats. De Afscheiding van De Cock en anderen veroorzaakte een nieuwe piek in het aantal requesten aan de synode over de binding van predikanten aan de belijdenisgeschriften. In 1841 en volgende jaren, zijn het vooral Moorrees en kort daarop de zeven Haagse Heeren, waaronder Van Hogendorp, Groen van Prinsterer en Capadose, die een lawine van adressen over de interpretatie van het ondertekeningsformulier op de tafel van de synode veroorzaakten. Met buitengewone taaiheid bleef de synode zich echter onthouden van iedere nadere verklaring omtrent de kwestie80.

In 1843 trekt de overheid zich terug uit kerkelijke zaken.

Moorrees en de zijnen hadden zich niet alleen tot de synode gericht in hun adres, maar ook tot de koning. Koning Willem II, die geleerd had van de ervaringen van zijn vader en zich bewust was van de liberale geest die sinds 1840 overal in Europa opkwam, wenste zijn handen niet in het kerkelijke wespennest te steken. Dit leidde in 1843 tot een belangrijke wijziging in het Algemeen Reglement. Artikel 15 van het Algemeen Reglement regelde vanaf 1816, dat alleen Zijne Majesteit veranderingen in het Reglement kon maken. Vanaf 1843 werd deze bevoegdheid volledig overgedragen aan de Algemeene Synode der Nederlandse Hervormde Kerk. Deze verandering had de synode meester in eigen huis gemaakt. De vraag of de Kerk zelf nu ook meester in eigen huis was geworden, was daarmee niet beslist, en werd van nu af het thema bij uitstek in de kerkelijke strijd. Wel was de koninklijke voogdij weggenomen, maar het gevolg van die voogdij, het besturenstelsel in de kerkelijke organisatie, was gebleven.

Herziening van het Algemeen Reglement in 1852.

De ‘liberale geest’ in Europa en de revoluties in Frankrijk en Duitsland leidde in Nederland in 1848 tot een nieuwe grondwet. Dit was tevens het sein aan de synode voor het wijzigen van het Algemeen Reglement. Deze wijziging kwam dit maal langs kerkelijke weg tot stand. Als eerste veranderde de opbouw van de Kerk. Bestond de Kerk vanaf 1816 uit leden, nu werd de Kerk opgebouwd uit gemeenten. Zo ontstond er ruimte voor de plaatselijke gemeente om te gaan functioneren als grondelement van de Kerk. Ten tweede veranderde de opsomming der bestuursinstanties. Terwijl in het reglement van 1816 de opsomming begon vanuit de top, de synode, naar de kerkeraden, begon vanaf 1852 de opsomming bij de kerkeraden en klom ze op via classicaal bestuur en provinciaal kerkbestuur tot de synode. In plaats van een hiërarchische bevelsituatie naar beneden werd hier zoiets als een democratische vertegenwoordiging naar boven, met enige ruimte voor presbyteriaal besef, zichtbaar. Als laatste belangrijke verandering wordt hier de uitbreiding van het getal der ouderlingen in de besturen genoemd. In plaats van één ouderling in ieder kerkbestuur,


[111] 80. Haitjema, De nieuwere geschiedenis van Neerlands Kerk der Hervorming, 106.

|40|

werd de regel nu: één ouderling op iedere twee predikanten.

Het fundamentele artikel 9 van het oude Algemeen Reglement over de handhaving van de leer bleef echter onveranderd81.

De vernieuwing van de structuur van het Algemeen Reglement was niet radicaal te noemen. Het besturenstelsel bleef gehandhaafd, zij het dat niettemin een zekere opening voor presbyteriaal besef was gegeven. Het is deze structuur van het Algemeen Reglement, waartegen protest zou blijven worden gevoerd. Echter met dit verschil, dat niet langer adresbewegingen van verontruste groeperingen probeerden verandering in het kerkelijk beleid te brengen, maar dat ook de gemeenteleden als zodanig ter stembus konden worden geroepen om hun invloed op de gang van zaken te doen gelden. Het nadeel zou dan echter zijn, dat verkiezingscampagnes en de daartoe nodige partijvorming bevorderd zouden worden82. Over de partijvorming in de Nederlandse Hervormde Kerk en de zogenaamde richtingenstrijd, die de zo broodnodige eenheid in de Kerk versplinterde en de Kerk verlamde nu het volgende.

De richtingenstrijd in de Hervormde Kerk.

De richtingenstrijd was met alle gebeurtenissen van na 1816 in de Hervormde Kerk verweven. De richtingen, die namen kregen als: Evangelisch, Modern, Ethisch, Confessioneel, en de richting van de Gereformeerde Bond, werden geboren in de negentiende en twintigste eeuw83. Hieronder volgen zij in vogelvlucht84.

Het Réveil met Da Costa en Capadose als grondleggers in ons land, was een beweging, die werd gekenmerkt door een bevindelijke vroomheid en door orthodoxie. Het was mede onder invloed van het Réveil, dat er adressen werden geschreven, die pleiten voor een binding van de leer aan de drie formulieren van eenheid, en dat de Afscheiding in 1834 tot stand kwam. De verbreiding van het Réveil is tot op zekere hoogte als een reactie op de Groninger theologie te beschouwen.

De Groninger Richting werd genoemd naar enige Groningse hoogleraren, onder wie Hofstede de Groot. Deze koos in de proponentskwestie openlijk partij voor de tegenovergestelde mening. De theologie van de Groningers was christocentrisch, tevens historisch en humanistisch georiënteerd, met erkenning van de Godsopenbaring en de opvoeding van het mensdom door God in Jezus Christus. Deze richting maakte in de Kerk, vooral in het Noorden en Oosten van ons land, grote opgang als de Evangelische Richting.

De Moderne Richting was een ontwikkeling naar links. Zij werd rond 1850 in het leven geroepen door een positieve waardering van de historische kritiek en door de invloed van de liberale theologie uit het buitenland. C.W. Opzoomer en J.H. Scholten zijn de wetenschappers, die bij deze richting horen. De Modernen stonden in de kerkelijke strijd voor vrijheid van belijden volgens


[111] 81. Artikel 9 van het Algemeen Reglement kreeg in 1852 artikelnummer 11. Dit is zo gebleven tot 1951.
82. Rasker, a.w., 157.
83. Haitjema, De richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk, Wageningen, Tweede druk, 11.
84. Bakhuizen van den Brink, Handboek der Kerkgeschiedenis, Leeuwarden, 1985, Vierde Deel, 185-195.

|41|

gewetensnorm, en tegen ambtelijkheid.

De Rechtzinnigen organiseerden zich in verschillende groepen. Een deel van hen verenigden zich in 1864 in de Confessionele Vereniging, onder leiding van Groen van Prinsterer85. Deze vereniging werkte door evangelisaties het ontstaan van vele gemeenten. Haar orgaan was De Gereformeerde Kerk, het huidige Hervormd Weekblad. Zij vertegenwoordigde de juridisch-confessionele richting tegenover de zogenaamde medische richting. Met juridisch wordt in deze bedoeld: de met leertucht gepaarde ondubbelzinnige handhaving van de belijdenis, die op den duur zou leiden tot verwijdering van andersdenkenden uit de kerk en daarmee tot een herstel van haar reformatorisch karakter.

Hiernaast stond de niet-georganiseerde Ethisch-irenische Richting. De Ethischen waren overtuigd rechtzinnig en gebaseerd op de belijdenis, maar gekant tegen alle confessionalistisch theologiseren. Theologisch stond de Ethische Richting in verband met het Réveil. Daniël Chantepie de la Saussaye, Beets, Da Costa en Gunning zijn hierbij de namen. De aanhangers van deze stroming zagen langs een medische weg het herstel van de Kerk. Met medisch wordt bedoeld, dat bij een leervrijheid de waarheid Gods vanzelfsprekend de dwaalleer zou overwinnen. Zij verwachtten daarom niets van een handhaving van de formulieren van eenheid.

De Vrijzinnigen organiseerden zich interkerkelijk in de Nederlandse Protestantenbond in 1870. Door middel van plaatselijke afdelingen, godsdienstonderwijs, prediking en het orgaan De Hervorming werkte zij in de geest van de gelijknamige Duitse en Zwitserse organisaties.

De confessioneelgezinden werden door Abraham Kuyper tot verhoogde activiteit gebracht. Kerkelijk stuurde Kuyper aan op herstel van de Dordtse Kerkorde in een belijdende Kerk op grondslag van de formulieren van eenheid. Toen de Doleantie in 1886 een feit was en de Gereformeerden van de Hervormde Kerk afgescheiden waren, betekende dit niet het einde van de richtingenstrijd in de Hervormde Kerk. De Confessionelen bleven voor een belijdende volkskerk ijveren onder leiding vooral van Ph.J. Hoedemaker. Hij werd de man van de ‘reorganisatie’. Hij wilde niet de bevrijding van een deel van de Kerk door afscheiding, maar hij zocht naar een oplossing om de gehele Kerk te bevrijden. Zijn leus was “heel de Kerk en heel het volk”.

In het begin van de twintigste eeuw ontstond als product van de negentiende-eeuwse tegenstellingen aan de rechterzijde de "Gereformeerde Bond tot verbreiding en verdediging van de waarheid in de Nederlandse Hervormde (Gereformeerde) Kerk". De bond verwierp de volkskerkgedachte van Hoedemaker en keerde terug naar Kuypers gedachte van de Kerk der zuivere belijders86.

Het waren deze richtingen die het gesprek in de Hervormde Kerk vanaf de Verlichting tot aan de Tweede Wereldoorlog bepaalden, hetgeen inhield dat er geen gesprek mogelijk was. De meningen waren verdeeld, de partijen waren opgesplitst en stonden tegenover elkaar. De meeste partijen


[111] 85. Rasker, a.w., 253.
86. H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende Kerk, Den Haag, 1946, 7.

|42|

waren ervan overtuigd, dat de structuur van de Hervormde Kerk gewijzigd moest worden, dat er een reorganisatie van de Kerk nodig was. Alleen over de manier waarop dit moest geschieden en wat het eindresultaat zou moeten worden, was men het niet eens. Deze stand van zaken bepaalde de reorganisatiestrijd. Met grote regelmaat bereikten vele voorstellen en missiven de synode. Tot een structurele wijziging van het Algemeen Reglement hebben geen van allen geleid. Dit zal eerst in de Tweede Wereldoorlog geschieden. Het voorspel, de reorganisatiestrijd vanaf 1927 tot en met 1939 wordt in het kort hieronder beschreven.

De reorganisatiestrijd van 1927 tot en met 1939.

Het was in 1927 dat een verzoek tot reorganisatie van confessionele zijde de synode bereikte. Er gebeurde toen iets, dat nog nimmer te voren geschied was; de synode nam het besluit, zij het met minimale en stereotiep-synodale meerderheid van 10-9 stemmen, om een commissie voor de reorganisatie te benoemen. De synodeleden mochten namen voor de te benoemen commissieleden indienen. Het nieuwe was, dat er alleen een keus werd gedaan uit kandidaten, van wie bekend was, cat zij voorstanders van een reorganisatie der Kerk waren “naar presbyteriaal beginsel” (Hoedemaker) en “naar beginsel der belijdenis” (Gunning)87. De commissie onder voorzitterschap van Te Winkel, met de leden Van Grieken, Haitjema, Locher en Riemens, kwam in 1929 met een complex reglementswijzigingen, welke gewoonlijk wordt aangeduid als het Ontwerp-1929. “Het droeg het stempel van grote kerkelijke figuren als Hoedemaker en Gunning op het stuk van de pijler van het geestelijk ambt; van de regeermacht der ambtelijke vergaderingen; van de belijdenis van ’s Heren Naam, waarvoor de Kerk als Kerk niet langer terughuiveren mocht en dus ook bij ernstige ondermijning van de grondslagen der belijdenis niet aarzelen mocht effectieve, justitiële en tegelijk geestelijke leertucht toe te passen”, zo schrijft Haitjema88. Bij het Ontwerp-1929 werd uitgegaan van het concept-1809.

in een buitengewone zitting van de Algemene Synode in januari 1930 werd het Ontwerp-1929 met de stemmenverhouding 10-9 verworpen. Dit wekte zoveel beroering in de Kerk, dat op 10 juni 1930 het Nederlands Hervormd Verbond tot Kerkherstel werd opgericht. Aanhangers van Kerkherstel waren te vinden in kringen van de Gereformeerde Bond, de Ethischen en de Confessionele Vereniging. In haar moderamen hadden onder andere Haitjema en Van Itterzon zitting. Kerkherstel stelde zich in haar statuten ten doel “voor te staan, en zoo mogelijk te bevorderen een reorganisatie der Nederlandse Hervormde Kerk in den geest en volgens de grondlijnen van het reorganisatierapport 192989. Kerkherstel richtte zich spoedig na haar oprichting tot de synode met het verzoek om alsnog het Ontwerp-1929 aan de Kerk voor te leggen en weer een mogelijkheid te zoeken om een voorstel tot een “grote synode” te ontwerpen. Kerkherstel had de overtuiging, dat eerst de


[111] 87. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, 78-79.
88. Haitjema, a.w., 79.
89. Bartels, a.w., 56.

|43|

besturenorganisatie van de Kerk moest worden weggenomen en dat de Kerk een organisatie moest hebben, die het haar mogelijk maakte zich uit te spreken over leer-vraagstukken: eerst reorganisatie, dan belijdenis. Dit werd bij de niet-confessionele groepen met gemengde gevoelens begroet. In juli 1930 zonden Niemeyer, Van de Meene en Brouwer het verzoek tot de synode, om een commissie te benoemen, die zal onderzoeken of door wettelijke maatregelen kan worden bevorderd, dat de verschillende richtingen in de Kerk in vrede samenwonen90. De indieners van dit voorstel van vrijzinnige signatuur wilde de pluriformiteit van het christelijk geloof in de Kerk laten uitkomen. Nadat de voorstellen definitief waren vastgesteld, werden ze door de synode in 1932 verworpen met 16-3 stemmen.

In deze situatie werd in februari 1931 de vereniging Kerkopbouw opgericht. Kerkopbouw wilde ook tot nieuwe kerkelijke verhoudingen komen, maar dan langs de weg van innerlijke opbouw. Zij wilde eerst samensprekingen en pas op grond van bereikte overeenstemming tot reorganisatie komen: eerst waarheid, dan reorganisatie91. Brouwer was de voorzitter en leden waren onder andere Kohnstamm, Van der Leeuw en Noordmans. Tijdens de algemene ledenvergadering op 15 juni 1931 trad Paul Scholten toe tot het bestuur. Het is moeilijk om van een eenduidig kerkbesef bij Kerkopbouw te spreken. Wel is het mogelijk om twee groepen in Kerkopbouw te onderscheiden. De “rechtervleugel” van Kerkopbouw met Kohnstamm, Noordmans en Scholten stond het dichtst bij Kerkherstel. De andere groepering werd onder de orthodoxe leden gekenmerkt door de naam van Brouwer92. Verder heeft Kerkopbouw een brug geslagen naar de vrijzinnigen. Van hen werd een aantal lid van Kerkopbouw.

Kerkherstel en Kerkopbouw hebben elkaar bevochten. De voortdurende wrijving tussen beide verenigingen leidde echter tot een steeds dieper doordringen in het kerkelijke vraagstuk.

In 1931 benoemde het moderamen van Kerkopbouw uit haar midden een commissie met de opdracht om een nieuw reorganisatievoorstel te ontwerpen. Voorzitter van deze commissie werd Scholten. Met deze functie begon zijn loopbaan als voorzitter van vele reorganisatie-commissies binnen de Hervormde Kerk. Op 5 januari 1932 begon de commissie aan haar werkzaamheden en op 20 juni 1933 legde zij het gereed gekomen ontwerp aan het moderamen der vereniging voor. Er werden ook besprekingen met Kerkherstel gevoerd, om ook aan hun wensen zoveel mogelijk tegemoet te komen93. De ontwerpers van het Ontwerp-Kerkopbouw konden zich in veel verenigen met de gedachtenwereld, die ten grondslag lag aan het totstandkomen van het Ontwerp-1929. Het Ontwerp-Kerkopbouw wilde in het Algemeen Reglement de taak en het uitgangspunt der Kerk tot uiting brengen. Het wilde een wijziging in het besturenstelsel aanbrengen door bredere vergaderingen. Voorts bepleitte het, dat allerlei christelijke arbeid, zoals de zending, voortaan kerkelijke arbeid zou worden in plaats van een behartiging door particuliere organisaties. Tenslotte ontwierp het twee


[111] 90. Bartels, a.w., 56.
91. Bartels, a.w., 47.
92. Bartels, a.w., 52-53.
93. Bartels, a.w., 76.

|44|

nieuwe instituten in de Kerk, waaronder de zogenaamde huisgemeenten. In de huisgemeenten konden groepen samenkomen, die zich in de plaatselijke gemeente niet thuis voelden, met name wat het de leer betrof. De huisgemeenten zouden dan met name en toevluchtsoord moeten vormen voor de zogenaamde minderheden.

Kerkherstel kon sommige punten uit het ontwerp toejuichen. Ze vond echter de formulering van het uitgangspunt van de binding van de Kerk aan de formulieren van eenheid te ruim. Felle kritiek had zij op het instituut van de huisgemeenten. Dit noemde zij geen reorganisatie, maar desorganisatie.

De synode stemde in januari 1935 over het Ontwerp-Kerkopbouw en met 14-5 stemmen werd het ontwerp verworpen.

Eind januari 1935 schreef Kerkherstel een brief aan Kerkopbouw met onder andere het voorstel om de moderamina van beide verenigingen spoedig in vergadering bij elkaar te roepen. Het leek Kerkopbouw goed om eerst samen tot overeenstemming te komen, alvorens zich tot de synode te richten met een hernieuwd verzoek tot het installeren van een reorganisatiecommissie. Als resultaat van deze correspondentie kwamen het hoofdbestuur van Kerkherstel en het moderamen van Kerkopbouw op 26 september 1935 in Amersfoort bijeen. Hier werd onder voorzitterschap van Scholten gediscussieerd over enkele grondlijnen van een nieuwe organisatie der Kerk94. Op vrijwel alle besproken punten bleken geen onoverbrugbare tegenstellingen te bestaan. Beide verenigingen besloten om zich in een gezamenlijke brief tot te synode te wenden met het verzoek om een reorganisatiecommissie te installeren die, met verwerking van het in de beide reorganisatieplannen, dat van 1929 en dat van Kerkopbouw, gebodene, nieuwe reorganisatie-voorstellen zal hebben voor te bereiden. De Algemene Synodale Commissie besloot vervolgens, dat drie synodale waarnemers de besprekingen tussen de beide verenigingen zouden bijwonen. Deze drie waarnemers waren de heren Addink, Tammens en Van Zwet. Ter voortzetting van de besprekingen benoemden de hoofdbesturen een commissie onder voorzitterschap van Scholten. Namens Kerkherstel hadden zitting: Haitjema, Evenhuis, Mulderije en Uitman en namens Kerkopbouw: Aris, Van der Leeuw, Noordmans en Wagenaar95. Het resultaat van de besprekingen, die deze commissie heeft gevoerd, was dat er een akkoord bereikt werd, dat door de beide hoofdbesturen werd aanvaard.

Het gevolg hiervan was, dat de synodale waarnemers aan de synode voorstelden om een reorganisatiecommissie te benoemen, die met het bereikte akkoord ernstig rekening zou hebben te houden. Op 6 augustus 1936 aanvaardde de synode het voorstel. Op 16 oktober 1936 benoemde de synode de reorganisatiecommissie, waarin de negen heren zitting hadden, die ook aan de totstandkoming van het akkoord hadden meegewerkt. Voorts hadden de drie synodale waarnemers zitting in de commissie. Op verzoek uit de kringen van de Gereformeerde Bond werd Woelderink benoemd en op verzoek van de Waalse Kerk werd De Blécourt benoemd. Onder voorzitterschap


[111] 94. Bartels, a.w., 111.
95. Hier wordt C.G. Wagenaar bedoeld en niet de latere secretaris van de Commissie voor beginselen van Kerkorde H.M.J. Wagenaar.

|45|

van Scholten kwam de commissie in vijftien zittingen bijeen en kon zij in juni 1937 haar rapport, dat de naam Ontwerp-1938 kreeg, aan de synode aanbieden96.

Het Ontwerp-1938 was een reglementaire uitwerking van het akkoord en leverde geen nieuwe principiële gezichtspunten op. Enkele belangrijke punten waren als eerste, dat de principiële omschrijving van het wezen en doel der Kerk een plaats in het Algemeen Reglement zou krijgen. Hierin werd uitgedrukt, dat de drie formulieren van enigheid historisch uitgangspunt en grondslag vormden, maar dat men ook op hervorming bedacht moest zijn. In dezen werd de formulering van Scholten aanvaard. Ten tweede werd het instituut van huisgemeente uit het Ontwerp-Kerkopbouw gelicht. Gesteld werd, dat de Kerk in alle verscheidenheid de eenheid heeft te bewaren. Ten derde werd de structuur van het bestuur der Kerk grotendeels overgenomen uit het Ontwerp-Kerkopbouw. Tenslotte werd besloten, dat zowel de proponentsformule als de belijdenisvragen ongewijzigd zouden blijven en dat in de overgangsbepalingen geregeld zou worden, dat herziening door de Kerk zou moeten geschieden97.

Na beëindiging van de commissoriale werkzaamheden verklaarden de drie vrijzinnige leden Tammens, Aris en De Blécourt, dat zij het ontwerp niet konden steunen. Hun belangrijkste bezwaar was de lage waardering van de verscheidenheid in de Kerk. Het ontwerp had huns inziens de intentie om de verscheidenheid op den duur te liquideren, terwijl zij wilden dat ze geregeld zou worden. Tevens zagen zij de historisch gegroeide leervrijheid in gevaar gebracht worden.

Eénstemmige waardering kreeg het ontwerp van Kerkherstel, maar in tegenstelling tot hetgeen verwacht mocht worden, kreeg het ontwerp dit niet van Kerkopbouw. Slechts een deel van de leden van Kerkopbouw verdedigde het ontwerp. De tegenstanders werden door allerlei richtingen gevormd. Onder hen was Severijn, die vanwege de Gereformeerde Bond een publicatie98 schreef, waarin het voornaamste bezwaar uit die kringen werd verwoord, namelijk, dat in het Ontwerp-1938 het Hervormd Genootschap tot belijdende Kerk werd geproclameerd, maar dat de Gereformeerde belijders op hun hoede moesten zijn, omdat dit niet betekende dat de Gereformeerde belijdenis in ere hersteld werd.

In januari 1938 kwam de synode in buitengewone vergadering bijeen ter behandeling van het ontwerp. Het Ontwerp-1938 werd met 10-9 stemmen aangenomen in eerste aanleg. Dit betekende dat het daarna de officiële weg door de Kerk moest gaan om de adviezen van de provinciale kerkbesturen en de classicale vergaderingen in te winnen. Het eerste halfjaar van 1938 kenmerkte zich door veel actie in de Kerk. Alle krachten van voor- en tegenstanders kwamen in beweging. Er werden vergaderingen en redevoeringen gehouden en er was een belangstelling, zoals aan kerkrechtelijke kwesties nog niet eerder gegeven was. De classicale vergaderingen vonden plaats in juni 1938. De spanning werd wel zeer groot, toen professor Brouwer zich aan de vooravond van deze


[111] 96. Bartels, a.w., 145.
97. Bartels, a.w., 145-147.
98. J. Severijn, Het reorganisatie-ontwerp 1937. Een kerk op artikel 8.

|46|

vergaderingen tegen het ontwerp verklaarde, waarna hij al spoedig de gelederen van Kerkopbouw verliet. De uitslag van deze vergaderingen was teleurstellend voor de voorstanders van het ontwerp. In augustus 1938 kwam het reorganisatievoorstel in tweede lezing in de synode aan de orde. Besloten werd om het Ontwerp-1938 niet vast te stellen, maar de zaak over te brengen in handen van de Algemene Synodale Commissie, teneinde de ingebrachte consideratiën tot hun recht te laten komen99. Na veel overleg werd op de synodale zitting van 8 augustus een aantal voorstellen besproken, maar alle voorstellen werden verworpen. Het voorstel van zes hoogleraren werd met 17-2 stemmen verworpen en het voorstel-Gravemeyer voor een “grote-synode” met 10-9 stemmen. Het bestuurlijk-synodale stelsel had treffend zijn vermogen om te duren100 gedemonstreerd. Deze laatste fase in de strijd om het Ontwerp-1938 was niet bemoedigend. Het leek wel of de grote verschuivingen in de Kerk in de tien jaren sinds 1929 haast ongemerkt aan de synodale vergaderingen waren voorbij gegaan en de grote perspectieven daar niet werden gezien. Met de fatale, telkens terugkerende stemmenverhouding 10-9 kwam ook in de zomer van 1939 een einde aan de synodale bespreking van het reorganisatievraagstuk. Enige weken later brak de Tweede Wereldoorlog uit.

 

§3 De Kerk in de Tweede Wereldoorlog.

Een nieuwe geest.

De reorganisatiestrijd was in een impasse geraakt, maar door de dreiging van het nationaal-socialisme en het uitbreken van de oorlog in 1940 kwam de reorganisatiestrijd in een geheel nieuwe context te staan. De strijdende richtingen werden geconfronteerd met een nieuwe gemeenschappelijke vijand. Deze vijand openbaarde zich in het nationaal-socialisme met zijn rassenleer en Jodenvervolgingen. Gewaarschuwd door Duitse theologen in de Duitse kerkstrijd, die in hun Barmer thesen de ketterij van de Deutsche Christen ontmaskerden, kwam de vraag naar het belijdend karakter van de Kerk op een nieuwe manier aan de orde. Het besef ontwaakte, dat de Kerk temidden van een nieuwe misleidende situatie op een nieuwe wijze moest opkomen voor de oude waarheid. Belijden moet actueel zijn, niet een herhalen van de formuleringen van oude belijdenisgeschriften101.

Na de schok van de Duitse inval op 10 mei 1940 bleek in de maanden daarna, dat de Kerk één der eersten was, die opstond uit de verlamming die zich van ons volk meester had gemaakt. Het was Gravemeyer, de secretaris van de Algemene Synode, die vanwege de Algemene Synodale Commissie op 17 mei 1940 een boodschap zond aan alle kerkeraden. Het was een woord van troost en getuigenis. Het was een schreeuw om Gods barmhartigheid voor Kerk en volk. Het waren slechts enkele korte, stamelende zinnen, in haast geschreven. Maar het verrassende en nieuwe was,


[112] 99. Bartels, a.w., 201.
100. Noordmans, Het Reorganisatie-ontwerp van Kerkopbouw toegelicht, Verzamelde Werken, Deel V, 209.
101. Rasker, a.w., 281.

|47|

dat er vanuit de synode plotseling een leidinggevend woord werd gesproken tot alle gemeenten en dat dit werd gesproken door heen te wijzen naar de Bijbel. Voor de eerste maal bleek het sinds eeuwen, dat de Kerk door de nood gedreven, een sprekende Kerk wilde zijn102. Een week later schreef Gravemeyer in het eerste nummer van het Weekblad van de Nederlandse Hervormde Kerk, dat het werk in de gemeenten zoveel mogelijk moest voortgaan. Daartoe citeerde hij artikel 11 van het Algemeen Reglement. Het was merkwaardig dat juist dit artikel, dat in de strijd voor het belijdende karakter der Kerk zo aangevochten is geweest, nu onverwacht de kracht van een parool zou blijken te bezitten103.

Vragen rondom de kerkelijke organisatie worden opnieuw actueel.

Ondanks deze eerste stamelende woorden, die het ontwaken van een nieuwe geest in de Nederlandse Hervormde Kerk laten zien, kon deze Kerk toch geen beslissende, gezaghebbende uitspraak tegen het nationaal-socialisme doen, want zij had zichzelf het recht ontnomen, een belijdende, getuigende en sprekende Kerk te zijn104. Tevens bood het besturenreglement van 1816 aan de Kerk hiervoor geen instrumenten.

Men was er voorts in brede kring van overtuigd, dat de Algemene Synode door haar samenstelling en werkwijze niet in staat was om krachtige leiding te geven, als zij niet werd gesteund, gestuwd en geadviseerd door een bredere kring van daartoe bekwame mensen105. Met het oog op de moeilijke situatie werd daarom al spoedig de Urgentie-Commissie ingesteld. Deze commissie adviseerde de synode tot een bijeenroepen van een brede kerkelijke vergadering, die in vrijheid zich uit over de vraag wat de Kerk in deze tijd van nood en hulpeloosheid zeggen en doen moet. De Urgentie-Commissie was zeer geïnspireerd door het artikel van professor Kraemer getiteld Kerkreorganisatie106. Kraemer had in het begin van de zware strijd, die de Kerk te voeren had, velen geïnspireerd met zijn apostolaire woorden. Hij liet velen zien, dat het in de Kerk nodig was om de geïsoleerde geestelijke bronnen met elkaar in contact te brengen. Er moest meer overleg en contact komen. Verder moest de Kerk weer Kerk leren zijn. De gemeenten moesten geactiveerd worden tot waarachtige gemeenschappen, die evangeliseren en die een warme toevluchtsoord zijn voor geslagenen en verdrukten. De Kerk moest van onderop worden opgebouwd. De synode moest niet langer eenzaam aan de top staan, maar gesteund worden door een bundeling van krachten.

Door de nieuwe geest in de Kerk geïnspireerd, ging de synode in op het verzoek van de Urgentie-Commissie om een kerkelijke vergadering bijeen te roepen, die een zo veelzijdig mogelijk beeld geeft van de geestelijke krachten der Kerk. Deze vergadering kwam op 27 augustus 1940 bijeen onder de naam: Commissie voor Kerkelijk Overleg. De commissie bestond uit negentien leden waaronder: Berkelbach van der Sprenkel, Eykman, Gravemeyer, Haitjema, Van Itterzon, Noordmans,


[112] 102. H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk, ’s-Gravenhage, I, 40.
103. Rasker, a.w., 282.
104. Touw, a.w., 33.
105. Touw, a.w., 43.
106. H. Kraemer, Woord en Wereld, jaargang 1, aflevering 1, Kerkreorganisatie.

|48|

Scholten en Severijn. Om haar werk te kunnen doen, besloot Kerkelijk Overleg werkgroepen in het leven te roepen voor: Kerk en school, Kerk en Kerken, Kerk en jeugd, Kerk en zending, Kerk en overheid, Kerk en pers, Kerk en gemeenteopbouw. In deze bundeling van krachten verloor de vroegere strijd van de richtingen haar betekenis door de urgentie van een gemeenschappelijke taak. De betekenis van de arbeid van Kerkelijk Overleg voor de innerlijke vernieuwing der Kerk, voor een totale herziening en heroriëntering van de kerkelijke arbeid en vooral voor het geestelijke réveil dat onder de naam Gemeente-Opbouw bekend is geworden, is enorm geweest. Daarbij dient opgemerkt te worden dat initiatieven tot spreken en doen niet zijn uitgegaan van de synode, maar van Kerkelijk Overleg. Binnen Kerkelijk Overleg ging het initiatief van enkele leidende figuren uit107.

Van de werkgroep Kerk en Overheid gingen initiatieven uit voor allerlei kerkelijk protest tegen de overheid. Zij adviseerde en bepaalde de koers der Kerk tegenover allerlei overheids-instanties. De voorzitter van Kerk en Overheid was Scholten en Mulderije was secretaris. Het eerste protest van de Kerk tegen de bezetter, was een request in oktober 1940 van de samenwerkende protestantse Kerken tegen de anti-Joodse maatregelen. Het request wees erop, dat deze in strijd waren met de christelijke barmhartigheid en dat deze het volk aantastten, waaruit de Heiland der wereld geboren is106. Voor de eerste maal werd van de kansels afgekondigd, dat de Kerken tot de bezettende iacht gesproken hadden. Het request maakte op het gehele volk diepe indruk. “Ineens waren daar niet meer zes Kerken, maar de eene, heilige, algemeene, christelijke Kerk, de Kerk des Heeren Jezus”, schreef Koopmans109. De werkgroep bereidde verder ook het eerste officiële herderlijke schrijven van de synode voor, dat in september 1941 aan de kerkeraden gezonden werd.

De nood van het volk werd groter en de bezetting grimmiger. Het moest tot een openlijke strijd tussen de Kerk en het nationaal-socialistische regime komen. Zoals al in hoofdstuk twee is verteld, werd er door de gezamenlijke Kerken een audiëntie aangevraagd in januari 1942 bij de rijkscommissaris Seyss Inquart. Namens de Hervormde Kerk namen hieraan deel Scholten en Gravemeyer en namens de Rooms Katholieke Kerk Van de Loo. De Kerken stelden de rechteloosheid aan de orde, waarin het volk moest leven. Hun gesprekspartner Schrieke vreesde door dit protest een gevaar voor de Kerk. Bij de voorbereidende gesprekken wordt Scholten geweigerd als woordvoerder. Toen de audiëntie op 17 februari 1942 plaatsvond, kon Scholten er niet aan deel nemen, omdat hij inmiddels verbannen werd naar Zuid-Limburg. In de maanden die volgden, sloegen de Duitsers toe in de leiding der Kerk. Op 5 mei 1942 werd een groot aantal leidinggevende Nederlanders gearresteerd en als gijzelaars overgebracht naar Sint Michielsgestel. Onder hen bevonden zich Gravemeyer, in wie de bezetter niet ten onrechte de ziel van het kerkelijk verzet zag, en Kraemer. De ontmoeting van deze gijzelaars is van groot belang geweest voor de Kerk. Het feit, dat zij bijeen waren en betrekkelijk veel tijd hadden voor overleg, was voor de periode na hun vrijlating van groot belang.


[112] 107. Touw, a.w., 46.
108. Touw, a.w., 49.
109. Touw, a.w., 49.

|49|

Voor het echter zover was, heeft de werkgroep Gemeenteopbouw onder de inspirerende aanvoering van professor Kraemer een enorme aansporing gegeven aan de gemeenten om de Kerk weer Kerk te laten zijn. Het is niet verbazingwekkend, dat deze werkgroep, die met een onvoorstelbaar geestelijk élan de Kerk wilde laten opstaan, telkens het Algemeen Reglement van 1816 als een obstakel hiertoe ontmoette.

Daarom riep de werkgroep Gemeenteopbouw een sub-commissie in het leven, om de beginselen van de kerkorde nader te bestuderen, en om te trachten een nieuwe rechtsorde voor de Kerk te maken. Als resultaat hiervan wordt in februari 1942 de Commissie voor beginselen van Kerkorde in het leven geroepen. Het heet, dat de synode deze commissie heeft benoemd, maar in de Handelingen van de Synode van 1942 is hierover niets te vinden. Het is de werkgroep Gemeenteopbouw zelf, die haar benoemde. Weinig mensen wisten van het bestaan van de Commissie voor beginselen van Kerkorde af. Zij heeft veelal in het geheim vergaderd. Als leden werden benoemd: Scholten, Bakhuizen van den Brink, Berkelbach van der Sprenkel, Emmen, Gravemeyer, van Ruler, Severijn, de Vos en Wagenaar. Over de arbeid van deze commissie gaat het volgende hoofdstuk. Door haar arbeid is er een succesvol einde gekomen aan de reorganisatiestrijd. De oorlogssituatie is hierbij een belangrijke factor geweest. Enerzijds heeft de oorlog aan de Kerk heel duidelijk laten zien, dat zij spreken moet, dat zij belijden moet, dat zij een boodschap heeft voor een volk in nood en een woord van verzet tegen heidense vijanden. Dankzij een nieuwe geest in de Kerk heeft zij gesproken en is zij opgestaan. Anderzijds bracht dit de Kerk juist oog in oog met haar gebrekkige rechtsorde en voelde zij, dat ze niet waarlijk Kerk kon zijn in het verstikkende besturenstelsel van 1816.

Tegen deze achtergrond en midden in de voortgaande strijd van de Kerk tegen de bezetter, begint de Commissie voor beginselen van Kerkorde aan haar werk.