|7|
Paulus Scholten is op 26 augustus 1875 te Amsterdam geboren als zoon van Gerbert Scholten en Catharina Ledeboer1. Het hele leven van Paul Scholten heeft zich in Amsterdam afgespeeld. Hij is er geboren, gedoopt en getogen. Hij is er echter niet overleden en begraven. Scholten overleed op 1 mei 1946 op zee, tijdens de reis naar zijn dochter in Canada. Daar is zijn lichaam aan de grond toevertrouwd.
In het midden van de achttiende eeuw vestigden Scholtens voorouders zich in Amsterdam. Zij waren er een gezien koopmansgeslacht. Scholtens overgrootvader en grootvader zijn beiden quaestor-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk geweest.
Toen Paul Scholten nog geen drie jaar oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder hertrouwde met een oudere, vrijzinnige broer van zijn vader. Zij overleed, toen Paul Scholten zeven jaar was. Hij was een rustige jongen. Hij doorliep de lagere school in zes jaren, van 1881 tot 1887. Daarna, van 1887 tot 1893, ging hij naar het Stedelijk Gymnasium, het latere Barlaeus. In de hogere klassen voelde hij zich aangetrokken tot de litteraire Nieuwe-Gids-beweging. De sfeer van de Tachtigers maakte op hem een geweldige indruk. Hoewel de tijdgeest afstand voorschreef, publiceerde de verre van amicale Scholten onder “Paul Scholten”. Dit deed hij ook tijdens zijn loopbaan, terwijl auteurs in juristenland hoogst zelden met hun voor- én achternaam tekenen. Hij was lid van de Letterkundige Gymnasiasten-Vereeniging Disciplina Vitae Scipio, die haar vergaderingen hield in de bovenzaal van het koffiehuis de Karseboom in de Kalverstraat.
Na de middelbare school ging Paul Scholten in 1893 rechten studeren aan de Gemeentelijke Universiteit, de latere Universiteit van Amsterdam. In eerste instantie wilde hij letteren gaan studeren. Het was zijn stiefvader, die als praktisch zakenman hem ervan wist te overtuigen dat hij beter deed eerst rechten te studeren. Dat hij daarin goed gezien heeft, blijkt het best uit de erkenning door Scholten in zijn afscheidsrede op 25 oktober 1945 bij het neerleggen van zijn hoogleraarsambt gedaan: “Ik wil nu aan het eind zeggen, dat ik niet dankbaar genoeg kan zijn, dat recht mijn “vak”, hoogleraar mijn “baan” is geweest”.2
Aanvankelijk had Scholten slechts een matige belangstelling voor de rechtenstudie. Het is Houwing,
[108] 1. Herdenkingsnummer ter
gelegenheid van de 100ste geboortedag van Paul Scholten van het
Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie, 30
augustus 1975 — jaargang 106, nr. 5314, 471.
2. Verzamelde Geschriften van wijlen Prof. Mr. Paul
Scholten, Zwolle, 1949, I, 500,
Afscheidsrede.
|8|
hoogleraar te Amsterdam, geweest, die door zijn pakkend onderwijs Scholtens belangstelling blijvend voor het recht wist te winnen. Houwing had een afkeer van de uitsluitend logische of grammaticale interpretatie van de wet. Hij hield ervan om in de vorm van een dialoog de rechtsvragen tegen een brede, buiten de wet gelegen achtergrond te behandelen. Dikwijls was dit een begripsanalyse, maar het betrof ook wel een historische ontwikkeling of de behoeften van maatschappij en verkeer. Hij deed dit zonder dat er iets van een systematisch geschoolde filosoof, een rechtshistoricus of een socioloog in hem zat. Hij gaf slechts enkele vaste, ruwe trekken, beter in staat om op jonge toehoorders indruk te maken, dan de fijn uitgesponnen details van de vakman. Houwing heeft niet alleen een motiverende en stimulerende invloed op Scholtens studie gehad, maar ook zal blijken dat hij Scholtens wijze van onderwijs geven heeft beïnvloed.
Scholten was in zijn studententijd lid van het Corps en werd abactis van het Nederlandsch Litterarisch Dispuut Gezelschap V.O.N.D.E.L en van de studentensenaat. Zijn bedeesde optreden en zachte stem bezorgden hem de roepnaam Paultje.
in 1899 promoveerde hij cum laude op het proefschrift Schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad. In zijn dissertatie werden voor de eerste maal in Nederland alle gevallen in ons burgerlijk recht van schadevergoeding buiten overeenkomst en onrechtmatige daad opgespoord en de rechtsgrond, waarop de verplichting tot schadevergoeding in die gevallen rustte, nagegaan. Het resultaat, waartoe Scholten kwam, is dat niet alle gevallen tot één rechtsgrond te brengen zijn en dat de wetgever zich van het uitspreken van algemene beginselen moet onthouden, maar naar de behoeften van het verkeer in meerdere of mindere mate zodanige gevallen moet toelaten.
Kort nadat Scholten was afgestudeerd, werd hij rechter-plaatsvervanger bij de Amsterdamse Rechtbank. Het was wederom Houwing, die Scholten zowel met zijn proefschriftonderwerp als met zijn eerste schreden in de maatschappij geholpen heeft3.
In juni 1907 aanvaardde Scholten op eenendertig-jarige leeftijd het hoogleraarsambt. Het was in het Romeinse Recht, waarvan hij in zijn afscheidsrede heeft gezegd er maar bitter weinig van af te weten. In Houwings geest gaf hij drie jaar college in dit vak. In 1910 werd hij Houwings opvolger voor Burgerlijk Recht en Burgerlijk Procesrecht. Van 1914 tot 1921 nam hij de Encyclopaedie op zich. In 1927 gaf Scholten het Procesrecht op en nam hij de Wijsbegeerte van het Recht op zich. Zo bleef het tot het neerleggen van het ambt in 1945.
Scholten heeft zijn onderwijs altijd in de vorm van samenspraken gegeven. Het is zijn overtuiging
[108] 3. Herdenkingsnummer, a.w. 471.
|9|
dat deze vorm de aangewezene is. Alleen bij deze blijft de leerling op een college actief, neemt hij niet alleen op, maar arbeidt zelf, en alleen het zelf veroverde, niet gerecipieerde, beklijft.
Scholten is van mening, dat een goed docent zichzelf moet geven in zijn onderwijs. Wie zichzelf niet geeft in zijn onderwijs, die de lessen aan zijn leerlingen houdt voor iets, waar hij zelf buiten staat, is, hoe voortreffelijk hij als geleerde mag zijn, toch geen goed docent4.
Met Scholtens opvatting over de onderwijsmethode hangt de opvatting van de waarheid, die geleerd wordt, nauw samen. Zij gaat ervan uit, dat deze waarheid steeds nieuw geboren wordt in ieder die zich dankzij de les zekere kennis verovert, dat zij slechts “waarheid” is, indien zij op onkunde en twijfel is bevochten, in verwondering aanvaard, met het intellectuele leven van de hoorder één geworden.
Scholten vindt dat dit geldt van ieder onderwijs in het algemeen, maar voor het rechtsonderwijs in het bijzonder. Want recht moet steeds gevonden worden. Tot jurist wordt slechts hij gevormd, die in de rechtsvinding is geoefend.
Het werk met promovendi is voor Scholten één der prettigste zijden van het hoogleraarsambt geweest. Niet alleen dat hij ervan leerde, maar zeker ook de nauwere omgang met jonge mensen gaf hem een vreugde.
Over het wezen van de universiteit heeft Scholten gezegd, dat zij een centrum voor het geestesleven van het volk moet zijn. Het wezen is niet het bijbrengen van nuttige kennis, ook niet het opleiden van bekwame vaklieden, maar het wezen ligt veeleer in de vorming van de geestelijke leiders van het volk. Wetenschap is een grote gave Gods aan de mensen5.
Scholten heeft tal van boeken, artikelen, studies, aantekeningen op rechterlijke uitspraken en antwoorden op rechtsvragen geschreven. Belangrijke publicaties zijn gebundeld in de vierdelige Verzamelde Geschriften van Paul Scholten. Verzamelde Geschriften, uitgegeven in 1949, werd samengesteld door mr. G.J. Scholten en mr. Y. Scholten, zij zijn de twee zonen van Scholten, en prof. mr. M.H. Bregstein, hoogleraar te Amsterdam. Deze vier delen werden in 1980 herdrukt en zijn nu in 1991 weer uitverkocht.
Scholtens bekendste werk is het Algemeen Deel. Scholten schreef het Algemeen Deel als een deel van Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Aan Carel Asser (1843-1896), hoogleraar in het Burgerlijk Recht, Handelsrecht en de Burgerlijke Rechtsvordering aan de Universiteit te Leiden, is de naam van deze serie handboeken ontleend. De opzet van de handleiding was het in het Burgerlijk Wetboek gecodificeerde recht te behandelen. Deze handleiding
[108] 4. Verzamelde Geschriften, a.w.,
I, 495.
5. Verzamelde Geschriften, a.w., I, 501.
|10|
bevatte een algemene inleiding, die Scholten slechts matig bevredigen kon6. Scholten schreef daarom een nieuwe inleiding. Het werd echter een werk van andere aard. Scholten schreef een boek waarin hij de jurist leert zich rekenschap te geven van de methode, die de wetenschap van het privaatrecht volgt, zich duidelijk te maken waarom hij zo en niet anders beslist, en wat de factoren zijn, welke die beslissing bepalen. Het Algemeen Deel behandelt niet één speciaal stuk van het burgerlijk recht, maar bespreekt het aan al de delen, personen-, zaken-, verbintenissen- en erfrecht gemeenschappelijke: de methode. Het is Scholtens mening, dat alleen door bezinning op de methode de jurist het inzicht nader gebracht wordt wat recht eigenlijk is7.
Het Algemeen Deel werd voor het eerst uitgegeven in 1931, de tweede druk verscheen in 1934 en de derde druk in 1974. In deze laatste druk is de tekst van Paul Scholten volledig gehandhaafd en zijn er in kleine letters aanvullingen gegeven door zijn zoon, prof. mr. G.J. Scholten. Nog steeds schaffen ieder jaar vele studenten zich dit boek aan. Dit kan van geen enkel ander juridisch boek van zestig jaar oud gezegd worden. Het is in het Frans vertaald; ook dat is zeer bijzonder voor een Nederlands juridisch werk en onlangs is het in het Bahasa Indonesia verschenen8.
Tenslotte worden de ruim vijfhonderd arresten van de Hoge Raad genoemd, die Scholten van een noot voorzag in de Nederlandse Jurisprudentie. De eerste in 1926 en de laatste in 1942. In een periode van ruim zeventien jaar betekent dit dertig noten per jaar. Het is duidelijk, dat hierin Scholtens invloed op de rechtsontwikkeling zichtbaar wordt.
Op deze plaats is er aandacht voor enkele opvattingen van Scholten over het recht. Scholten is van mening, dat men zijn levensbeschouwelijke opvattingen niet kan en niet mag scheiden van zijn rechtsopvattingen. Scholten heeft dit zelf dan ook niet gedaan. Het is daarom interessant enkele gedachten over het recht van Scholten te beschrijven. Hieronder volgt eerst een citaat waaruit blijkt dat Scholten vindt, dat levensbeschouwing en recht niet van elkaar te scheiden zijn. Vervolgens komen Scholtens gedachten over het wezen van het recht en over gezag aan de orde.
Wanneer men Scholtens filosofische geschriften in chronologische volgorde leest, dan wordt men er door getroffen hoe hij steeds meer het christelijk geloof en de christelijke liefde als enige en noodzakelijke grondslag van iedere rechtsidee is gaan beschouwen: de mens kan niet autonoom zich zelf plichten scheppen; achter ieder bevel, ieder gezag moet een persoon staan. Daarom valt volgens Scholten het gezag van het recht niet te begrijpen, indien niet de verhouding van mens tot God uitgangspunt is9.
[108] 6. Prof. mr. P. Scholten, Algemeen
Deel bij mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het
Nederlands Burgerlijk Recht, Derde Druk, Zwolle, 1974, zie
het voorwoord.
7. Algemeen deel, a.w., zie het voorwoord.
8. Folia, weekblad voor de Universiteit van Amsterdam,
jaargang 44, nummer 6, 28 september 1990. Hierin is een interview
opgenomen met prof. mr. G.J. Scholten over “Herinneringen aan
zijn vader”.
9. Herdenkingsnummer van het Weekblad voor
Privaatrecht, Notariaat en Registratie, a.w., 471.
|11|
In zijn artikel “Recht en Levensbeschouwing” van 191510 schrijft Scholten over de verhouding, die tussen deze twee bestaat het volgende: “De wet zelve heeft waarde. Orde en zekerheid eisen gehoorzaamheid aan de wet. Ook wie meent, dat haar beslissing niet de goede is, wie zich in zijn rechtsovertuiging gekrenkt voelt, zal haar hebben te volgen. Intussen, die gehoorzaamheid heeft haar grenzen. Het recht is niet de hoogste waarde. (...) Het recht als hoogste wet is het grootste onrecht. Wat ik in goede conscientie niet mag en niet kan doen, zal ik ook niet doen ter wille van de wet. Men zal God meer gehoorzamen dan de mensen. (...) De gewetensvrijheid is grond en grens van het recht. Haar kan de macht van het recht niet aantasten. (...) Onze levensbeschouwingen zijn te verschillend, de intuïtief aanvaarde waarden en idealen te uiteenloopend, dan dat iemand volkomen kan bereiken wat hij zou wenschen. (...) Strijd voor uwe levensidealen en levenswaarden, poogt niet ze door rechtsregels op te leggen aan anderen. Wint gij den strijd, zij zullen dan zeker in het recht doordringen. Maar bergt ze ook niet op, als ge aan de rechtsvorming mede-arbeidt. Het is een begrijpelijke schroom, als men zulke teer-innerlijke waarden als religieuse overtuigingen voor de binnenkamer bewaart, meent er in de samenleving niet van te moeten reppen en haar bij de rechtsvorming te mogen negeren, het leidt echter onvermijdelijk tot schade voor die waarden zelf. Wie meent rechts- en levensopvatting te kunnen scheiden, schaadt beide. (...) Hij verhindert zijn levensbeschouwing zijn geheele leven te doordringen, de boom kan niet naar alle zijden zijn takken uitstrekken, zijn groei wordt belemmerd”.
Wat is nu het recht? Scholten formuleert het aldus: het recht is de regeling van de mens tot anderen, met wie hij samenleeft11. Mensen kunnen deel hebben aan meerdere gemeenschappen. Zo kunnen mensen deel hebben aan de gemeenschap van het bedrijf en aan de gemeenschap van de Kerk. De rechtsgemeenschap bij uitnemendheid is echter wel die van het volk. Het recht geldt voor de hele gemeenschap. Is er dus een regeling van verhoudingen, dan is er recht. Het doel van het recht is om het samenleven van mensen mogelijk te maken.
Nu heeft het recht een dubbel karakter. Enerzijds is recht het in het rechtsbewustzijn van mensen levende recht. Anderzijds is het recht het in een regel geformuleerde recht. Deze beide onderscheidt Scholten, maar hij zegt tegelijkertijd, dat deze niet gescheiden kunnen worden. Ze beïnvloeden elkaar over en weer. Doch dit dubbele karakter van het recht geeft niet aan, dat recht ook beslissing is. Daarom wijst Scholten in één van zijn beschouwingen duidelijk over de concrete aard van het recht. Het recht is ook de concrete beslissing van hier en nu. Een rechter moet in een concreet geval zeggen wat recht is. Hij moet de strijd beslechten. Hiermee wordt duidelijk, dat recht ook altijd de vrede beoogt. Recht heeft daarom ook alles met gezag te maken.
[108] 10. Verzamelde Geschriften,
a.w., I, 161.
11. Verzamelde Geschriften, a.w., I, 72.
|12|
Recht is een regel, die gevolgd moet worden12. Gezag ligt in het karakter van het recht als beslissing. Recht is een met gezag gegeven beslissing. Als de beslissing geen gezag heeft, dan is het ook geen recht. Over gezag en macht heeft Scholten verschillende malen gesproken. Over gezag heeft hij gezegd, dat het de gehoorzaamheid van de ondergeschikte insluit13. Gezag wordt alleen in de geest ervaren. Het is een innerlijke houding. Macht komt echter van buiten tegemoet. Bezag vraagt de gehoorzaamheid van mensen. De vrijheidsdrang van mensen tornt echter vaak op tegen de vraag om gehoorzaamheid. In het recht wordt de mens voor de uitspraak gesteld, die over hem gedaan wordt. Nu ziet Scholten de samenleving, als één van gebrekkige en zondige mensen, die tot alle kwaad in staat zijn. Hoewel het recht de vrede beoogt, kan de met gezag gegeven beslissing, niet altijd de vrede brengen. Het recht moet daartoe worden verwerkelijkt. Het recht behoeft macht voor zijn realisering. Scholten onderscheid daarom macht en gezag. Recht zonder gezag bestaat niet, maar er is wel recht zonder macht. De macht van de overheid is daarom noodzakelijk voor de verwerkelijking van het recht. Scholten formuleert het gezag als een element van het rechtsbegrip. Hierboven hebben wij gezien, dat Scholten zijn levensbeschouwing de grens van het gezag laat bepalen. Het recht moet gehoorzaamt worden, echter niet tegen elke prijs. De gehoorzaamheid aan God bepaalt voor Scholten de grens van het gehoorzamen aan mensen. Het zijn deze onderwerpen, die veel van Scholtens werken karakteriseren en waarvan zijn denken doordrongen was.
Paul Scholten trouwde in 1903 met Grietje Fockema. Grietje Fockema was remonstrants opgevoed en vrijwel niet kerkelijk betrokken. Scholten was dit zelf ook niet. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, één dochter en twee zonen. De beide zonen heeft Scholten tot jurist gevormd. Zijn oudste zoon G.J. Scholten was van 1962-1979 hoogleraar Handelsrecht en later Civielrecht aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn jongste zoon Y. Scholten is minister van Justitie geweest in het kabinet-Marijnen.
In zijn artikel Vader en leermeester opgenomen in het herdenkingsnummer14 van WPNR ter gelegenheid van de 100ste geboorte dag van Paul Scholten vertelt G.J. Scholten enkele kinderherinneringen, waaruit enigszins blijkt hoe zijn vader hem opvoedde in zaken van wet en recht.
Een citaat van G.J. Scholten15: “Vanzelfsprekend moest de wet geëerbiedigd worden, ook als ze onaangenaam was; als zodanig herinner ik me — ik was toen een jaar of negen — de distributie-maatregelen uit de eerste wereldoorlog. Hoewel we soms bepaald honger hadden — niet te vergelijken natuurlijk met 1944-1945 —, zwart kopen of smokkelen was voor ons ondenkbaar; sterke
[108] 12. Verzamelde Geschriften,
a.w., I, 58.
13. Verzamelde Geschriften, a.w., I, 61.
14. Herdenkingsnummer, a.w.
15. Herdenkingsnummer, a.w., 477.
|13|
verhalen daarover, die veel in omloop moeten zijn geweest, werden
ook nimmer verteld, deed iemand dat in bijzijn van mijn vader een
hoogst enkele keer toch, dan was het duidelijk hoe weinig hij
mijn vader kende -deze zei dan niets maar op zijn gezicht stond
zijn oordeel te lezen. Hij deed dat niet om ons zo op te voeden,
maar hij voedde ons op door zo te zijn. Belasting ontduiken idem
idem; ik herinner mij iemand die een aantal huizen bezat en voor
ieder huis een apart N.V.tje had opgericht hetgeen fiscaal
voordelig was, zo iets vond hij beneden peil, en dus deed je dat
niet.
Later — ik was een jaar of twaalf — leerde ik toch wel iets van
de relativiteit van de wet kennen! Ergens wandelend op de Veluwe
sloegen we een bospad in waar een bordje verboden toegang stond.
Ik dacht, dat hij het niet gezien had, en wees ernaar. Nog
herinner ik me, hoe verbaasd ik was toen hij zei dat dat alleen
voor stropers gold”.
Uit zijn studententijd schrijft G.J. Scholten de volgende herinneringen: “Omstreeks mijn vierde studentenjaar begon ik er achter te komen dat mijn vader werkelijk een gróót jurist was. Hij liet dat nooit merken. Het was toevallig dezelfde tijd waarin zijn Algemeen Deel voor het eerst verscheen (1931) dat hij zijn voordrachten, Beginselen van Samenleving, in Leiden hield en in Parijs werd uitgenodigd lezingen te houden hoewel hij nooit iets aan internationale contacten had gedaan. Voorts was hij in 1932 Rector Magnificus tijdens het derde eeuwfeest.
Voor velen is het een moeilijk ding, een beroemde vader te hebben. Voor mij niet. Het was alleen vreugde. Dat komt, lijkt mij, omdat hij, vanuit zijn liefde voor ons, zich niet oplegde, tenminste ik voelde het zo, bij mijn zuster was dat misschien iets anders. Altijd was hij tot een gesprek over wat dan ook bereid en nam ons daarbij au serieux. Veelal was, wat hij zei, overtuigend. Vaak over rechtskwesties, politiek, het Christelijk geloof. Aan tafel vertelde hij veel van vergaderingen die hij had bijgewoond, over de mensen, over plannen. Hij kon streng zijn, maar ik heb dat nooit als belemmerend ervaren, niet voor onze verhouding, niet voor mezelf”.16
Tenslotte stelt G.J. Scholten de vraag: “Had mijn vader geen
zwakke kanten? Natuurlijk had hij die. Ik wil er alleen dit over
zeggen. Toen ik hem op zijn 60ste verjaardag in de kleine
familiekring aan tafel toesprak, heb ik gezegd dat hij voor mij
zo vader was geweest dat hij de aanduiding God als Vader nooit in
de weg had gestaan. Toen hij daarna ging spreken, noemde hij —
het kostte hem zichtbaar moeite — de zonde waarmee hij het het
meest te kwaad had. Dat was — zei hij — zijn hoogmoed.
Het was zeer indrukwekkend. Het was een waarlijk heugelijke
dag”.17
Y. Scholten was de tweede zoon van Paul Scholten. Tijdens zijn leven is hij advocaat te ’s-Gravenhage, staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en minister van Justitie geweest. In hetzelfde herdenkingsnummer schreef hij zijn artikel Herinneringen aan mijn vader. In
[108] 16. Herdenkingsnummer, a.w.,
478.
17. Herdenkingsnummer, a.w., 480.
|14|
zijn herinneringen is iets te lezen van de sfeer waarin Scholten en zijn gezin leefde.18
“Rijkdom kenden wij niet, al was er dan het grote huis en het zo geliefde buitenhuis van mijn ouders in Hulshorst. Relatief t.o.v. vele anderen was er wel een zekere welvaart, want er waren in mijn jeugd (in de jaren ’20) een keukenmeisje, een dienstbode, ook nog enige tijd totdat ik 8 of 9 was een kinderjuffrouw, een werkster en een naaister, zoals dat in die tijd veelal gebruikelijk was, en in de jaren ’30 toch altijd nog een keukenmeisje en een dienstmeisje. De prioriteiten lagen anders dan nu. Wonen en hulp, dat waren de eerste prioriteiten, de rest was luxe. Aan een auto of buitenlandse reizen werd niet gedacht. Daar was ook geen geld voor. Wij werden dan ook sober opgevoed, wel met mooie dingen om ons heen, maar in het besef, dat geld zijn waarde had en niet over de balk kon en mocht worden gegooid. Daargelaten wat wel en niet kon, heb ik daarin toch altijd sterk gevoeld een soberheid als levenshouding. Als mijn ouders iets belangrijk vonden, dan kon het wel. Een Amerikaanse reis van mijn broer, een jaar in Zwitserland van mijn zuster, een senaatsjaar in het Corps van mij, waren zaken, die zonder enige aarzeling werden toegestaan, ja zelfs bevorderd”.
Scholten en zijn vrouw waren in het begin van hun huwelijk niet kerkelijk meelevend. Ook het christelijk geloof speelde toen nog geen belangrijke rol in hun leven. Over de geloofsopvoeding schrijft Y. Scholten het volgende: “Wij werden dan ook niet opgevoed in wat in die tijd het normale christelijke patroon was. Bijbellezen aan tafel of tafelgebed bv. kwamen eerst veel later. Niet een geloof, dat aan strikte levensregels was gebonden met allerlei geboden of verboden, werd ons voorgeleefd, maar wel een vertellen van de Bijbel in een wekelijks uur op zondag, toen ik een jaar of 10 tot 12 was, wel een doorgeven van wat Christus voor je leven kon betekenen”.19
Mr. Y. Scholten eindigt zijn herinneringen aan zijn vader met een gedachte over zijn moeder. “En tenslotte mijn moeder. In herinneringen over mijn vader mag zij het sluitstuk zijn. (...) Wat mijn vader gedaan heeft in zijn leven, zou hij niet hebben kunnen doen zonder haar. Haar rustige, standvastige, soms Fries gesloten persoon stond hem te allen tijde terzijde. Zij relativeerde soms het absolute in hem. Zij heeft gedurende de ruim 10 jaar dat zij weduwe was met grote dankbaarheid op haar leven met hem teruggezien”.
Het christelijk geloof is een steeds grotere rol in het leven van Paul Scholten gaan spelen. Van het geloofsleven van zijn ouders is hem geen indruk bijgebleven. De vrijzinnigheid van zijn stiefvader sprak hem niet aan. Wel heeft hij de indruk van een warm geloofsleven overgehouden van zijn grootmoeder Ledeboer-Adriani en van zijn doopsgezinde oom en tante De Hoop Scheffer-Ledeboer.
Langzamerhand is hij tot het christelijk geloof gekomen. G.J. Scholten schrijft20 dat dit is gegaan
[108] 18. Herdenkingsnummer, a.w.,
481.
19. Herdenkingsnummer, a.w., 482.
20. Herdenkingsnummer, a.w., 479.
|15|
via veel lezen en overdenken. De Kerk stond hierbij aanvankelijk op de achtergrond. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd Scholten een overtuigd christen. Hij ging in die tijd vaak ter kerke bij zijn doopsgezinde vriend dr. A.K. Kuiper. Daarna kwamen zijn contacten met de N.C.S.V. Later is de Nederlandse Hervormde Kerk een zeer grote plaats in zijn leven gaan innemen. Omstreeks 1940 is hij ouderling geworden van de Amsterdamse Hervormde Gemeente. Dit zou hij in een eerdere periode zeker niet gedaan hebben in de gedachte dat hij zijn tijd en capaciteiten beter voor andere taken kon gebruiken. In de toen afgelopen jaren had hij geleerd dat bezwaren van dat soort niet geoorloofd zijn. Dan handelde hij ook naar dat inzicht. Hij heeft letterlijk tegen zijn zoon gezegd: “Het is fout om voor kerkelijk werk geen tijd te hebben, de Kerk heeft recht op een deel van je tijd. Je werk is niet zó belangrijk dat die tijd er niet af moet kunnen”.21
Scholtens vrouw is geestelijk met hem meegegaan. Echter pas enkele jaren na zijn overlijden is zij formeel tot de Kerk toegetreden.
Zijn bekering op achtendertig-jarige leeftijd is niet onopgemerkt geschied. Zijn Joodse collega Meijers schrijft erover22. Hij zegt dat er sinds 1913 een grote ommekeer in Scholtens geestesleven intrad. In plaats van een lauwe gematigdheid tegenover het christelijk geloof, werd zijn houding die van een overtuigd christen. Het is typerend dat Scholtens collega de bekering is opgevallen, en dat hij er zo vrij over schri-jft. Scholtens bekering is er één geweest, die in al zijn denken en handelen tot uiting kwam, hetgeen geheel in overeenstemming is met Scholtens hierboven beschreven opvattingen over recht en levensbeschouwing.
Al voor de Tweede Wereldoorlog had Scholten in het nationaal-socialisme het demonische geanalyseerd, het moderne heidendom erin ontmaskerd en het anti-semitisme fel aan de kaak gesteld. Zijn zoon Y. Scholten vertelde, dat zijn vader er thuis veel over sprak. Mensen, die begrip toonden voor de zogenaamde goede dingen, die het nationaal-socialisme bracht, werden gekritiseerd. Van neutraliteit wilde hij niet weten. Neutraal zijn lag hem trouwens in het algemeen niet23. Toen de oorlog uitbrak wisten zijn kinderen, waar ze moesten staan. Zijn zoon G.J. Scholten schrijft, dat hijzelf in de meidagen van ’40 betrokken is geweest bij de gevechten op de Zuid-Hollandse eilanden. Over zijn eerste ontmoeting met zijn vader daarna schrijft hij: “Deze ontmoeting met mijn vader ontroerde hem. Hij zei toen: tot nu toe hebben jullie het gedaan, nu komt onze beurt. Hij bedoelde het gevecht, het geestelijke gevecht met het nationaal-socialisme.”24 En zo gebeurde het, dat Scholten op 65-jarige leeftijd betrokken raakte bij de leiding van het geestelijk verzet in Nederland van universiteit en Kerk.
Als hoogleraar aan de juridische faculteit te Amsterdam stelde Scholten in september 1940 na de
[108] 21. Herdenkingsnummer, a.w.,
479.
22. Herdenkingsnummer, a.w., 474.
23. Herdenkingsnummer, a.w., 483.
24. Herdenkingsnummer, a.w., 480.
|16|
invoering van de Ariërparagraaf voor ambtenaren een adres aan Seyss Inquart op. Hij zei onder meer, dat Nederland geen jodenvraagstuk kende. De helft van de Nederlandse hoogleraren ondertekende het adres. De Ariërparagraaf werd in november 1940 ook op hoogleraren toegepast. In Leiden werd zijn collega, de wereldberoemde Joodse rechtsgeleerde prof. mr. E.M. Meijers, afgezet. Studenten gingen in staking en de universiteiten in Leiden en Delft werden door de bezetters gesloten. Zo leerde de bezetter Scholten als verzetsman van de universiteiten kennen, maar dat Scholten ook in de Kerk een leidinggevende figuur was geworden, werd eerst later duidelijk.
In de Nederlandse Hervormde Kerk werkte Scholten vanaf 1931 mee aan de reorganisatie van haar rechtsorde. Hij was voorzitter van vrijwel alle commissies voor deze reorganisatie vanaf 1931 tot aan 1946. Toen de oorlog uitbrak behoorde hij inmiddels tot één van haar topfiguren. Hij had dan ook onmiddellijk zitting in de Urgentie-commissie, die spoedig na het uitbreken van de oorlog werd opgericht met het oog op de moeilijke omstandigheden. Vervolgens maakte hij deel uit van de Commissie Kerkelijk Overleg. Het was deze commissie, die leiding gaf aan het kerkelijke leven in de oorlog. De synode was hiertoe niet in staat. Kerkelijk Overleg riep al spoedig werkgroepen in het leven, voor terreinen van het leven, die speciale aandacht nodig hadden. Zo kwamen er werkgroepen voor Kerk en school, Kerk en jeugd, Kerk en zending, Kerk en gemeenteopbouw, Kerk en pers en Kerk en overheid.
Van de werkgroep Kerk en Overheid werd Scholten voorzitter en het was deze werkgroep, die onder zijn leiding de koers voor de Kerk uitzette ten aanzien van haar houding tegenover de bezetter. In Kerk en Overheid werden de protesten voorbereid, die de Kerk liet horen vanaf de kansels en in bladen, tegen het optreden van de bezetter. De werkgroep bereidde het eerste herderlijke schrijven voor, dat uitging van de synode naar de kerkeraden en dat velen heeft bemoedigd. Als voorzitter van Kerk en Overheid heeft Scholten te zamen met andere Kerken audiëntie aangevraagd bij de rijkscommissaris Seyss Inquart. Wat sinds de Reformatie niet mogelijk was, geschiedde nu: de Protestantse Kerken en de Bisschoppen der R.K. Kerk spreken samen uit naam van de christenen in Nederland. Op 17 februari 1942 zou de audiëntie plaatsvinden en in januari vonden er voorbereidende gesprekken plaats met de secretaris-generaal van Justitie prof. mr. J.J. Schrieke. Schrieke bekleedde als secretaris-generaal van een departement één van de hoogste functies in Nederland, gezien het feit dat de Nederlandse regering in Londen verbleef. Schrieke werkte samen met de Duitste bezetter. Scholten en ds. K.H.E. Gravemeyer, de secretaris-generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk en de ziel van het kerkelijk verzet genoemd, vertegenwoordigden de Protestantse Kerken. Al spoedig werd duidelijk, dat Scholten zonder opgaaf van redenen niet werd geaccepteerd als woordvoerder namens de Kerk. Hij mocht dan ook niet op audiëntie komen. Daartoe was hij ook niet meer in staat, daar de bezetter Scholten in februari 1942 verbande
|17|
naar Zuid-Limburg. In de komende maanden zou blijken, dat vele kerkelijke leiders verbannen, gegijzeld en gevangen genomen zouden worden.
De bezetter had Scholten eerst ais verzetsman van de universiteit en nu ook van de Kerk leren kennen. Hij werd te gevaarlijk voor hen. Scholten en zijn familie hebben zich dikwijls afgevraagd waarom hij zo relatief mild werd behandeld. In Valkenburg logeerde Scholten met zijn vrouw namelijk in een hotel, ver van het centrum van verzet verwijderd. Na enkele maanden mochten zij op hun verzoek verbannen worden naar hun vakantiehuisje in Hulshorst op de Veluwe. Maar er was geen sprake van gevangenissen of concentratiekampen. Misschien was zijn leeftijd hiervoor een argument of misschien vreesde de bezetter zijn invloed, zodat er een golf van protest zou volgen op een eventuele zwaardere aanpak. Wij weten het niet.
In ieder geval heeft Scholten zijn tijd in Hulshorst niet werkeloos doorgebracht. De reorganisatie van de rechtsorde binnen de Hervormde Kerk vond in de oorlog op bijzondere wijze haar doorgang. Terwijl de bezetter dacht, dat Scholten van het landleven op de Veluwe genoot, was hij de leider van de besprekingen, die uiteindelijk geleid hebben tot de nieuwe kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. In de oorlog werd het namelijk vele leden van de Kerk en met name de leden, die deel uitmaakten van de Urgentie-commissie en de Commissie Kerkelijk Overleg duidelijk, dat de Kerk geen goed antwoord kon geven op het kwaad door de Duitse bezetter bedreven. Dit werd met name veroorzaakt door het feit, dat het Algemeen Reglement van 1816, de kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk, aan de Kerk reglementair geen mogelijkheden gaf zich als Kerk uit te spreken tegen het demonische van het nationaal-socialisme. De Kerk kon tevens reglementair Jezus Christus niet belijden, hetgeen in deze donkere omstandigheden juist zeer nodig was. Hierover volgt in deze scriptie nog veel meer. Het is vanwege deze redenen geweest, dat de Commissie Kerkelijk Overleg een nieuwe commissie in het leven heeft geroepen, om de mogelijkheden om aan deze situatie een einde te maken te bestuderen.
Hiervoor werd in februari 1942 de Commissie voor beginselen van Kerkorde in het leven geroepen. Scholten werd tot voorzitter benoemd. Na een moeilijke start kwam deze commissie vele malen in het geheim bijeen in hotel de Valk in Nunspeet. Dit hotel lag nog net binnen de gemeentegrenzen van het verbanningsgebied van Scholten, zodat hij bijna al de vergaderingen van de commissie heeft kunnen leiden. Het is deze commissie inderdaad gelukt om een voorstel tot wijziging van het Algemeen Reglement op te stellen. Dit voorstel heeft de naam Werkorde gekregen. Unieker is echter, dat dit voorstel tot reglementswijziging door de synode is aangenomen. De Werkorde is in 1945 ingevoerd en dit heeft uiteindelijk geleid tot het afschaffen van het slecht bij de Kerk passende Algemeen Reglement van 1816 en tot het maken van een nieuwe kerkorde. Deze nieuwe kerkorde is tot op de huidige dag van kracht in de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze scriptie gaat over
|18|
Paul Scholtens werkzaamheden in deze commissie én over het belangrijke en unieke werk van deze commissie zelf.
Hierboven is al het een en ander aan de orde gekomen over de positie van Scholten in de Nederlandse Hervormde Kerk. Nu volgen nog enkele van de vele functies, die Scholten binnen de Hervormde Kerk bekleed heeft.
Scholten was dooplid van de Nederlandse Hervormde Kerk. Het christelijke geloof speelde eerst op latere leeftijd een belangrijke rol in zijn leven. In 1913 werd hij op achtendertig-jarige leeftijd overtuigd christen. Hij raakte eerst in de reorganisatiestrijd actief bij de Hervormde Kerk betrokken. In 1931 werd hij lid van de vereniging Kerkopbouw. Deze vereniging wilde de Kerk opnieuw organiseren, omdat het toenmalige stelsel haars inziens niet goed functioneerde. Hierover volgt hieronder meer. Kerkopbouw benoemde uit haar midden een reorganisatiecommissie, die de taak kreeg een nieuwe rechtsorde te ontwerpen. Scholten werd voorzitter van deze commissie. Hieruit blijkt, dat Scholten al vanaf 1931 actief betrokken is geweest bij de reorganisatiestrijd van de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1933 kwam haar ontwerp klaar, maar werd door de synode niet aangenomen. Naast de reorganisatievereniging Kerkopbouw was er nog een andere reorganisatievereniging actief, namelijk de vereniging Kerkherstel. De verenigingen verschilden in een aantal opzichten van elkaar, waarover hieronder meer. Hierdoor stonden de verenigingen Kerkopbouw en Kerkherstel in die jaren fel tegenover elkaar en bevochten eikaars voorstellen. Toch hadden beiden hetzelfde ideaal: een nieuwe orde in de Kerk en bevrijding van het oude stelsel. Het was mede onder Scholtens sublieme leiding, dat de verenigingen in 1935 tot een akkoord kwamen.
Vanuit dit akkoord werkten de verenigingen samen aan een nieuw ontwerp, het zogenaamde Ontwerp-1938. Ook bij deze besprekingen was Scholten de voorzitter. In 1939 verworp de synode ook dit voorstel.
In 1940 werd Scholten op 65-jarige leeftijd ouderling in Amsterdam, en is hij voor het eerst ambtsdrager in de Kerk. Hij werd tot lid van de Algemene Synodale Commissie benoemd. Deze commissie behartigt de belangen van de Nederlandse Hervormde Kerk in naam van de synode in de tijd, dat de synode niet in vergadering bijeen is. De positie van Scholten in de Kerk tijdens de Tweede Wereldoorlog is hierboven beschreven. Het waren met name de jaren in de Tweede Wereldoorlog waarin Scholten een zeer actieve rol in de Kerk heeft gespeeld. Zoals al gezegd was hij lid van de Urgentie-commissie, van de Algemene Synodale Commissie en van Kerkelijk Overleg. Verder was Scholten voorzitter van de werkgroep Kerk en Overheid en van de Commissie voor beginselen van Kerkorde.
|19|
Zoals al is gezegd werd Scholten in 1942 voorzitter van de Commissie voor beginselen van Kerkorde. Het is deze commissie geweest, die onder de goede leiding van Scholten van 1942 tot en met 1944 een weg heeft gevonden naar een nieuwe rechtsorde in de Hervormde Kerk. De nieuwe kerkorde wordt in de Commissie voor Kerkorde van 1945 tot en met 1947 in detail uitgewerkt en uiteindelijk door de synode aangenomen. Ook van deze commissie is Scholten tot zijn overlijden op 1 mei 1946 voorzitter geweest.
In een gesprek met zijn zoon G.J. Scholten vroeg ik wat het nu was, dat Scholten tot zo een sublieme voorzitter maakte, die partijen tot overeenstemming bracht en die een uitweg vond uit de impasse van de reorganisatie van de Nederlandse Hervormde Kerk. Een antwoord hierop bleek moeilijk te geven. Het zijn een aantal eigenschappen, die dit mogelijk heeft gemaakt. Scholten luisterde naar alle partijen. Hij verwoordde hun standpunten op zo een manier dat iedereen recht gedaan werd en zich begrepen voelde. Als niet-theoloog verwoordde hij de theologische standpunten soms net even anders, waardoor de oude en afgesleten zinsneden nieuw werden en hierdoor makkelijker geaccepteerd werden. Tenslotte is het te danken aan het grote inzicht, dat hij heeft gekregen. Mijns inziens mogen wij dankbaar zijn voor het werk, dat Scholten voor de Kerk heeft verricht.
Een paragraaf over de gedachten over Kerk en kerkrecht van een jurist kan bijzonder genoemd worden, omdat zelfs van veel theologen niet bekend is hoe zij over deze zaken denken. Het feit dat ons gedachten van Scholten hierover bekend zijn, is te danken aan de betrokkenheid van Scholten met de reorganisatiestrijd van de Nederlandse Hervormde Kerk. Scholten heeft in verband hiermee artikelen en opstellen geschreven en tevens heeft hij toespraken gehouden in kerkelijke kringen. Die toespraken zijn ons overgeleverd en bevatten onderwerpen, die ook in de Commissie voor beginselen van Kerkorde belangrijke gesprekspunten zijn geweest. Zij zijn daarom interessant om hier te noemen en wellicht geeft het ons de mogelijkheid om in latere fase aan te geven of Scholtens invloed in de commissie ook een inhoudelijke is geweest. Voordat nu enkele gedachten van hem aan de orde komen, volgt eerst een korte bespreking van de theologen, die Scholten beïnvloed hebben.
|20|
Zoals ai is gezegd, is Scholten eerst op latere leeftijd tot geloof gekomen. In deze periode ging hij te kerke bij de doopsgezinde Kuiper te Amsterdam. In die tijd las hij veel en verdiepte hij zich in theologische vraagstukken. Hij vroeg vaak Miskotte bij zich om van gedachten te wisselen over verschillende kwesties. Verder hebben de geschriften van Barth en Brunner hem zeer beïnvloed. De theoloog, die door zijn geschriften en door persoonlijk contact met Scholten zeer veel heeft bijgedragen aan de verdieping van Scholtens inzichten, is Noordmans geweest. Er heeft tussen beide mannen een briefwisseling25 bestaan van 1934 tot 1945. Scholten was zeer onder de indruk van de inzichten van Noordmans. Het voert te ver voor deze scriptie om te onderzoeken welke gedachten van Scholten oorspronkelijk zijn en in welke de invloed van anderen tot uiting komen.
Over de Kerk heeft Scholten gezegd, dat zij is de samenkomst der door Christus geroepenen, de gelovigen26. Het wezen der Kerk is dus de samenkomst, de gemeenschap van gelovigen. Van de gelovigen zegt Scholten dat zij door Christus samengeroepen zijn. Zij komen dus niet zomaar bijeen, maar zij zijn samengeroepen. Christus is het Hoofd, de gemeente is het Lichaam. De Kerk als gemeenschap is het uitgangspunt voor Scholtens gedachten over andere onderwerpen. Zo is de gemeenschap als wezenskenmerk voor de Kerk het uitgangspunt voor Scholtens gedachten over de verhouding tussen eenheid en verscheidenheid in de Kerk, hetgeen hieronder aan de orde komt. Voorts komen ook Scholtens gedachten over de Ieertucht, over het wezen van de belijdenis, over de organisatie van de Kerk en over het Kerkrecht aan de orde.
Scholten spreekt over de leertucht in het kader van een predikantenvergadering27 alwaar hij het Ontwerp-1938 verdedigt. Hij zet daar enkele opvattingen28 uiteen, die hij deelt met andere voorstanders van het Ontwerp-1938. Hierdoor krijgen wij inzicht in Scholtens gedachten. Over de leertucht heeft Scholten gezegd, dat de Kerk tot leertucht is geroepen. Zijns inziens behoort de Kerk te belijden. Indien zij belijdt, dan stoot zij ook af wat met die belijdenis in flagrante strijd is.
Op welke manier ziet Scholten dit verwerkelijkt? Om dit duidelijk te maken, gaat Scholten even terug naar de vorige eeuw. Toen stonden er met name twee opvattingen over de leertucht tegenover elkaar. Enerzijds was daar Groen van Prinsterer, die de zogenaamde juridische weg ter handhaving van de belijdenissen bepleitte. Tegenover Groen stond Da Costa, die de zogenaamde medische methode voor stond29. Groen van Prinsterer wilde dat de Kerk door de synode de belijdenis zou handhaven door het voeren van tuchtprocessen, waardoor een ieder, die een andere
[109] 25. De briefwisseling tussen Scholten en
Noordmans zal één dezer dagen worden uitgegeven in deel negen van
de Verzamelde Werken van Noordmans.
26. Kerk, rede over de reorganisatie der Nederlandse
Hervormde Kerk, gehouden ter predikantenvergadering te Utrecht
van 27 april 1938 door prof. mr. P. Scholten, Nijkerk, 1938.
Kerk is ook opgenomen in de Verzamelde
Geschriften, a.w., II, 270.
27. Predikantenvergadering te Utrecht op 27 april 1938.
28. Kerk, a.w.
29. Zie hoofdstuk III §2 onder de richtingenstrijd in de
Hervormde Kerk.
|21|
leer aanhing, een zogenaamde leugenleer, uit de Kerk werd uitgebannen. Belangrijk hierbij te noemen is, dat Groen deze handhaving op een eenvoudige wijze voorstelde. Zijns inziens was het voldoende om te onderzoeken of de predikant tegen wie een bezwaar was ingebracht, bereid was de belijdenisgeschriften, de drie formulieren van enigheid te onderschrijven. Da Costa zag dit geheel anders. Da Costa zag ook dat de Kerk ziek was en hij hoopte op genezing van de zieke Kerk, maar niet door de handhaving van de belijdenis. Da Costa was van mening dat alleen in leervrijheid de dwaalleer door de waarheid overwonnen zou worden. Hij zag in de waarheid van het geloof in de Heilige Geest de waarborg van de overwinning. Scholten ziet dat in zijn dagen deze laatste mening ook bestaat, alleen heet het niet meer medisch, maar wordt het vrijheid genoemd.
Aan de hand van deze twee tegengestelde meningen maakt Scholten zijn eigen positie duidelijk. Zoals gezegd, meent Scholten dat de Kerk tot leertucht is geroepen, omdat zij op het ogenblik zelf, dat zij belijdt, ook afstoot wat met die belijdenis in strijd is. Dit heeft alles te maken met Scholtens visie op de belijdenis zelf, waarover hieronder meer. Tot zover stemt hij met Groen van Prinsterer in. Hij is het dus niet eens met de leervrijheid zoals Da Costa zich haar voorstelde. Scholten is van mening, dat de Kerk onderwerping moet vragen van haar dienaren omtrent de verkondiging van hetgeen overeenkomstig Gods Openbaring is. Zij moet scheiden en oordelen. Zij mag echter alleen tucht oefenen als de afwijzing van de belijdenis van de Kerk zodanig is, dat haar karakter als Kerk van Christus daardoor in gevaar gebracht wordt. Wordt dit niet in gevaar gebracht, dan zal de Kerk de verwerpelijk schijnende lering moeten dulden.
Echter met de manier waarop de leertucht uitgeoefend zal moeten worden, wijkt Scholten in belangrijke mate af van Groen van Prinsterer. In een ondertekening van belijdenisgeschriften ziet Scholten geen heil. De tuchtoefening zelf zal op een medische wijze moeten geschieden. Er zal omzichtig te werk moeten worden gegaan. Daarom stelt hij nieuwe functies in de Kerk voor. Er zullen visitatoren aangesteld moeten worden, die omzichtig te werk gaan. Er zal in concrete situaties recht gesproken moeten worden. Door de tucht op deze wijze te handhaven wordt de Kerk tot bezinning gedwongen, van wat zij al dan niet mag dulden. Zo wordt de leertucht tot één der wegen tot het nieuwe uitspreken van de belijdenis. Uiteindelijk heeft de leertuchtoefening een grens. De onderwerping aan een geloofsuitspraak is een geestelijke beslissing, die alleen in het geloofsleven kan geschieden. Een met de mond aanvaarden, doch met het hart verwerpen is geen aanvaarding. De vraag of er aanvaard is, kan de mens niet met zekerheid zeggen. Alleen God weet of wie zegt te belijden, werkelijk belijdt en ook of wie meent te verwerpen, werkelijk verwerpt. Hier ligt de grens van iedere leertuchtoefening. Zij kan altijd dwalen en zij zal altijd met omzichtigheid moeten geschieden.
|22|
De gedachten over de leertucht hebben alles te maken met Scholtens visie op de belijdenis. Een belijdenis is een uitspraak van het geloof, zo zegt Scholten30. In de belijdenis spreekt de Kerk uit, hoe zij Gods Openbaring verstaat, zij getuigt dat zij Gods Woord gehoord heeft en hoe zij het begrijpt. Volgens Scholten geschiedt dit altijd in strijd en tot afweer van een dwaalleer, die verworpen wordt. Het kan alleen geschieden, indien de Kerk ervaart, dat zij móet getuigen, ledere dogmatische uitspraak van de Kerk, waarin het credo niet een bevrijding is, waarin de overwinning op de twijfel en de zekerheid van de geschonken waarheid niet doorklinkt, is een slag in de lucht, zij is hol en leeg. Belijdenis is een geestelijke beslissing. Een ieder, die de belijdenis als een wet ziet, heeft het fout. Een belijdenis is geen formulering, die na lang overleg tussen bekwame theologen van verschillende richtingen tot stand is gekomen. Het is geen algemeen voorschrift waaraan de meningen van de leden getoetst kunnen worden. Het is een geloofsuitspraak, die in de Kerk steeds weer opnieuw moet worden beleefd en beleden.
Dit wordt duidelijker als wij de manier waarop Scholten het woord belijdenis gebruikt verstaan. Hij zegt31, dat het woord belijdenis een dubbele betekenis heeft. Het duidt zowel het feit van het belijden aan, als de in geschrift vastgelegde formulering. Scholten acht het van belang, dat dit woord in zijn dubbele betekenis wordt gebruikt en begrepen. Het woord drukt het feit uit, dat de Kerk het Woord Gods gehoord heeft, dat de mens getuigt van wat hij gehoord heeft en hoe hij het begrepen heeft. Dit belijden geschiedt in woorden en begrippen. Het geestelijk leven zoekt er zijn vorm in. Belijden is pogen te formuleren wat nooit anders dan gebrekkig geformuleerd kan worden. Niettemin is de formulering noodzakelijk. Geschiedt deze niet, dan verwatert en verslapt het geloofsleven. Een belijden zonder belijdenisgeschrift is een vaagheid, die ongrijpbaar blijft en zichzelf oplost. Een belijdenisgeschrift waarachter niet een belijden leeft, wordt een dood ding. In belijdenis zijn beide samengegrepen.
Nu heeft de Kerk belijdenisgeschriften, die dus de formuleringen zijn van vroegere geloofsbeslissingen. Scholten ziet dat deze belijdenisgeschriften waarde voor het geloof hebben. Zij vragen eerbied en onderwerping. Doch met veel schroom spreekt Scholten uit, dat deze beslissingen kunnen verouderen. Naar protestantse opvatting is er verschil tussen Gods Woord en het Woord der Kerk. Bij het eerste is de veroudering ondenkbaar, maar bij het laatste is de mogelijkheid daarvan nooit a priori uitgesloten. Het blijft immers een mensenwoord. Scholten zegt dit met grote terughoudendheid. Wie namelijk gelooft in de leiding der Kerk door de Heilige Geest, moet beginnen met het gezag van de geloofsbeslissing te aanvaarden. Doch de gehoorzaamheid aan belijdenisgeschriften heeft een grens. Die grens ligt in de gebondenheid van de belijdenis aan haar historische wording. Scholten ziet in de jongere belijdenisgeschriften: de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelberger
[109] 30. Kerk, a.w., 7.
31. Het Reorganisatie-Ontwerp verdedigd, Paul Scholten,
1938, Nijkerk, 7.
|23|
Katechismus en de Dordtse leerregels een grotere gebondenheid aan de historie, die zijns inziens niet meer het zuivere dogma is. Een gehoorzaamheid hieraan zal in een tuchtprocedure minder zwaar drukken, dan de gehoorzaamheid aan de zuivere dogma’s. In de belijdenisgeschriften uit de vroegste tijden van het christendom, waarbij Scholten met name aan het Apostolicum denkt, is het belijdeniswoord zo sterk, dat Schoiten zich niet makkelijk kan indenken, dat het ooit losgelaten zou worden. Tot zover Scholtens gedachten over het wezen der belijdenis en over het functioneren van de belijdenis in een tuchtprocedure.
Zoals wij gezien hebben, ziet Scholten in de gemeenschap van de gelovigen het wezen der Kerk. De gelovigen zijn bijeengeroepen door het Hoofd, Jezus Christus. Dat zij allen één zijn, was Zijn bede. In die eenheid vallen verschillen als onbelangrijk weg: daar is Jood noch Griek. De eenheid hoort bij de Kerk en vraagt om beleving en vastlegging beide in lied, bede en belijdenis. Scholten constateert echter, dat er in de Kerk ook sprake is van verscheidenheid. Over de vraag hoe eenheid en verscheidenheid zich tot elkaar verhouden heeft Scholten gezegd, dat de verscheidenheid voor een deel is gegeven in de Kerk, voor een ander deel moet worden aanvaard en voor een deel onaanvaardbaar is.
Met verscheidenheid als gegeven bedoelt Scholten de verscheidenheid, die berust op verschil van gaven. De gelovigen, die worden samengeroepen in de Kerk zijn verschillend in afstamming, in intellect, in karakter, in wijze van denken en spreken en in maatschappelijke positie. Deze verschillen horen bij de Kerk. Scholten zegt, dat de Kerk ons één maakt, maar niet gelijk maakt. Deze verscheidenheid is goed.
Veel moeilijker ligt voor Scholten de verscheidenheid in het belijden. Hij vraagt zich af of deze verscheidenheid ook geëerbiedigd moet worden. Hier brengt Scholten een grens aan. Hierboven bij de bespreking van de leertucht is hierover al gesproken. De grens van eerbiediging van een andere lering ligt bij het gevaar, die de afwijkende lering voor de Kerk als Kerk vormt. Wordt die grens bereikt, dan mag de lering niet aanvaard worden, maar moet de Kerk haar verwerpen.
De verscheidenheid moet echter tot aan de grenzen van de verwerping geëerbiedigd worden. Scholten vergelijkt de houding tegenover de verscheidenheid in belijden in de eigen Kerk met de verhouding van de eigen Kerk tot het Lutherdom en het Anglicanisme. Scholten zegt, dat ook al zijn wij overtuigd, dat deze dwalen, waar zij van voor ons fundamentele dingen afwijken, wij toch niet mogen zeggen, dat zij daarmee het samenhoren tot de ene Kerk verbreken. Waarlijk oecumenisch streven maakt ernst met de verschillen, verdoezelt ze geen ogenblik, dwingt veeleer ze scherp te doordenken en te handhaven, maar erkent tegelijk, dat ook de andere Kerk Kerk is. Wij weten dat
|24|
we eenheid moeten zoeken, maar aanvaarden ook hen, die afwijken als leden van één en dezelfde Kerk. Geldt dit voor de verhouding der Kerken onderling, zo redeneert Scholten verder, zo is dit in veel sterker mate waar binnen de eigen Kerk32. Het onderscheid is echter dit, dat binnen de eigen Kerk de verschillen anders zijn, beperkter moeten liggen binnen de historisch bepaalde grenzen der Kerk. Kortom, binnen bepaalde grenzen vindt Scholten de verscheidenheid eerbiedigingswaardig en soms zelfs prijzenswaardig. Buiten die grenzen is zij te verwerpen.
Scholten is van mening, dat deze organisatie in de Heilige Schrift gefundeerd moet zijn. Hij verstaat dit niet zo, alsof een bepaalde kerkvorm uit de Bijbel zou kunnen worden afgelezen, maar veeleer zo, dat de Bijbel beginselen aanreikt, waaraan de organisatie der Kerk moet voldoen.
Eén beginsel uit de Bijbel is wel, dat de organisatie der Kerk een dienende moet zijn. Heersen past niet in de Kerk. Dat sluit gezag, ook gezag van mensen, allerminst uit. Doch dit gezag is van andere aard dan dat der wereldlijke heersers. Het is een gezag waarvan gezagsdrager en onderworpene zich bewust zijn dat het alleen in gebondenheid aan Hoger gezag bestaat, nooit om zichzelf. Het is ook een gezag, dat niet aan individuen, maar aan de gemeente toekomt. Van de gemeente wordt het afgeleid en aan het ambt toegekend. Dit is volgens Scholten niet alleen een goed gereformeerde traditie, maar het is ook bijbels. Dit is tevens een zogenaamde presbyteriale gedachte. In het woord presbyteriale zit het woord presbyter, hetgeen oudste betekend. Een presbyteriale kerkvorm of kerkorde gaat uit van de gedachte, dat aan de gemeente het gezag is gegeven en dat de gemeente dus de eigenlijke Kerk is. Dit gezag gaat over op ambten. Mensen, die ambtsdragers zijn, zijn de zogenaamde oudsten of presbyters. Als de ambten in vergadering bijeenzijn is volgens dit beginsel de Kerk bijeen. Daar is de Heilige Geest. Het is daarom ook die vergadering, die beslissingen kan nemen en aan wie het hoogste gezag in de Kerk onder het Hoofd toekomt. Daarom is Scholten ook van mening, dat dit beginsel in de kerkorde en in de kerkstructuur tot uitdrukking moet komen. Wij zullen zien dat hij zich in de Commissie voor beginselen van Kerkorde dan ook voor de uitwerking van dit principe in de kerkorde zal inzetten.
Wanneer men over het kerkrecht spreekt, kan men zowel de interne regeling van het kerkrecht, als de verhouding van het kerkrecht tot het staatsrecht behandelen. Scholten heeft over beide terreinen zijn gedachten laten gaan. Over het laatste heeft Scholten een speciale paragraaf gewijd in zijn Algemeen Deel33. Daarin zegt Scholten, dat in Nederland de macht over het recht bij uitsluiting aan de Nederlandse Staat toekomt. Dit houdt in, dat de Nederlandse Staat bepaalt hetgeen zij zelf
[109] 32. Kerk, a.w., 23.
33. Algemeen Deel, a.w., 32.
|25|
regelt en hetgeen zij aan anderen overlaat om te regelen. Dit heeft voor de Kerk het gevolg, dat zij slechts een regeling binnen eigen kring kan maken, voor zover de Staat haar die ruimte laat. Voor de individuele mens houdt dit rechtens in, dat hij slechts aan de kerkordening onderworpen is, voorzover hij die door eigen handelen heeft aanvaard. Heeft hij dat niet, dan vindt hij bij de Staat recht tegenover iedere machtsaanmatiging van de Kerk. De macht der Kerk kan rechtens nooit hem raken, die haar heeft verlaten. Het is hierom, dat de ordening der Kerk te beschouwen is als privaatrecht. Zij vindt in het huidige rechtsstelsel slechts een plaats als deel van het algemene recht. Dit neemt niet weg, dat zij geheel is opgezet als organisatievorm en daardoor telkens verwantschap met het staatsrecht vertoont. Scholten ziet ook, dat voor de Staat der Nederlanden de Kerk niet anders is dan een vereniging, zij het nog altijd een bijzondere vorm van vereniging34. Doch met dit oordeel heeft de Kerk in haar eigen organisatie niets te maken.
Hiermee zijn wij bij de interne regeling van het kerkrecht beland. Alvorens wij in kunnen gaan op deze interne regeling volgt eerst iets over de combinatie van Kerk en recht. Velen vragen zich af of het kerkrecht niet in tegenspraak is met het wezen van de Kerk. Het is met name Rudolph Sohm, die deze stelling verdedigd in zijn boek Kirchenrecht35. Scholten kan echter niet instemmen met deze gedachte. Hij heeft hierover het volgende geschreven36: “Het is de tragiek van de geschiedenis der kerk, dat geen gemeenschap van enige omvang en duur de rechtsregeling kan missen. Indien ergens dan zal toch in zuiver geestelijke dingen het heersen uitgesloten moeten zijn, de macht van de ene mens over de andere moeten worden geweerd — en toch leert de kerkgeschiedenis ons, dat iedere gemeenschap, wilde zij niet vervagen en vervloeien, en zo ten slotte zich zelve oplossen, behoefte heeft aan begrenzing naar buiten en regeling naar binnen en daarmede aan recht en handhaving van dat recht door bepaalde personen. Sohm heeft volkomen gelijk als hij verkondigt dat “kerk” en “recht” elkander uitsluiten, dat kerkelijk recht in wezen een contradictie is, maar het is even waar, dat een kerk, als zij met die uitsluiting van iedere rechtsregel en iedere rechtshandhaving ernst maakt, onvermijdelijk ten gronde gaat”.
Scholten stemt in met het principiële argument van Sohm, maar Scholten beweert dat deze gedachte het einde van de Kerk betekent, ledere gemeenschap heeft recht nodig, anders gaat zij te gronde. Recht, zo heeft Scholten gezegd, is de regeling van de verhouding van de mens tot anderen, met wie hij in gemeenschap leeft37. Het wezen van de Kerk heeft Scholten omschreven als de gemeenschap der gelovigen. Het is hierom, dat de Kerk recht nodig heeft. In het kerkelijk recht wordt de verhouding van de gelovigen in de Kerk geregelt. De Kerk kan dus niet zonder ordening, zonder een kerkorde. Scholten verdedigt dan ook tegenover theologen, dat de kerkorde een werkelijke rechtsorde is. Tot zijn zoon heeft hij gezegd, dat theologen, die dat ontkennen, niet beseffen wat recht is38.
[109] 34. Het Reorganisatie-Ontwerp
verdedigd, a.w., 4.
35. Zie hiervoor hoofdstuk IV §2 onder Bakhuizen van den
Brink.
36. Verzamelde Geschriften, a.w., I, 192.
37. Zie hoofdstuk II §1 onder enkele opvattingen over het
recht.
38. Herdenkingsnummer, a.w., 479.
|26|
Het kerkrecht betreft dus een werkelijke rechtsorde. Toch heeft het kerkrecht wel een bijzonder karakter, gelijk de Kerk ook een bijzondere karakter heeft. Allereerst vindt Scholten, dat de kerkorde in de Heilige Schrift gefundeerd dient te zijn. Zoals boven al is gezegd, valt uit de Schrift geen bepaalde kerkorde af te lezen, maar zijn er wel enkele beginselen uit de Schrift te lezen. Zo is de aard van het kerkrecht een dienende. Zij heeft ten doel de Kerk te dienen39.
De Kerk zelf is echter ook van bijzondere aard en dit klinkt door in het kerkrecht. De Kerk is namelijk de gemeenschap van de gelovigen, de door Christus samengeroepenen. Christus is het hoofd en de Kerk is Zijn Lichaam. De Kerk heeft tot taak het Woord des Heren te verkondigen. Zij doet dit in het maatschappelijk leven en heeft behoefte aan ordening en regeling hiervan in reglementen. Die reglementen zijn rechtsordeningen als wetten en verenigingsstatuten, maar zij zijn echter reglementen van de Kerk. De Kerk is geen vereniging, zo zegt Scholten. Al ziet de Staat haar als een vereniging, daarom is zij nog geen vereniging, zo gaat hij verder. De Kerk kan zich door niemand, ook niet door de Staat, de wet laten voorschrijven, zij heeft een andere Heer. Het is hierom, dat de reglementen van bijzondere aard zijn. De reglementen zijn dienstbaar aan het ene doel van de Kerk, dat zij het Woord des Heren verkondigt, dat zij belijdt wat haar is geopenbaard. De reglementen moeten dit doel mogelijk maken. De Kerk zelf moet kunnen spreken, getuigen, verkondigen. De bijzondere aard van de reglementen kenmerken zowel de terminologie als de interpretatie van die reglementen.
Wat de terminologie betreft, moet men altijd bedenken, dat Kerk-reglementen regelen, wat zich eigenlijk niet laat regelen en dat zij ordenen, wat zich niet laat ordenen. Daarom moet de Kerk in haar reglementen hiervoor een opening laten en verwijzen naar haar aard en wezen, als zij niet regelen kan. Dit is met staatswetten en verenigingsstatuten ook zo als zij verwijzen naar ongeschreven recht, zoals de eisen van de billijkheid en de goede trouw, maar in de Kerk geldt dit in bijzondere mate. Scholten meent dat de reglementen in de Kerk zo strak mogelijk moeten worden gehouden. Wie reglementeert moet zich bedenken, dat hij niet verkondigt, niet getuigt, hij moet zijn taal dwingen in zo streng mogelijke vormen, zo sober mogelijk zijn. Echter, hij is geen goede wetgever voor de Kerk, indien niet hier en daar doorklinkt, dat zijn kerkelijke wetgeving niet is een regeling of ordening zonder meer, maar ten doel heeft de Kerk te dienen. Hij is geen goede wetgever, indien hij niet een ogenblik uit de dorre artikelen-taal wijst naar iets anders, iets dat meer is; indien er niet in komt iets van de bewogenheid, die in het spreken van de Kerk thuis hoort. Ongelukkig de Kerk wier regeling hiervan niets laat zien, zo zegt Scholten40. Dus het eigene van Kerk-reglementen is, dat er tussen de sobere bewoording soms doorklinkt, dat hier gesproken wordt over de Kerk en dat verwezen wordt naar de taak van de Kerk, namelijk het verkondigen van het Woord van God.
[109] 39. Het Reorganisatie-Ontwerp
verdedigd, a.w., 5.
40. Het Reorganisatie-Ontwerp verdedigd, a.w.,
5.
|27|
Ook in de manier van interpretatie van de Kerk-reglementen komt de bijzondere aard van deze reglementen tot uiting, zo zegt Scholten. Er zal een interpretatie naar de geest moeten plaatsvinden en niet naar de letter. Dit geldt van vele rechtsregelingen. De juristen zijn zich er in de laatste eeuw van bewustgeworden. Scholten verwijt het theologen, dat zij teveel naar de letter interpreteren. Hij zegt, dat men ieder contract en iedere wet, kan vermoorden door ze alleen naar de letter uit te leggen. Men zal bij iedere uitleg rekening moeten houden met de historische wording van de regeling en met de verhouding tot andere regelingen en met het doel van de regeling. Dit geldt voor iedere soort regeling weer anders. Ook voor Kerk-reglementen geldt dit op een bijzondere wijze. Bij haar interpretatie zal altijd rekening moeten worden gehouden met haar bijzondere wezen en haar bijzondere taak. Men moet zich altijd bedenken, dat de som of de eenheid van de neergeschreven formules altijd iets anders is dan de werkelijk geldende regeling. Het is hierom, dat Scholten de interpretatie van de reglementen naar de letter uit den boze acht.
Tot zover Scholtens gedachten over het kerkrecht. Het zijn deze gedachten, waarvoor Scholten heeft gestreden in de strijd om de reorganisatie van de orde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Sommige gedachten worden overgenomen in de Commissie voor beginselen van Kerkorde en vinden hun plaats in het uiteindelijke resultaat van de commissie. Aan de hand van deze beschrijving van Scholtens gedachten over Kerk en kerkrecht leren wij Scholten kennen. Tevens is hierdoor wellicht aan te geven in welke mate en op welke gebieden Scholtens invloed op de Commissie voor beginselen van Kerkorde heeft bestaan.