|122|

V

Een theologie van het gemeentelid

 

Zal men recht doen aan de weergave van de geschiedenis van Gods zelfontsluiting, waardoor Hij de wereld wilde redden en verlossen, dan moet allereerst worden gezegd dat God zich om de wereld bekommert. Bij alles wat in Christus is geschied houdt God het oog op de gehele mensheid gericht. De kerk is voorlopig, zij is niet definitief. De kerk bestaat derhalve niet allereerst om derwille van zichzelf maar om derwille van de wereld.

Het is vreemd, maar die elementaire waarheid, die men met zijn verstand geredelijk beaamt, is desondanks afwezig in de kerk. Zelfs het toegenomen besef van apostolaire verantwoordelijkheid en de veelsoortige arbeid die de kerk verricht als haar bijdrage aan de noden der samenleving, veranderen niets aan het opvallende feit, dat de kerk als zodanig naar binnen gekeerd is en zo ook door het grote publiek wordt gezien. Eeuwenlang is dat het geval geweest met de kerk en daardoor vinden de kerkmensen zelf en de publieke opinie dit volkomen natuurlijk. Aanwijzingen hiervoor zijn de enorme hoeveelheid tijd die de kerk besteedt aan haar zelfverheerlijking en de mate waarin zij zichzelf als heilig is gaan beschouwen. Wij willen niet in debat treden over de vele oorzaken, goede en slechte, geldige en waardeloze, die deze situatie in het leven hebben geroepen, maar het resultaat is dat de belangstelling van de kerken vooral uitgaat naar haar eigen groei en welzijn. De kerk stelt zichzelf in het centrum. Zij is egocentrisch. Haar belangstelling voor de wereld is hoogstens bijzaak. De bekommering, men mag wel zeggen de brandende belangstelling voor de wereld en haar noden, door de Bijbel aan den dag gelegd, en de drijvende kracht achter de gehele geschiedenis van de zelfontsluiting Gods, wordt niet weerspiegeld in de ,normale’ houding van de ,normale’ kerken en in de houding van haar ,normale’ lidmaten.

|123|

En toch is die allesdoordringende bekommernis om de wereld in nood, om de wereld die (zelfs in haar grootste prestaties en triomfen) verloren is, de grondslag van alles waar de kerk voor staat. Zoals het zout al de wateren van de oceaan doortrekt, zo zou die bekommernis om de wereld de kerk in al haar uitingsvormen moeten doortrekken. Als navolging van God en navolging van Christus. Enige centrale feiten uit het drama van Gods bekommernis om de verloren wereld, die nochtans Zijn wereld is, mogen hier volgen.

Nadat in de eerste vijf hoofdstukken van de Bijbel verteld is hoe noodlottig de wegen van God en de mensen uiteen zijn gegaan, lezen wij herhaaldelijk van Gods besluit de mens a.h.w. te ,vervolgen’, aan hem vast te houden. Het zogenaamde Noachitische verbond (Gen. 9) is een verbond dat God voorstelt te sluiten met ,alle levende wezens en alle vlees dat op aarde is’. Met Abraham begint God een samentrekkende beweging te maken; daardoor wordt Israël zijn uitverkoren volk en het uitgelezen instrument voor zijn bijzondere openbaring. Die samentrekking, die de willekeurige uiting van een ongemotiveerde voorkeur zou kunnen zijn, en een belediging voor het verstand en de rechtvaardigheid, heeft evenwel dezelfde aard en functie als de samentrekking van het menselijke hart. Dat wil zeggen: het hart trekt zich samen, opdat de bloedstroom het gehele lichaam kan vullen, verfrissen en dienen. God zondert af ter wille van een universeel doel. Abraham krijgt de opdracht uit zijn volk en zijn maagschap uit te gaan en in blind vertrouwen naar een onbekend land te trekken, om de vader van een groot volk te worden. Maar de laatste woorden van God in verband met die daad van uitverkiezing, als het ware selectie, zijn: ,In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden’. Bij de uitverkiezing van Israël laat God het doel dat Hij met de wereld heeft niet varen.

De profeten waren de getrouwe vertolkers van die goddelijke zorg, die de eerste reden is voor het bestaan van de christelijke kerk. Johannes 3: 16 zegt duidelijk, dat God de wereld zo lief heeft gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven.

|124|

Er wordt niet gezegd, dat hij de gelovigen, de getrouwen liefheeft. De wereld is zijn doel. Jezus zegt in zijn gebed: ,Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzo ook op de aarde’, waarbij Hij de wereld als het toneel van Gods handelen stelt. In zijn menigvoudige pogingen om de oneindig diepe en verstrekkende bedoeling van die grote gebeurtenis, de komst van Jezus Christus in de wereld, te vertolken, houdt Paulus zich aan wat Simeon in zijn loflied heeft gezegd (Lucas 2: 29-32): ,Want mijn ogen hebben uw heil gezien, dat Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volken: licht tot openbaring voor de heidenen en heerlijkheid voor uw volk Israël’. Een van de sprekendste voorbeelden is het woord uit 2 Kor. 5: 19: ,dat God in Christus de wereld met zich verzoenende was’. De grote christen Dietrich Bonhoeffer geeft blijk van diep inzicht als hij in zijn posthume, fragmentarische werk gewijd aan de ,Ethiek’ het uitgangspunt voor een christelijke ethiek stelt in die verzoening van de wereld met God, waardoor hij kan zeggen, dat het probleem van de christelijke ethiek gelegen is in de openbaringswerkelijkheid Gods zoals die in Christus in de werkelijkheid verschenen is onder alle creaturen1). Wij hebben boven gezegd dat de kerk voorlopig is, niet definitief. Paulus opent een wijd vergezicht op de gehele strekking van de verlossing door Christus door de machtige woorden in Ef. 1: 9, 10: dat God ,ons het geheimenis van zijn wil (heeft) doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen dat Hij zich in Hem had voorgenomen om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en onder de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten’.

 

De kerk bestaat voor de wereld

Op grond van de diepste bedoeling en de omvang van Gods zelfopenbaring en zijn reddend handelen met de wereld in haar totaliteit, zou de kerk, die geroepen is tot de ,navolging’ van God en van Jezus Christus, de Heer van wereld en kerk,


1) Blz. 57 in de Duitse uitgave.

|125|

zich altijd bewust moeten zijn dat zij vóór alles bestaat ter wille van de wereld en niet van zichzelf. Dat is de grondwet van haar bestaan. Men kan dat niet te dikwijls herhalen en in herinnering brengen, omdat de geschiedenis de bewijzen levert dat zij een noodlottige neiging heeft, dat te vergeten. De grote verlossing door Christus, de ,vrijheid der kinderen Gods’ in Hem, bestaat in de bevrijding van alle concentratie op eigenbelang en op egocentriciteit, die de wortel van alle zonde is en van alle bederf in het menselijke leven. Hoe verschrikkelijk de kracht van die fundamentele macht is wordt op trieste wijze bewezen door de rampzalige neiging van de kerk, te vergeten dat God zich naar de wereld uitstrekt; die vergeetachtigheid staat gelijk met een telkens weer terugvallen in concentratie op eigen welzijn en in egocentriciteit. De kerk die, in navolging van haar goddelijke voorbeeld, wereld-centrisch is, is alleen werkelijk kerk. Kerkcentrisch te zijn, de wereld van de kerk te beschouwen als een veilig toevluchtsoord uit de wereld, is een verraad aan haar aard en roeping. Alleen als zij geen doel in zichzelf is en wenst te zijn, slaagt de kerk er in, kerk te zijn.

Ieder, die de wereld van de kerken zoals zij in de gewone werkelijkheid bestaan kent, begrijpt dadelijk dat de zinsnede waarmee dit hoofdstuk aanvangt, hoe vlot men die ook aanvaardt en beaamt, inhoudt dat de institutionele gebondenheid der kerk zowel als de geest van haar leden een radicaal nieuwe oriëntatie behoeven. Radicaal wil zeggen: vanaf de wortels (radix) omhoog.

Richten wij ons naar dit oriënteringspunt, dan zijn de aspecten die het wezenlijkst bij de kerk als het lichaam, dat Christus voor zichzelf door de Heilige Geest heeft geschapen, behoren, dat de kerk apostolisch en dienend is. In die twee aspecten worden het wezen, of de aard en de roeping van de kerk, tot uitdrukking gebracht. Het voorstel die beide aspecten als de ware notae ecclesiae uit te roepen, zou slechts een nutteloze en uitzichtloze woordenstrijd ontketenen. Eén ding dient evenwel te worden gezegd: zij behoren bij de kerk als de ademhaling

|126|

bij het lichaam. Zij richten onophoudelijk de ogen van de kerk en haar leden op wat haar bestaansreden is en op de grond en de scheppende kracht van haar bestaan en voortbestaan: de Heer Jezus Christus en de Heilige Geest. Zij houden de kerk er van terug, zich tot zelfbeschouwing en zelfverheerlijking te laten verleiden. Zij houden haar binnen haar grenzen: bovenal instrument te zijn, een uitverkoren werktuig voor Gods doeleinden.

 

De kerk is zending

De uitspraak dat de kerk van nature en naar roeping missionair of apostolisch is, vereist enige nadere beschouwing. Een juistere manier om dit aspect onder woorden te brengen is: de kerk is zending. Dat is iets geheel anders dan wat wij doorgaans bedoelen wanneer wij spreken over de zendingstaak of -opdracht van de kerk. De zendingstaak of -opdracht van de kerk vat men altijd op als één van de vele activiteiten van de kerk. Een van haar belangrijkste en omvangrijkste activiteiten wellicht, maar in elk geval een activiteit waar tegenover men allerlei houdingen aan kan nemen; men kan zich er bij laten inschakelen; men kan er zich ook min of meer van distantiëren. Die mogelijkheid, die in het gewone leven van de kerk de werkelijkheid is, is in strijd met de aard en de roeping van de kerk als het waar is dat de kerk niet alleen bij al haar vele activiteiten ook zending bedrijft maar zending is. Dat de kerk zending bedrijft wekt de indruk dat er bepaalde perioden en bepaalde streken in de wereld zijn, waarin en waar die activiteit een feit is. Dat de kerk zending is houdt in, dat de, in alle tijden en plaatsen, ver en nabij, de wereld omvattende beweging der kerk datgene is, waartoe zij gezonden is.

Waarom moeten wij formuleren: de kerk is zending, waarvan het woord: de kerk bedrijft zending, alleen maar is afgeleid? Dat volgt uit alles wat wij tot dusverre gezegd hebben omtrent Gods bekommerd-zijn om de gehele mensheid. Het blijkt evenwel

|127|

bovendien duidelijk uit vele bijbelplaatsen. Gewoonlijk motiveert men de zendingsactiviteit van de kerk met het grote gebod: ,Gaat dan heen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb. En zie, Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld’. Het is des Heren wil en het is een nooit eindigende taak. Ware evenwel uitbreiding van de kerk door middel van de zending alleen het vervullen van een verplichting, dan zou zending één van de ,kentekenen’ van de kerk, niet haar eigenlijke wezen zijn. Handelingen 1: 18 graaft dieper. ,Gij zult kracht ontvangen, wanneer de Heilige Geest over u komt en gij zult mijn getuigen zijn... tot het uiterste der aarde.’ De Heilige Geest is het die de kerk ten doop houdt tot getuigenis geven. Als Jezus de intieme besprekingen heeft, die voor zijn leerlingen van zo grote betekenis moeten zijn geweest en waar wij zo weinig van weten, wordt daarin in Johannes 20: 21 een woord van grote diepte overgeleverd: ,Vrede zij u. Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend ik u’. De discipelen (leerlingen) worden apostelen (gezondenen). Jezus Christus is de Apostel (Joh. 17: 3) kat’ exochèn, bij uitstek. Gods innerlijke drang naar de wereld is in de wereld ingetreden in Jezus Christus en door de kerk zet die goddelijke drang zich voort. De kerk is de gemeenschap van de ,gezondenen’, zoals zij ook de gemeenschap van de getuigen is. Zij is gezonden naar en in de wereld.

De gehele Bijbel is vol van het zenden en roepen van God. Daarom zegt men dat de kerk gebouwd is op het fundament, gelegd door profeten en apostelen. De eenheid, het éénzijn van de kerk en de zending (het apostolaat) zijn organisch met elkaar verbonden. Van psychologisch standpunt bezien is de verhouding van pending5 en ,eenheid’ overtuigend, bezit althans enige overredingskracht. In een kerk die zich bovenal richt op haar gezonden-zijn en daarom haar kerygma (predikende verkondiging) ontwikkelt in ontmoeting met de wereld uit de begeerte een ware getuige te zijn, komt het niet

|128|

zo licht tot meningsverschillen en twisten die op zo noodlottige manier de broederschap en de liefdeband doen vergeten. In die richting doordenkend is men gerechtigd te zeggen, dat in een wereld vol kerkelijke verdeeldheid, onder gezamenlijke evangelisatie en zending gebonden te worden, een van de beste middelen is waardoor van elkaar gescheiden kerken zich kunnen leren bedroeven en schamen over hun aanstotelijke en raadselachtige verscheurdheid en gescheidenheid. Want dan voelt men sterker dan door welke theologische discussie ook dat de band der eenheid in Christus en in Hem alleen is, niet in onze synthetische formuleringen en compromissen. Want bij het prediken van Hem in Wien alleen het heil gegeven is, beseft men beter, dat niet de uitspraak: ,extra ecclesiam nulla salus’ (buiten de kerk geen heil) als goed-bijbelse leer te handhaven is, maar dat het moet zijn: ,extra Christum (buiten Christus) nulla salus.’ Maar hoeveel waarheid deze psychologische, zuiver menselijke overwegingen ook mogen bevatten, het één-zijn van ,zending’ en ,eenheid’ heeft dieper gronden. De juiste oecumenische vraagstelling luidt niet: hoe kunnen wij de eenheid herstellen, maar: is Christus verdeeld? De absurditeit van die vraag is het beste middel om de ogen te openen voor de innerlijke absurditeit van ieder schisma, al kan men dan ook op het menselijke en het historische vlak vele argumenten aanvoeren, om deze absurditeit te verklaren. In Johannes 17 legt Jezus (in de verzen 18, 21 en 23) in zijn indrukwekkende gebed voor zijn discipelen een onverbrekelijke band tussen eenheid en zending. Vers 18 luidt: ,Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld’. In die woorden is wat men de apostolische successie van Godswege zou kunnen noemen, vervat. Omdat God apostolisch is door het zenden van zijn Zoon als apostel, is de kerk van die goddelijke apostel in haar geheel noodzakelijkerwijs apostolisch. Die door God ingeleide apostolische successie is het die voorafgaat aan onze opvattingen van apostolische successie en ze tevens relativeert, of men het begrip nu opvat in de zin van de enige geldige overdracht van geestelijke of zelfs juridische autoriteit en van de bevoegdheid

|129|

de sacramenten te bedienen, dan wel in de zin van het samen met alle kerken staan in de continuïteit van de leer der apostelen. Na gezinspeeld te hebben op de vruchten van die apostolische opdracht (,Ik bid ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven’) verschijnen de eenheid van ,kerk’ en ,zending’ (gezonden-zijn) in vers 21, als innerlijk eigen aan het wezen der kerk, nl.: ,Dat ook zij één zijn in Ons, opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.’ Dit wordt nog eens herhaald in de verzen 22-23: ,opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt.’ De énige volledig wettige zending is dus de zending van de éne kerk. Hoe dankbaar wij ook mogen zijn voor het zendingswerk dat heeft plaats gevonden van de achttiende eeuw tot in onze tijd, het was en is een gebrekkige, geamputeerde zending. Het apostolaat van Christus en de kerk kunnen zich slechts legitimeren door de eenheid, het één-zijn van de kerk. Zowel de aard als de roeping van de kerk worden tot uitdrukking gebracht in ,zending’ of ,apostolaat’. Dat geldt van de gehele kerk, in al haar leden. Alle leden zijn daarmee gestempeld en moeten dat met hart en verstand erkennen. Het dient het eerste te zijn wat de kerk omtrent zichzelf belijdt en het eerste waarop zij zich oriënteert. De uitspraak dat dit in feite en als gebod geldt voor ,alle leden’ betekent dat zowel de geestelijkheid’ als de leken hierin besloten zijn. Dat men in de tegenwoordige geschriften over het ,gemeentelid’ zulk een bijzondere nadruk legt op de gemeenteleden als op hen die gezamenlijk de eigenlijke dragers van de zending der kerk zijn, is begrijpelijk en gerechtvaardigd in het licht van de kerkgeschiedenis waarin het lekendom zo grondig genegeerd is.1) In onze huidige situatie is die nadruk ook begrijpelijk, want het is geen overdrijving te zeggen, dat de gemeenteleden als wezenlijk deel van de kerk, vooral ook in de uitvoering van haar taak, in de laatste tientallen jaren pas zijn ontdekt. Dat is de verklaring


1) Vgl. de hoofdstukken 1 en 2.

|130|

voor de grote plaats die de zendingsroeping van het gemeente-lid in het steeds toenemende aantal geschriften over het lekendom inneemt. Wie evenwel nadenkt over de zin der kerk mag niet vergeten, dat dit zendings- of apostolaire stempel voor alle leden der kerk geldt en bijgevolg dus ook de leken.

 

De kerk is dienstbetoon

Het is tekenend voor onze tijd dat de voorafgaande benadering in vergelijking met vroegere eeuwen nieuw is. Niet alleen is de gedachte dat het lekendom een zeer belangrijk deel der kerk is, als betrokken bij het gestalte geven aan haar leven en het uitoefenen van haar taak een nieuwe ontdekking.1) Niet minder nieuw is de ontdekking van de zendingsroeping der gemeenteleden, die tegenwoordig vastberaden en duidelijk overal in de kerken verkondigd wordt. Toch moeten wij vasthoudend aan dit nieuw ontdekte goed nuchter bewust ervan blijven dat de zwaarste tijd nog komt. Het nieuw te hebben ontdekt is immers iets geheel anders dan er gestalte aan te geven in het concrete bestaan van de kerk en het tot grondpatroon te maken van het leven van het lekendom der kerk zoals wij dat kennen, met zijn eindeloos gevarieerde bekwaamheden en gaven — of het ontbreken daarvan. Voor de kerk betekent dit dat zij bereid moet zijn al haar opvattingen en haar gehele structuur te wijzigen. Voor ambtsdragers en leken betekent het een moeizaam avontuur om nieuwe lessen te leren en nieuwe wegen te zoeken. Bij dat zoeken en vinden (en er geschiedt naar gebleken is reeds het een en ander dat moed geeft) wordt wellicht onwedersprekelijk-waar dat gemeenteleden die herboren zijn tot hun werkelijke waardigheid en tot hun roeping in de kerk zowel als in de wereld, het machtigste potentieel vormen waarover de kerk beschikt voor de tenuitvoerlegging van wat zij naar apostolaire aard en roeping heeft te zijn. Een dergelijk


1) Deze opmerkingen over de ,nieuwe ontdekking’ van het lekendom zijn slechts voorlopig. Wij komen later op dit punt terug.

|131|

potentieel is machtiger en graaft dieper dan ,evangelisatiecampagnes’ en ,kruistochten’.

Als tweede wezenlijk aspect van de kerk, die Christus door de Heilige Geest voor zichzelf schept, noemden wij dat van ,dienst’. Ook hier laten wij de stelling voorop gaan dat de kerk, goed bezien, niet zozeer de opdracht of opdrachten tot dienst heeft als wel dienst is. Natuurlijk is het waar dat de kerk een opdracht tot ,dienst’ heeft en ,diensten’ kent, vele. Dat geldt vooral voor onze snel veranderende samenleving; de mogelijkheden en de vormen van dienst wijzigen zich ieder ogenblik, en terecht. Maar dat de kerk bewijst zich aan te kunnen passen aan de tegenwoordige verandering van het levenspatroon, en zelfs de term ,de dienst van de leek’ meer en meer gebruikt wordt, houdt niet noodzakelijk in dat zij zich ook nieuw oriënteert. Wij stellen voor, die nieuwe oriëntatie uit te drukken in de korte stelling: de kerk is ,dienst’ en heeft daarom ,diensten’. Het is daarmee dus precies zoals met de andere stelling: de kerk is ,zending’ en daarom heeft zij zendingsactiviteiten. Maar in beide gevallen is het gevolg van de prioriteit van het is boven het heeft dat men ,zendingen’ zowel als ,diensten’ (beide in het meervoud) op nieuwe wijze benadert. Deze beide uitspraken die voorop moeten gaan, nl. de kerk is ,zending’ en de kerk is ,dienst’, zijn ten nauwste met elkander verbonden en van elkander afhankelijk. Het missionaire en apostolische aspect van de kerk is in wezen ook dat van de ,dienst’. Het is de wereld dienen door die alleronontbeerlijkste daad: het in woord en daad verkondigen van Christus, de Weg, de Waarheid en het Leven. Het dienende aspect van de kerk is dus in wezen tevens missionair en apostolair. Alle dienen is getuigen van Christus, een openlijke of bedekte uitnodiging, Hem te erkennen als de Heer van alle leven en van ieder individueel bestaan.

Waarom is het de moeite waard en gerechtvaardigd te zeggen: de kerk is dienst en heeft daarom ,diensten’. Hoofdzakelijk om twee redenen: omdat de gedachte van de ,diakonia’ (dienst) in het Nieuwe Testament blijkbaar centraal is gesteld en omdat

|132|

zij de verhouding tussen de kerk en Christus beheerst. Het eerste is geschied op grond van het laatste. Werpen wij een blik op wat van het leven van de Oude Kerk tot ons is doorgedrongen dan is het inderdaad opvallend dat het woord ,dienst’ of diakonia daar bijzonder dikwijls voorkomt. Men is gerechtigd om, afgezien van de Handelingen, de Brieven van Paulus als de voornaamste bron te gebruiken, want daar toont zich dat leven aan ons in al zijn concreetheid. In de Handelingen zien wij daar minder van. Dit eerste kleine kerkgeschiedenisboek heeft vooral belangstelling voor de feitelijke gebeurtenissen en de beroering die daardoor werd gewekt. Een paar van de Brieven van Paulus evenwel zijn werkelijke worstelingen van de apostel met de gemeenten welker geestelijke vader hij was.

 

De diakonia in de Oude Kerk

In zijn oorspronkelijke betekenis wil ,diakonein’ zeggen: als kelner dienst doen bij de maaltijd; men zie hiervoor bijvoorbeeld in de Evangeliën Lucas 17: 8. Jezus heeft dit eenvoudige woord met zijn nederige oorsprong gebruikt om de geest en de onderlinge verhoudingen binnen de gemeenschap van zijn discipelen te kenschetsen. Hier wordt duidelijk op welk een ingrijpende wijze Jezus, gelijk wij zullen zien, door zijn persoon, zijn daden en zijn woord de weg heeft gebaand voor een herwaardering van alle oude waarden op het gebied van de intermenselijke verhoudingen. Het leven wordt in zijn totaliteit onder het beginsel van de diakonia gezet, wat wij wellicht het beste vertalen met ,optreden als dienstknecht’, omdat met de voor de hand liggende vertaling ,ministry’1) te veel associaties zowel op kerkelijk als wereldlijk terrein zijn verbonden. In de eerste Brief van Petrus wordt aan deze gedachte zeer


1) Het Engelse woord ministry betekent dienstbestoon, ambt, geestelijkheid (corps van ambtsdragers) en ten slotte ook nog: ministerie. — Vert.

|133|

beknopt uitdrukking gegeven als zijnde de grondwet voor het leven van de christen en van de christelijke gemeente. ,Dient elkander, een ieder naar de genadegave, die hij ontvangen heeft, als goede rentmeesters over de velerlei genadegaven Gods.’1) Uit de voorafgaande verzen blijkt dat de wortels van die houding van dienstvaardigheid liggen in de liefde; uit wat volgt, dat dit dienstvaardig-zijn zich openbaart in woord en daad. In Openbaring 2: 19 horen wij bij de opsomming van wat ten gunste van de ,kerk’ van Thyatira kan worden aangevoerd behalve over liefde, geloof en volharding speciaal ook over diakonia spreken.

In de Oude Kerk bracht men elke activiteit, iedere functie, die een bijdrage betekende aan de opbouw van de christelijke gemeenschap onder bij de categorie van de diakonia. Alle christenen zijn diakonoi, dienaren, geroepen tot een ,ambt’, ,dienst’ (diakonia). Van bijzonder belang is in dit verband een plaats in de Brief aan de Efeziërs2) die van des te meer gewicht is gezien het feit dat de context duidelijk doet zien dat het hier gaat om de wezenlijke eenheid en ongebrokenheid der kerk. ,En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon (diakonia), tot opbouw van het lichaam van Christus’. Vooral de laatste zin is van belang. Tot dusverre was het gebruikelijk bij het lezen daarvan een komma te plaatsen in de Griekse tekst na het woord ,heiligen’, zodat de Statenvertaling luidt: ,Tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening’ en wanneer dan nog, gelijk in de oude Engelse vertaling geschiedde, onder ,diakonia’ de officiële ambtsdragers werden verstaan met hun geheel eigen functie, ontving de gehele zin een volslagen andere betekenis! Volkomen terecht houdt W. Robinson vol dat de Griekse tekst geen motief oplevert om na ,heiligen’ een komma te plaatsen.3)


1) 1 Petrus 4: 10.
2) Ef. 4: 11-12.
3) Op. cit. blz. 21.

|134|

De in de Nieuwe Vertaling aangebrachte komma hergeeft deze plaats de betekenis die haar volgens de Nieuw Testamentische opvatting van de uitdrukking ,alle heiligen’ toekomt; daaronder werden immers alle leden verstaan, allen die dienaar waren, dienstbaar wilden zijn bij de opbouw der kerk. Hierdoor is het uitgesloten, deze tekst te gebruiken ter verdediging van de kerkelijke structuur zoals wij die bij traditie kennen, en waarbij de dienst, de diakonia, aan een bepaalde groep is voorbehouden. Toen vlak na het ontstaan van de kerk nog nauwelijks iets geconsolideerd was, wist men niet af van dergelijke gespecialiseerde functies. Men legde toen de volle nadruk op de diakonia, de opdracht tot dienst van alle leden omdat de gehele kerk in hetzelfde teken stond als haar Heer, nl. dat van het ,knechtschap’, het ,dienaar-zijn’.

De Twaalven hebben getoond dat zij de bedoelingen van hun Meester hadden begrepen, want zij zagen het apostolaat zelf onder de categorie van de bediening (diakonia) (Hand. 1: 17). In 1 Kor. 12: 4-30 spreekt Paulus over al het werk, al de openbaringen van geestelijke krachten en gaven, als ,verschillende bedieningen’. Zijn eigen werk is evenals dat van zijn medearbeiders een ,dienst der verzoening’; zij zijn diakonoi (dienstknechten) van het Nieuwe Verbond, of diakonoi van Christus. Hoewel hij een buitengewoon krachtige persoonlijkheid was en er ten volle van overtuigd dat hij een apostel was ,door de wil van God’; hoewel hij krachtens het feit dat hij de stichter en leider van menige gemeente was, het volste recht had daar een overheersende rol te spelen, wist Paulus zich in zó diepe zin gevangene van Christus en diens Geest, dat hij in feite nooit aanspraak heeft gemaakt op een plaats van gezag, waaraan anderen verplicht waren zich te onderwerpen. Het is juist in de tweede Korinthenbrief, de Brief die zo vol gewone, menselijke ontroering is en waarin hij in een zo overtuigende trant spreekt, dat hij tot de gemeente zegt: ,Niet dat wij heersers zijn over uw geloof; neen, wij zijn medewerkers aan uw blijdschap, want door het geloof staat gij vast.’ Het blijkt hier dat Paulus zich er ten diepste van bewust is, wie de kurios

|135|

is, wiens dienstknecht, wiens slaaf hij alleen maar is; vandaar dat hij volledig erkent dat zijn bekeerlingen onafhankelijk van hem zijn, omdat hij en zij, de christenen, tezamen afhankelijk zijn van hun gemeenschappelijke Heer. Door de uitdrukking ,medewerkers aan uw blijdschap’, wordt nog eens op andere wijze uitgesproken wat met diakonia wordt bedoeld. In zijn Brieven, waarin tal van problemen en moeilijkheden worden aangeroerd, betoogt hij telkens weer dat ieder gemeentelid zich voor ogen moet houden dat hij zijn gaven, welke die ook mogen zijn, ontvangen heeft voor het welzijn van allen; daardoor zullen alle leden evenveel zorg aan elkander besteden (1 Kor. 12: 7, 25). Juist die geest van wederkerige dienst is het tegengif tegen splijtzucht. Meer dan eens herinnert Paulus de christenen er aan dat hijzelf bij zijn omgang met hen gepoogd heeft hun ten voorbeeld te zijn, om zo door zijn gedrag de zorg voor aller welzijn hoog te houden (2 Thess. 3: 7-9). De zogenaamde Pastorale Brieven aan Timotheus en Titus, die de weerspiegeling zijn van een toestand van meerdere consolidatie in de oorspronkelijke kerken en naast de herinnering aan louter charismatische roepingen en functies ook sporen tonen van het instituut van de ,ambtsdragers’, blijven niettemin vrijmoedig spreken in de terminologie en de geest van de diakonia. Het gehele werk van Timotheus blijft evenals dat van Paulus in wezen diakonia.

Zowel mannen als vrouwen werden als diakonoi, dienaren, beschouwd, want daar de vrouwen evenals de mannen ,heiligen’, dat is: leden van de kerk, werden genoemd, waren zij beiden evenzeer geroepen Gods doeleinden in de wereld te dienen. Er waren onder hen voortreffelijke vrouwen (Hand. 18: 26, Rom. 16: 3, 4, 12). Als de kerk later in steeds toenemende mate functioneert als kerk van mannen, en slechts schaarse pogingen te melden zijn om voor bepaalde categorieën vrouwen een plaats te reserveren onder de officiële dienaren der kerk, betekent dit dat men zich distantieert van de overheersende gedachte van het Nieuwe Testament, dat de gehele kerk, ongeacht de sexe der leden, diakonia is.

|136|

Een blijvend getuigenis van de vooraanstaande plaats die volgens de inzichten en de houding van de nieuwe gemeenschap in Christus aan de diakonia toekwam is de naam die het geheel van bevestigde ambtsdragers tot op de huidige dag draagt, zij vormen het ,ministerie’. Dat is zeker niet in overeenstemming met de ondergeschikte plaats die de diakonos, de diaken en de diakonie tegenwoordig binnen de structuur van de meeste kerken ambtelijk toegewezen krijgen. Van de noodzaak in de geschiedenis er telkens weer op te wijzen dat het principiële belang van alle functies in de kerk uiteindelijk gelegen is in haar dienende aard, is dikwijls een heilzame werking uitgegaan; dat is ook nu nog het geval. Maar dit speelt tegenwoordig niet die dynamische, alles beïnvloedende rol, waar het Nieuwe Testament telkens weer van getuigt. Zou men zich opnieuw eigen willen maken dat de ware bedoeling van de kerk gelegen is in haar dienaresse-zijn, niet in de zin van het actief-zijn, maar naar haar wezen, dan zou dat een zorgvuldig onderzoek eisen van de neiging, zo eigen aan onze kerkelijke structuren, gezag en bevoegdheden steeds verder te splitsen in plaats van een op Christus geconcentreerde diakonia te zijn. Het grondleggende feit dat de kerk diakonia is, omdat dit in correlatie met en geworteld is in het dienaar-zijn, de diakonia van Christus1), moet weer in volle kracht treden. De dienst (diakonia) van de geordende geestelijke stand, de clerus, en die van de leken zijn beide aspecten van dezelfde diakonia, zij het elk in eigen sfeer en naar eigen roeping.

 

De kerk is diakonia

Dit brengt ons pas bij de fundering van onze stelling: de kerk is dienst, diakonia. Het is al wel duidelijk geworden, dat het gebruik van de term ,ambt’ ons noopt, ons uiterste best te doen, ons los te maken van de suggesties en associaties die zich


1) Vgl. T.F. Torrance: Royal Priesthood, blz. 35.

|137|

vele eeuwen lang tengevolge van de kerkelijke tradities aan het woord ministerium, ambt, hebben vastgehaakt. Daarom is het beter te zeggen: de kerk is diakonia. Want Christus zelf heeft de diakonia centraal gesteld voor het begrijpen van wat zijn persoon en zijn werk betekenden. Die nauwe relatie tussen de diakonia, het ,ministerium’ (ambt, dienst) van de kerk en de diakonia van Christus, wil niet zeggen, dat zij identiek zijn. Want de diakonia, het ambt van Christus is uniek, sui generis. Wel is het juist te zeggen dat men deelgenoot is in de ,diakonia’ van Christus1) door Hem te dienen en daardoor elkander en de wereld te dienen. Hierin alleen ligt de ,eer’ en de ,heerlijkheid’ van de kerk. Nergens anders in. Dat Paulus telkens weer de veronderstelling dat hij zou ,roemen’ (kauchèma) van de hand wijst, is een gevolg van die overtuiging.2)

Een van de pogingen de verhouding tussen Christus en zijn kerk te omschrijven is oorzaak geworden van de welbekende leer van het munus triplex (Drievoudig Ambt): Christus is


1) Noot van de schrijver bij het nazien der vertaling. Het gezegde over de grondleggende, centrale en alle leden der kerk stempelende plaats van het begrip en de geestelijke werkelijkheid: diakonia (dienst) eist, op Nederlandse verhoudingen toegepast, natuurlijk ook een revisie van de categorieën der zgn. presbyteriale kerkorde. M.i. zal het daarbij meer gaan om een nieuwe geest en gerichtheid, om een verlossing van de suggestieve macht der traditionele ,geheiligde’ categorieën, dan om een revolutionaire wijziging van het ,systeem’. Hier stip ik slechts even aan dat de grondgedachte is: allen, de gehele kerk, staat onder de geroepenheid tot ,diakonia’, die wegens het ingelijfd-zijn der kerk (gemeente), in Christus, de dienaar (diakonos) levenskenmerk is evenzeer als het ,apostolos’ zijn (op dezelfde gronden). De verschillende, in de gemeente of de kerk aanwezige, duidelijk gekarakteriseerde groepen (de geordende predikanten of Dienaren des Woords, de kerkeraden (behalve de predikant (en) ) samenstellende ,bedieningen’ of ,ambten’, het lichaam der ,gewone leden’ (lekendom) hebben elk, als staande onder en deelhebbende aan de diakonia van Christus aan de kerk en de wereld, hun eigen type van ,diakonia’ dat ,tot welzijn van allen dient’ (1 Kor. 12: 7). De taak is dit aan elk eigen type te formuleren, in verhouding tot en verbondenheid met elkaar. Op dit vlak en in dit perspectief zie ik de taak van een Commissie voor de Ambten. 1 Kor. 12 is in elk geval een onovertrefbare goudmijn.
2) Vgl. T.F. Torrance, op. cit.

|138|

Profeet, Priester en Koning; de kerk heeft daarom een profetisch, een priesterlijk en een koninklijk ambt als de weerspiegeling van de munera van Christus. Om de woorden van Torrance te gebruiken: Zij zijn correlatief profetisch, priesterlijk en koninklijk. In veel opzichten is dit een nuttige leer geweest, want men ontving hierdoor een samenvattend overzicht van de enorme omvang van de diakonia, de dienst van Christus aan de wereld. Vooral in onze dagen, nu de kerk genoodzaakt is opnieuw duidelijk te maken wat haar zin is, vindt die leer van allerlei kanten bijval. Dat hij die hoge waardering vindt valt licht te begrijpen, want deze leer helpt de kerk zowel haar onafhankelijkheid van de wereld met haar structuren en haar machten, als haar solidariteit met diezelfde wereld in haar diepste noden en verwarring te bepalen. Sterke, onoverbrugbare distantie naast diepe, waarachtige overgave en verbondenheid in énen.

Toch is die leer, ofschoon zij stevig geworteld is in de Bijbel, juist uit bijbels oogpunt onvolledig. Al te vanzelfsprekend wordt daarin aangenomen dat Christus en de kerk in hun volheid voor ons staan in deze drievoudige waardigheid van Profeet, Priester en Koning. Toen wij zeiden dat elk der drie functies het diakonos-zijn van Christus tot uitdrukking wil brengen, hebben wij reeds een toespeling gemaakt op de onvolledigheid van deze leer. In de Evangeliën spreekt Jezus als een die gezag heeft, die de woorden der profeten in vervulling doet gaan, maar op het feit dat hij de Profeet kat’ exochèn is, zinspeelt Hij hoogstens. Wat men de uniekheid van zijn profeet zijn zou kunnen noemen is het beknoptst en diepzinnigst uitgedrukt in de woorden dat Hij zelf het Woord (Logos) van God, dat in de wereld is gekomen, is. Hier ligt een wezenlijk verschil met de positie van de profeten, die gekarakteriseerd werden door het ,het woord des Heren kwam tot mij’; ,zo spreekt de Heer’.

Al is het ten diepste waar dat Jezus de waarachtige Hogepriester is, nooit spreekt Hij over zichzelf als priester. Hij spreekt over zichzelf als het offer, en tegelijkertijd over zijn

|139|

bereidheid, het offer te zijn, dat de zonden der wereld wegdraagt, waarbij Hij de offeraar, de priester is. Als Hij daarop zinspeelt, gebruikt Hij daar andere woorden voor. Hij verklaart van zichzelf dat Hij de Lijdende Knecht (diakonos) is. Ook naar zijn koningschap verwijst Hij slechts bij uitzondering, voornamelijk in zijn korte uitlatingen als Hij voor Pilatus staat.

Dat wil allerminst zeggen, dat de Evangeliën zwijgen over de werkelijkheid van het Profeet-, Priester- en Koning-zijn van Jezus, en nog veel minder is dat het geval met de prediking van de apostelen. Ook vergeet ik de Opstanding en de Hemelvaart van Christus niet, die van zo doorslaggevend gewicht zijn voor het rechte begrip van Christus’ diakonia aan de wereld. Noch is het mijn bedoeling het dienen, de diakonia van de kerk uitsluitend te funderen in de historische Jezus1). Ik wil alleen wijzen op de volgende punten, die mij vermeldenswaard lijken: in de eerste plaats, dat Jezus volgens de Evangeliën vergelijkenderwijs weinig over zijn Profeet-, Priester- en Koning-zijn heeft gesproken en dikwijls en zeer nadrukkelijk heeft gesproken over de principiële betekenis van zijn Dienaar-zijn; daarom is de titel: diakonos voor de discipelen de sleutel tot een van hun voornaamste functies. In de tweede plaats, dat bij nauwkeurig onderzoek van die plaatsen blijkt, dat men op alles wat over Christus als Profeet, Priester en Koning en over de kerk, die Hem in die functies moet dienen, gezegd dient te worden, pas het juiste zicht krijgt, wanneer men dit alles ziet tegen de enig juiste achtergrond: die van de diakonia. Het belang van die beide bijzonderheden, het veelvuldig vermeld worden van de diakonia, en de uitroeping ervan tot de grondwet van het bestaan en de gestalte der kerk en het bestaan der christenheid, kan niet licht worden overschat.

Mattheus 20: 25-28 formuleert de wet: ,Wie onder u groot wil worden zal uw dienaar zijn (diakonos)’. ,Wie onder u de


1) Terecht waarschuwt T.F. Torrance, op. cit., blz. 36, tegen dergelijke neigingen.

|140|

eerste wil zijn, zal uw slaaf zijn’. Hoe wordt die strenge regel verdedigd? Het antwoordt vindt men in vers 28: ,gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om zich te laten dienen, maar om te dienen’ (diakonos te zijn). Het is van belang, op te merken, dat die regel, waarin de bedoeling van zijn leven wordt weerspiegeld, is opgesteld om duidelijk te doen blijken hoe zeer de kerk door die nieuwe dimensie afwijkt van de oude wereld. In de wereld is machtsbegeerte schering en inslag. ,Zo is het onder u niet’. Machtsbegeerte, zucht naar heerschappij, worden ingeruild voor de begeerte te dienen.1) Jezus zelf stelt dat zeer nadrukkelijk vast in Lucas 22:27: ,Ik ben in uw midden als dienaar (diakonos)’. In Fil. 2: 7 belicht Paulus de incarnatie als zelfontlediging van Christus, het afleggen van zijn goddelijke hoogheid, het slaaf (doulos) worden. Die geest van ootmoed in God, die het deel was van Jezus Christus, bindt Paulus zijn lezers op het hart als karakteristiek voor de geest van de christen (vers 5).

Het indrukwekkendste getuigenis treft men aan in Johannes 13, de geschiedenis van de voetwassing. Hier spreekt Jezus niet alleen. Hij verricht een symbolische handeling. Dat is des te indrukwekkender, omdat volgens de algemeen aanvaarde opvatting dit relaas door Johannes is opgenomen als aequivalent van het relaas van het Laatste Avondmaal bij de synoptici. Als Jezus die daad, die niet wordt begrepen, aan zijn leerlingen uitlegt, constateert Hij eerst rustig, dat zij er goed aan doen, Hem Heer en Meester te noemen, maar eindigt dan met de woorden: de slaaf is niet meer dan zijn Heer. Als dit motief van de betekenis die Christus voor de wereld heeft zich zo telkens weer doet horen, als dit al zijn daden heeft gedragen, dan is diakonia a fortiori de bestaansreden van de kerk, het


1) Vgl. ook Mc. 9: 35; Luc. 22: 25-27. Bij het thema van de diakonia zijn ongetwijfeld ook de door profetische gloed gedragen woorden onder te brengen van Matth. 7: 21, waar gesproken wordt over hen die ,Here, Here’ zeggen en hen die de wil van God doen; en vooral ook de aangrijpende schildering die Jezus geeft van het Laatste Oordeel, waarbij de enige maatstaf zijn zal wat men gedaan heeft ten dienste van zijn minste broeders, zie Matth. 25: 31-46.

|141|

enige juiste middel: zijn ,diakonos’ te zijn, d.i. Hem te dienen. Nog dieper dringen wij door in de betekenis van dit alles als wij ons voor ogen houden, dat het beslissende ogenblik in het aardse bestaan van Jezus gekomen was toen Hij na lang te hebben getast en geworsteld de ontzagwekkende waarheid zag dat het de bedoeling zijns Vaders was dat Hij de Lijdende Knecht zou zijn; d.i. de levende en openbarende commentaar op Jes. 531). Door zo te zijn is Hij de Profeet, de Priester en de Koning2).

 

Diakonia — geworteld in de persoon van Christus

Wij mogen derhalve concluderen dat diakonia als de echte geest en het grondpatroon van de kerk haar wortels heeft in het wezen en het werk van Jezus Christus zelf, de Heer der kerk. Dat betekent niet slechts het volgen van een zedelijk voorbeeld, maar dat men leeft volgens een nieuwe goddelijke levensorde. In die nieuwe wereld in Christus zijn het godsdienstige en het zedelijke wel onderscheiden maar tevens een onscheidbare eenheid, die de kerk moet proclameren en demonstreren. Verkondiging en demonstratie zijn van het allergrootste


1) Vgl. T.F. Torrance, blzz. 82 vv. De schrijver heeft, naar ik tijdens het schrijven van deze lezingen tot mijn genoegen zie, dit thema theologisch uitvoeriger uitgewerkt dan ik thans zal doen. Op blz. 87: ,Inderdaad moeten wij de fundamentele eenheid van de profetische, priesterlijke en koninklijke functies van de kerk zien in de gedachten-gang van het dienen van de lijdende knecht’.
2) Wij sluiten hiermee onze opmerkingen over de centrale betekenis van de diakonia voor de verklaring van Christus en de kerk onder het oogpunt van ,dienst’ af; maar wij kunnen niet nalaten op te merken dat zij ook consequenties hebben voor de leer omtrent God. Om er althans iets over te zeggen: dit gezichtspunt noodzaakt ons de gebruikelijke behandeling van de zogenaamde eigenschappen van God kritisch te herzien. Christus is degeen die het hart van God openbaart, en doordat Hij de nederige lijdende Knecht is (,Ik ben zacht en nederig van hart’, Matth. 11: 29) leidt Hij ons in tot de ontzagwekkende (en dikwijls misschien ook aanstoot gevende) waarheid dat de God en Vader van Jezus Christus in al zijn ongenaakbare Heilige Majesteit nederig en diakonos is.

|142|

belang, wil de kerk deel hebben aan de wereld en zich voor haar noden interesseren. Hier nu ligt juist de ontzagwekkende taak die zij in de huidige tijd niet uit de weg mag gaan en waarbij men de betekenis van het lekendom niet licht kan overschatten. Het is nogal gemakkelijk deze kijk op de kerk onder de gezichtshoek van de diakonia als theologische stelling te formuleren. Het is zelfs mogelijk in te zien dat het hier om een onweerlegbare waarheid omtrent en voor de kerk gaat, zowel wat haar aard als haar roeping betreft. Maar evenals in die andere kwestie, nl. die van het apostolaat als wezenstrek van de kerk, is het iets geheel anders, of men dit als een boeiend thema van theologische bespiegeling ziet, dan wel het weet te vertolken in de taal van het werkelijke leven en daardoor getuigenis af te leggen omtrent de allereerste werkelijkheid der kerk, die, als zij het juiste zelfbewustzijn heeft, geplant is in en deel heeft aan de dienst, de diakonia aan de wereld van Jezus Christus, de Lijdende Diakonos.

Wij moeten daarom realistisch zijn en onze belijdenis van de ware, scheppende werkelijkheid van de kerk paren aan de nuchtere constatering van de verbijsterende vergeetachtigheid ten aanzien van die fundamentele feiten waardoor de kerk zo dikwijls bevangen is. Haar diakonia, haar ,knechtschap’ is oneindig, zoals ook de wereld van ,naasten’ en noden en belangen oneindig is. De pointe in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan ligt hierin, dat het antwoord op de vraag: Wie is mijn naaste? niet gelegen is in een poging een alomvattende definitie te geven, maar dat Jezus feitelijk tegen de schriftgeleerde zegt: Vraag toch niet langer: Wie is mijn naaste? Gij zelf zijt altijd de naaste.

Op dit punt wordt het overduidelijk, dat de gemeenteleden, wier leven niet los te denken is van dat van de wereld, het voornaamste lichaam vormen waardoor de stelling: de kerk is diakonia, is dienst, op alle terreinen van het wereldse leven tot werkelijkheid moet worden gebracht. Het ,wereld-diakonaat’ van de kerk, dat nu in oecumenisch verband zowel in discussie is als in praktijk gebracht wordt, loopt alleen dán geen gevaar

|143|

òf een humanistische activiteit met een christelijk tintje te worden òf een gecamoufleerde vorm van zending1), als zijn principiële motief en zijn bron van inspiratie gelegen zijn in dat éne gezichtspunt: Christus als de Diakonos in wien alle diakonaat als antwoord op het zijne zowel een godsdienstige belijdenis als een daad van geheel eigen zedelijk gehalte is.

Christus, de Diakonos, de Dienstknecht, is de Heer. De Heer van en in de kerk. De Heer van de wereld. Door het diakonaat van Christus, zoals dat heeft plaats gevonden en nog plaats vindt door zijn leven, zijn onderwijs, zijn dood en zijn opstanding, is Gods verlossingsorde gevestigd en scheppend werkzaam in de wereld. Wederom is hier het ,is’ van wezenlijk belang. Verlossing betekent bevrijding uit slavernij (douleia), de bevrijding uit de slavernij van de zonde. Want de Bijbel ziet de zonde niet alleen maar als een verborgen conflict met God ten gevolge van een breuk in de gehoorzaamheid aan Hem, maar ook als slavernij, onderworpenheid aan een vreemde, onwettige macht. Verlossing betekent daarom ook bevrijding van die ,machten’, die zich wederrechtelijk de plaats die God als Heer toekomt, hebben toegeëigend en de mens tot hun slaaf hebben gemaakt, zowel individueel als collectief, in zijn sociale, politieke, economische en culturele leven. Omdat de kerk in correlatie met het diakonaat of de Dienst van Christus dienst of diakonaat is, komt de gebiedende opdracht tot haar, in haar eigen leven tekenen en bewijzen op te richten van die door God gegeven verlossingsorde, die in Christus in werking getreden is. Wanneer wij in één adem spreken over Jezus de Dienstknecht, de Diakonos, en Jezus de Heer, mag nooit worden vergeten (gelijk helaas zo dikwijls gebeurt) dat het Koningschap van Christus in deze bedeling een verborgen Koningschap is, verborgen in zijn ,Knecht’-schap. Hij is de Koning die heerst vanaf het Kruis, in de diepste vernedering. Hij is nog niet de Koning der Heerlijkheid. De wereld kan de werkelijkheid van dat verborgen Koningschap en van de


1) Zo zullen de niet-Christenen het althans uitleggen.

|144|

doorwerking van de verlossing in Christus alleen ervaren naar gelang geloof, hoop, liefde, dapperheid en volharding in de kerk leven.

Voorlopig moeten wij dus de conclusie trekken dat de beroemde leer van het munus triplex (profeet, priester en koning) belangrijk moet worden herzien zowel wat gebruik als inkleding betreft. Het beste kan men dit uitdrukken door te zeggen dat deze leer moet worden verdiept en uitgebreid tot een munus quadruplex: diakonos, profeet, priester en koning. Of door te zeggen, dat de gewijde ambten van profeet, priester en koning slechts hun juiste betekenis krijgen en onder de juiste hoek worden gezien in ,dienst van de lijdende knecht’, om het citaat van Torrance nogmaals te gebruiken.

De leer van het munus triplex is evenwel ook nog in een ander opzicht onvolledig. Een van de centrale gezichtspunten in het bijbelse denken is het ,pastorale’. Het Oude Testament ziet de verhouding tussen de heersers en hun volkeren dikwijls onder de gezichtshoek van herder (pastor) en kudde. Dat was een geliefde spreektrant bij alle grote Oosterse volkeren van de Oudheid1). In het Oude Testament ontmoeten wij die niet als fraaie stijlfiguur, en bij nauwkeurig toezien ook niet als een ideaal voorbeeld voor koningen en heersers, maar als de verhouding, die door God gewild is en die daarom het onontbeerlijke kenteken draagt van de door God gewilde ordening van het menselijke leven2). Bijzonder welsprekend is in dit verband een plaats in Ezechiël 34: 1-16. Uit deze en andere profetische teksten blijkt dat de rechtvaardigheid die de heersers en de volkeren verhoogt alleen dan een weerspiegeling is van de rechtvaardigheid Gods als zij gedragen wordt door barmhartigheid. De wijze waarop wij het symbool van de herder doorgaans gebruiken wordt te zeer beïnvloed door


1) Homerus spreekt over de koning als poimèn laou, de herder van het volk. Dat dit symbool algemeen gebruikt wordt is geen argument tegen de speciale betekenis die het in de Bijbel heeft. Ook priester en koning zijn algemeen gebruikte termen.
2) Plato geeft uitdrukking aan dergelijke gedachten. Vgl. Kittels Wörterbuch, onder poimèn.

|145|

een individualistische gebruikmaking van de beroemde drieëntwintigste Psalm. Veelvuldig wordt God in het Oude Testament de herder van zijn kudde, het volk van Israël, genoemd. In de gelijkenis van het verloren schaap stelt Jezus God voor als de herder (Luc. 15: 4-6). Ook over zichzelf spreekt Hij als over de herder, die zijn eigen leven op het spel zet bij de verdediging van zijn schapen (Joh. 10). In Joh. 10 wijst hij niet alleen nadrukkelijk op zijn brandende liefde voor de verlorenen, de dwalenden en de verachten, maar geeft ook een beeld van de toekomst van zijn gemeente in de woorden: ,Het zal worden één kudde, één herder’. In Joh. 21 wordt Petrus uitdrukkelijk aangesteld als herder. Wanneer Jezus de schare ziet wordt Hij met ontferming bewogen omdat zij zijn als schapen zonder herder. Als Hij in de synagoge te Nazareth de plaats in Jesaja voorleest over de verbrokenen voegt Hij daar tot verwondering van die Hem horen aan toe: ,Heden is dit schriftwoord voor uw oren vervuld’ (Luc. 4).

Deze enkele voorbeelden mogen voldoende zijn om mijn bedoeling duidelijk te maken1). In Hand. 20: 28 en in de Brieven (bijv. Ef. 4: 11; 1 Petrus 5: 11) wordt het woord ,herder’ gebruikt voor de verantwoordelijke leiders van de christengemeenten. Tot op de huidige dag is het in alle kerken gebruikelijk geweest allen die speciaal tot taak hebben voor de gemeente te zorgen, herders, pastors, te noemen. De titel ,pastor’ voor de leidende ambtsdragers in de kerken is even bekend en veelvuldig gebruikt als ,minister’. In dit opzicht is het christendom in het geheel niet vergeetachtig geweest: het weet dat de titel ,herder’ een ,eretitel’ is. De christelijke kerken hebben in menig boek over het ambt in de gebruikelijke zin van het woord en over alles wat met de herderlijke zorg samenhangt blijk gegeven zich terdege bewust te zijn welke die samenhangen zijn. Toch, hoezeer zij zich hiervan


1) Ook in dit geval matigen wij ons niet aan een volledige exegetische en systematische studie aan te bieden betreffende dit aspect; wij behandelden het slechts als deel van een poging tot een theologie van het gemeentelid.

|146|

rekenschap gaven, nooit hebben zij dit tot uitdrukking gebracht door de aard en de roeping der kerk in correlatief verband te brengen met die van Christus. Hoewel het pastorale aspect principieel gesproken een variant is van het ministeriële, een deel van de diakonia, heeft het toch een eigen waarde en toonaard. Het is buitengewoon dienstig om ons enig inzicht te doen krijgen in de volheid van Christus zoals Hij zich in allen omvattend medelijden buigt over de wereld tot in haar diepste verlorenheid. En evenzeer inzicht in de uitgebreidheid van het diakonale hulpbetoon der kerk en de zorg die dit meebrengt voor het menselijk leven in zijn totaliteit en al zijn aspecten. Misschien is het niet overdreven, de suggestie te wagen in het vervolg de gewoonte aan te nemen het onderwerp: Christus en het deelgenootschap van de kerk aan en met Hem te plaatsen onder het hoofd van het munus quintuplex, waarbij de categorie van het diakonein in deze bedeling ,tussen de tijden’ fundament en overkoepeling is.

 

Allen dragen het zegel

Wat wij reeds gezegd hebben over de kerk in verband met haar missionair-zijn, haar aard en roeping, worde thans herhaald met betrekking tot de dienst, de diakonia, der kerk. Ook dit gaat de gehele kerk aan, al haar leden. Alle leden zijn bij wijze van spreken gedoopt tot die dienst, zijn verzegeld met het zegel van die dienst, en dienen dat van ganser harte te erkennen. Precies zoals in verband met het apostolair aspect werd betoogd dient dit ook hier grondslag van ons denken te zijn. Het is gelijkelijk voor het geheel der ambtsdragers en voor de leken een indicatief en een imperatief. Is dat juist — en volgens het Nieuwe Testament is dat onweerlegbaar zo, ondanks de verschillende schakeringen die het kerkelijke leven naar zijn structuur daar toont — dan is het misleidend en kunstmatig de naam ,dienaar’ te reserveren of te beperken tot het geheel dergenen die direct in dienst van de kerk als instituut of

|147|

organisatie staan. Spreekt het Nieuwe Testament over priesters en priesterlijke offeranden, over verscheidenheid van diakonia, dan bedoelt het daar steeds de ,heiligen’ mee, een van de meest gebruikelijke benamingen voor de leden van de broederschap in Christus. Men heeft reeds kunnen opmerken hoe nauwgezet Paulus, zelf een mens met een sterke wil en een heftig temperament, op grond van de tucht van Christus, waaraan hij zich had onderworpen, de onschendbaarheid en de vrijheid in Christus van de kerken wist te respecteren; toch nam hij de vrijheid hen allesbehalve zachtzinnig te critiseren en te berispen — en dat niet ondanks zijn respect, maar om te tonen dat dit respect geen aardse, op de democratie gegronde autonomie van de kerken gold, maar de Christonomie waarin hij zich met hen verbonden wist. Karl Barth heeft in zijn Kirchliche Dogmatik1) een forse, indrukwekkende samenvatting van het leven van ieder afzonderlijk mens maar vooral ook van het bestaan van de kerk gegeven onder het begrip Dienst.

Is de kerk dus als geheel ,ministerium’ of diakonia, dan volgt daar theologisch gesproken uit, dat die dienst niet alleen wordt opgebouwd door de dienst van de ,officiële dienaren’, de ambtsdragers, de geestelijkheid, maar evenzeer door de dienst van de leden der kerk. Beiden, de ambtsdragers of de geestelijkheid en de gemeenteleden, zijn feiten, wezenlijk onafscheidelijk van het zijn der kerk, zijn goddelijke gaven. Slechts wanneer men de tegenwoordig veel gebruikte uitdrukking ,de dienst van het gemeentelid’ onder die gezichtshoek beschouwt, heeft zij werkelijk inhoud; anders blijft zij een holle leus. En meer nog: deze roeping, deze dienst van de gemeenteleden’ als een geheel, draagt een ,character indelebilis’, d.i. een onuitdelgbaar karakter. Op grond daarvan kan men niet alleen een beroep doen op het gemeentelid, men móet dat ook doen, om hem in herinnering te brengen wat zijn werkelijke status is. Ten overstaan van dat door God de gehele


1) IV/2, blzz. 695-825 en III/4, blzz. 538 vv. en 683 vv.

|148|

kerk opgedrukte merkteken der diakonia kan er geen sprake zijn van ,rechten’ voor leken noch geestelijkheid. Er kan sprake zijn van verschillende vormen en mogelijkheden van dienst, van verschillende roepingen tot en sferen van dienst. In 1 Kor. 12 wordt de juiste oriëntatie in enkele korte zinnen samengevat. Er is verscheidenheid van genadegaven (charismata), maar dezelfde Geest. Er is verscheidenheid van werkingen (energèma) maar het is dezelfde God die alles in allen werkt. De Geest openbaart zich tot het welzijn van de gemeenschap. In beginsel heeft niemand rechten. Het vraagstuk van recht en status, dat zich onafwijsbaar aandient als de kerk organisatie wordt, kan alleen in het juiste verband worden geplaatst als men recht en status vóór en boven alles motiveert op grond van de wederzijdse diakonia, de koinonia in en met Christus. Naar hun wezen zijn ,recht’ en ,status’ secundair, omdat de kerk als geheel een Christocratische broederschap is. Noch een individu noch een gemeenschap kan daar bekleed worden met recht of macht. Ter wille van het algemeen belang kunnen aan personen of lichamen rechten of gezag worden toevertrouwd, waarbij zij tot gehoorzaamheid aan den Heer Christus, den Pantokrator (Alheerser), gehouden zijn.1) De onderzoekende blik van Christus Pantokrator, zoals men die als middelpunt van de zolderschildering van Byzantijnse kerken aantreft, geeft op ontzagwekkende wijze uitdrukking aan dit feit.

 

De werkelijke betekenis van het gemeentelid

Wij kunnen nu aanknopen bij onze opmerking in hoofdstuk 2 over de afleiding van het woord ,leek’ van ,laïkos’ wat immers


1) Dit zou waarschijnlijk een grote verandering met zich meebrengen in de opzet van werken over het ,ambt’. Deze zou ongeveer aldus moeten zijn: de ,dienst’ der kerk berust bij het gehele lichaam; daarna zou men achtereenvolgens de ambtsdragers of de geestelijkheid en de leken elk afzonderlijk dienen te behandelen en zich daarbij voortdurend voor ogen moeten houden dat deze niet anders dan met en door elkander kunnen bestaan.

|149|

bleek te betekenen: wat behoort bij de ,laos’, het volk, d.i. het volk Gods.

Het woord ,laos’ in de zin van volk Gods werd gebruikt met betrekking tot Israël, om daardoor uit te drukken dat God in een bijzondere verhouding stond tot dat volk. In het Nieuwe Testament heeft het de betekenis van volk Gods in de zin van het volk dat bestaat uit heidenen zowel als Joden. Strikt genomen staat het woord ,laïkos’ niet in de Bijbel, maar wat het betekent is duidelijk: wat behoort bij de ,laos’, het volk Gods. Het is een eretitel. Wij hebben de betreurenswaardige ontwikkeling al besproken die er toe heeft geleid dat men de ,laos’, de ,plebs’, het lekendom tegenover de priesterschap ging stellen, een ontwikkeling die al tegen het eind van de eerste eeuw is ingezet. ,Laos’ betekent dan in de eerste plaats de gemeenschap die in de eredienst bijeenkomt. De eretitel die een teken was van de genade van God, wordt dan een aanduiding van ondergeschiktheid. Waar wij hier evenwel op willen wijzen is dat de betiteling van de kerk als geheel met de naam ,volk van God’, van veel belang is, wil men begrijpen wat de kerk is. In het Oude Testament wordt die term zeer bewust gebruikt voor het volk Israël. De voornaamste plaatsen in dit verband zijn Ex. 19: 4-7, Deut. 4 en Deut. 7: 6-12. Die verhouding tot God berust op een verbond, door God gesloten, een daad van Gods uitverkiezing. De daad van uitverkiezing schiep Israël tot een volk. Dat had niets te maken met de kwaliteiten die dat kleine, onbelangrijke volkje op zichzelf bezat. Het hart van de geschiedenis van Israël is de dramatische controverse tussen God en dit volk. Het volk overtreedt het Verbond telkens weer, en wordt ook telkens weer tot de orde geroepen. Het Verbond houdt in dat beide partijen elkander trouw hebben beloofd; God houdt die belofte en daardoor blijft het volk zelfs in zijn ontrouw Gods volk. In het Nieuwe Testament wordt de term gebruikt voor de gemeenschap der christenen, zowel heidenen als Joden. Evenals in het Oude Testament staat ook hier de uitverkiezing door God aan het begin (met nadruk in Ef. 1: 3-10). De christenen

|150|

worden geroepenen (klètoi) genoemd en heiligen: bij de Verbondssluiting had Israël zich verplicht een ,heilig volk’ te zijn). De kerk is een gemeenschap die uit de wereld wordt geroepen (ekklésia). 1 Petrus 2: 9 is de klassieke plaats in dit verband: ,Gij .... zijt een uitverkoren geslacht, een heilige natie, een koninklijk priesterschap.’ Zoals Jahweh in het Oude Testament Israël als zijn Heilige Volk wilde hebben, als het volk dus, dat voluit erkent dat het Zijn eigendom is, zo wil Hij dit ook van de kerk.

De Brieven van het Nieuwe Testament zijn niet denkbaar zonder die opvatting van de kerk als ,laos’. Men krijgt de indruk dat het hierbij niet eenvoudig om een treffend beeld of een symbool te doen is. Het begrip hangt samen met de onlosmakelijke band tussen Israël en de kerk. Natuurlijk komt men nog niet zoveel verder als men alleen maar gebruik maakt van het zinnetje: ,de kerk is het volk van God’. Het blijft dan in veel gevallen een makkelijk te hanteren theologische formule, die wonderen doet verwachten maar in de praktijk geen uitwerking heeft. Toch behoort het tot het hart van de bijbelse Boodschap en wat daarin opgesloten ligt is van het grootste belang. Vooral bij de huidige stand van zaken is het voor de christenheid, en dat wel in het bijzonder de westerse, met haar oude geschiedenis, die zoveel christelijke beïnvloeding heeft ondergaan en zo lichtvaardig denkt en spreekt over ,christelijke naties’, wel zeer vereist, dat zij zich er van bewust is dat de kerk zich nooit kan vereenzelvigen met welke natie dan ook. Wij beleven een tijd waarin in de geest van de meeste christenen verwarring heerst omtrent de vraag welke waarden zij het hoogst moeten aanslaan en aan welke voorrang verlenen. Voor menig fatsoenlijk christen betekent het een ernstige schok, ja een openbaring, als men hem doet inzien dat zijn lidmaatschap van de kerk wil zeggen dat hij trouw aan de kerk verplicht is, boven de trouw die zijn land van hem vraagt. ,Patriotisme’ is vaak een van de invloedrijkste pseudo-religies van de tegenwoordige tijd; niet alleen nationalisme. Het principiële inzicht dat de christenheid een ,singulier’ volk

|151|

vormt, dat nooit te vereenzelvigen is of ook maar kan zijn met wat in biologische of nationale zin van het woord een volk is, is grotendeels ingesluimerd. Het kan alleen ontwaken als men opnieuw zicht heeft gekregen op de bijbelse waarheid dat de kerk het ,volk van God’ is, een uitverkoren natie, die samengesteld is uit mensen van alle volkeren, en alle volkeren en rassen oneindig te boven gaat. Dat de kerk in wezen universeel is moet altijd, overal en onder alle omstandigheden zwaarder wegen dan dat zij haar belichaming in een bepaald volk heeft gevonden. Die principiële kant van de kerk oefent evenwel op het dagelijkse leven van de kerk weinig invloed uit. Hoogstens is men zich dat ’s zondags vluchtig bewust. Barth heeft dan ook gelijk als hij zegt: ,Sie kann nicht Kirche des Volkes, sondern nur Kirche für das Volk, sie kann nur in diesem Sinne ,Volkskirche’ sein wollen’1). Onze namen verraden ons: Kerk van Engeland, van Zweden, enz. Zij zijn een weerspiegeling van onze vergeetachtigheid wat betreft de eigenaardigheid van de kerk, dat zij ,volk van God’ is. De enige wettige naam voor een kerk is ,Kerk van Christus in ....’. Dat men de kerk als ,laos’ opvat, dus als een vóór alles supranationaal, supra-raciaal lichaam, verenigd rond één Heer, werpt tevens een nieuw licht op de onontkoombare noodzaak van de Oecumenische Beweging. In dat licht is de verscheurdheid van de kerk gelijk te stellen met een koude burgeroorlog in de kerk.

Wat men gewoonlijk onder Volkskirche, volkskerk, de kerk die de gehele ,christelijke natie’ omvatte, verstond, leidde er onweerstaanbaar toe dat de kerk in hoofdzaak een instelling werd die de eredienst verzorgde en haar leden met min of meer succes opvoedde. Deze voorstelling van het corpus christianum heeft evenwel geen stand kunnen houden en in beginsel is daardoor het begrip ,volkskerk’ onmogelijk geworden. Tegenwoordig is dat begrip niet alleen in beginsel maar ook in feite een onmogelijkheid, ook al zijn er kerken die nog met die


1) ,Zij kan niet kerk van, maar alleen kerk voor het volk willen zijn; alleen in die zin kan zij volkskerk willen zijn.’ Op. cit. III/4, blz. 559.

|152|

fictie blijven spelen. Maar groot of klein, de kerk moet zich er altijd bewust van blijven dat zij kerk is voor en ter wille van het volk in welks midden zij functioneert. Laat ons daarom dankbaar zijn voor de verwereldlijking (secularisatie) der samenleving, die de kerk genoodzaakt heeft zich van haar in de loop harer geschiedenis verworven posities terug te trekken op haar werkelijke basis. Bij die werkelijke basis hoort dat de kerk het ,volk van God’ in Christus is. De kerken zoals wij die nu kennen mogen dan in de meeste gevallen geen Volkskerken zijn, ze zijn toch, net als de oude Volkskerken, gemengde kerken, omdat zij zowel de broederschap van de werkelijk gelovigen, de ekklèsia proprie dicta, als hen die alleen uiterlijk tot de gemeenschap behoren, de ekklèsia large dicta omvatten. In moderne termen uitgedrukt: de kerk als geestelijke werkelijkheid en als sociologisch verschijnsel. Toch moeten wij de moed hebben een beroep te doen op die kerk met haar twee aangezichten omdat zij naar haar wezen en roeping het ,volk van God’ is inplaats van ons aan te passen aan en neer te leggen bij haar tweeslachtigheid. De kerk in haar huidige gestalte te herinneren aan haar ware aard en waardigheid, als dimensies waarin de nieuwe wereld van Christus in de oude wereld binnenbreekt, is de enig juiste wijze om de oproep tot vernieuwing der kerk door berouw en een altijd weer hernieuwde gehoorzaamheid, te doen horen. Het thema van de ware aard van de kerk moet onophoudelijk en in allerlei variaties voor al haar leden worden vertolkt, want alleen dan wordt de werkelijke verdeling van licht en donker duidelijk en kan het antwoord daarop voortdurend gezuiverd worden. Bij dit licht blijkt hoe belangrijk het is te onderstrepen dat allen die lid zijn van de kerk allereerst ,laikos’, leek, zijn. Niet om daardoor de zogenaamde gemeenteleden een bijzonder hoge status te geven, maar omdat men alleen zo kan beginnen op de basis die aan het gehele lichaam gemeen is: namelijk dat allen ,laos’ van God zijn.

Bij onze behandeling van de uitspraak: de kerk is het volk van

|153|

God, hebben wij niets anders gedaan dan wat wij deden toen wij zeiden: de kerk is Gezonden-zijn (Zending), of de kerk is Dienst (diakonia). Iedereen weet dat de kerk zoals zij reilt en zeilt dikwijls weinig apostolair of diakonisch is in de diepe betekenis zoals wij die boven hebben geschetst. De kerk te herinneren aan wat zij werkelijk is, is evenwel de kortste weg en de gezondste wijze om haar te helpen, waarlijk apostolisch en dienend te worden.

Tenslotte dient hier nog een zeer wezenlijke trek aan te worden toegevoegd. De kerk is niet alleen het volk van God, maar zij is het verwachtend volk van God. Zij is een groep mensen die allereerst vooruit, niet terug kijken. Vooruit naar het Koninkrijk van God, naar de Koning die komen zal. Zij zijn het volk van de hoop. Alle dienst is dienst aan dat Rijk. Het ,volk van God’ laat zich in de eerste plaats leiden door zijn toekomst, niet door zijn verleden of heden.

 

Het aandeel van de verantwoordelijkheid door de leek gedragen

Bij de ontwikkeling van onze stelling: de kerk is dienst (diakonia) en daarom rust de taak tot dienen op de kerk in haar geheel en niet bij een speciale en gespecialiseerde groep mensen, die voor de dienst zijn ,afgezonderd’, hebben wij er nadrukkelijk op gewezen dat het gemeentelid tot dienen geroepen is omdat hij niet weg te denken is uit de kerk en haar dienend aanwezig zijn. Alle leden van de ekklèsia hebben in beginsel dezelfde roeping, verantwoordelijkheid en waardigheid, hebben aandeel in de apostolische en dienende aard en roeping van de kerk. Omdat zij allen leven uit dezelfde goddelijke genade, allen, als kinderen en dienstknechten Gods. ,Hetzij wij dan leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heren’ (Rom. 14: 8) zegt Paulus tot de gehele gemeente van Rome. Dat is uiteraard geen ,recht’ of ,status’ waar men staat op kan maken, maar op die manier geeft de kerk uiting aan de nieuwe

|154|

werkelijkheid en de nieuwe dimensie van leven, die in werking getreden zijn in Christus en de aanwezigheid van de Heilige Geest.

Tot dusverre heb ik strikt genomen niets gezegd wat niet al door anderen gezegd is. Misschien is het enige nieuwe (en dat lijkt mij dan ook bijzonder belangrijk) de nadruk op het volle aandeel dat de leken dragen voor de verantwoordelijkheid die op de kerk rust om haar aard en roeping tot uitdrukking te brengen, en het feit dat zij dus integraal thuishoren in de leer omtrent de kerk. Een kerkleer die stilzwijgend aan hen voorbij gaat of hen afdoet met enkele algemeenheden, is niet volledig, maar kreupel. Dat wil zeggen dat alle ecclesiologieën die de geschiedenis heeft gekend kreupel zijn.

Hier de nadruk op te leggen is evenzeer in het belang van de kerk als geheel als in het belang van de leken, die hier grotendeels zelf ook onkundig van zijn. Doet men dit niet aanhoudend en eentonig, dan loopt men groot gevaar dat alle gepraat over een theologie van het gemeentelid op de lange duur niet verder voert dan tot een constructie ad hoc, bedoeld om de zogenaamde bijdrage die de leek in onze dagen kan leveren, bijdrage die de kerk gezien de nood en de hachelijke situatie waar zij zich in bevindt bitter nodig heeft — met theologische argumenten aanvaardbaar te maken. De meeste ,leken’ zijn volkomen tevreden met de plaats die hun wordt toegewezen om hun ,bijdrage’ te leveren; zij hebben er immers nooit over nagedacht wat hun juiste plaats is en evenmin heeft men hen ooit aangemoedigd dat te doen. Bijna alle verhandelingen over de kerk worden als door een magneet getrokken naar de behandeling van plaats en functie van de ,officiële’ ambtsdragers; de gemeenteleden, die toch hun complement zijn, blijven buiten de gezichtskring of wel, de kerk wordt te zeer ,ver-leekt’ (gelaïciseerd). De behandeling van de plaats en functie van de officiële ambtsdragers geschiedt natuurlijk volkomen terecht. Hun plaats en functie zijn van grote betekenis. Dat

|155|

men evenwel over de leken in een leer der kerk het stilzwijgen bewaart bewijst hoe eenzijdig men te werk gaat.1) Deze korte schets van een kerkbegrip dat dienen kan als kern en fundament van een theologie van het gemeentelid is natuurlijk zeer onvolledig. Zij heeft alleen het allernoodzakelijkste willen aanstippen. De gebruikelijke werkwijze en volgorde bij de behandeling van wat men onder de aard van de kerk dient te verstaan is een bespreking van de notae ecclesiae, de eenheid, heiligheid, algemeenheid en apostoliciteit van de kerk, het Woord en de sacramenten. Dat ik de centrale plaats van Woord en sacramenten als iets vanzelfsprekends beschouw, daarover heb ik in het voorgaande hoofdstuk geen twijfel laten bestaan. Wat de andere notae betreft, de eenheid enz., zij zijn natuurlijk een uitstekende aanleiding voor belangrijke theologische bespiegelingen, maar zij raken zelden aan wat ik liever in stede van notae of kentekenen ,de aangewezen redenen van bestaan en zijnsvormen’ van de kerk noem: missio en diakonia. In Christus is het ,tot de wereld uitgaan Gods’ tot levende gestalte geworden. Door en in de kerk moet dit aan het licht worden gebracht en daarom zijn de in de zaak zelve opgesloten redenen van bestaan en zijnsvormen van de kerk: missio en diakonia.


1) Een treffend voorbeeld van dat eenzijdig aangetrokken worden tot de officiële ambtsdragers is het boek van T.F. Torrance: Royal Priesthood. Te meer treft het omdat het boek — dat veel diepgravende opmerkingen behelst — uitgaat van de stelling dat men over de kerk niets kan zeggen waarbij men niet de kerk als ongedeeld lichaam betrekt. De werkelijke opzet van het boek blijkt tenslotte evenwel te zijn een beschrijving van de officiële ambtsdragers als een corporatief collectivum. Het andere deel van ,het lichaam’, de leken, verdwijnen uit het gezichtsveld. Het boek is het werk van een ernstige beroepstheoloog; tot mijn spijt moet ik echter ondanks zijn indringende behandeling en grote ernst zeggen dat de schrijver het vooral dienstbaar heeft gemaakt aan het verruimen en tot synthese brengen van de leer van de kerk en het ambt bij Anglicanen en Presbyterianen. Het verzuimt echter op dynamische wijze een nieuwe richting in te slaan, waardoor de gedachte van ,het gehele lichaam’ volledig tot zijn recht zou zijn gekomen.

|156|

Die redenen van bestaan en zijnsvormen hebben hun onvervreemdbare fundamentele plaats in iedere leer omtrent de kerk, het apostelschap en het diakoonschap van Christus. En het is juist onder de gezichtshoek van de ontmoeting van de kerk met haar natuurlijke partner en tegenstandster, de wereld, dat de ware, onmisbare plaats en verantwoordelijkheid van de ,leken’ als deel der kerk zich dwingend voor ons plaatst als een dikwijls vergeten maar vanzelfsprekend aspect van de kerk in haar totaliteit. Misschien is het hier de plaats om de dringende hoop uit te spreken dat men bij de multiloog van ,Faith and Order’ de ,redenen van bestaan en de ,zijnsvormen’ van de kerk zeer ernstig zal betrekken in zijn beschouwingen in verband met de pogingen om tot een nieuw, christocentrisch en pneumatocentrisch kerkbegrip te komen en dat men expressis verbis de plaats van de leek zal omschrijven als organisch behorend bij het geheel van het volk Gods in de kerk. Beknopt vat E. Schlink dit in een artikel in Kerugma und Dogma (1957) aldus samen: ,Die Kirche als das durch Christus aus der Welt herausgerufene Gottesvolk; die Kirche als das von Christus in die Welt hinausgesandte prophetisch-priesterlich-königliche Volk.’1)

Gebeurt dit niet en behandelt men het huidige profetische spreken over apostolaat en dienst der kerk alsof het niet meer te betekenen heeft dan het maken van een aantal kanttekeningen, niet waard om iets wezenlijks te veranderen in onze bestaande ecclesiologieën, dan heeft men de kans gemist, zichzelf onbevreesd te herzien en een werkelijk nieuw verstaan van zichzelf als kerk op te bouwen. De te uitsluitende concentratie op de kerk als instituut, dat de eredienst en de bediening van Woord en sacramenten verzorgt, zal dan de zo hoognodige correctie en heroriëntatie missen, die in de nadruk op de werkelijke bestaansreden van de kerk en haar juiste zijnswijze, missio, diakonia gelegen zijn.


1) ,De kerk als het door Christus uit de wereld afgezonderde volk Gods; de kerk als het door Christus tot de wereld uitgezonden profetisch-priesterlijk-koninklijke volk.’

|157|

Ofschoon ik dikwijls de term ,het gehele lichaam’ gebruikt heb, heb ik met opzet vermeden te spreken van ,het Lichaam van Christus’. Ongetwijfeld legt het Nieuwe Testament enige voorkeur voor dit beeld aan den dag, maar bij de tegenwoordige oecumenische discussie over de kerk wordt het veel te veel als vanzelfsprekend aangenomen dat die term de meest gebruikte is en zelfs ook de enig belangrijke.1) Hoever men hierbij van de waarheid verwijderd is blijkt duidelijk uit het interessante verslag, dat Paul S. Minear aan de Wereldraad van Kerken heeft uitgebracht. Hij heeft in het Nieuwe Testament tachtig verschillende termen gevonden waarmee de kerk wordt aangeduid; hij heeft deze in twintig rubrieken ondergebracht. Wij vermelden hier twee van de conclusies waartoe hij gekomen is: uit de rijkdom van de gebruikte woordenschat blijkt dat het uiterst gevaarlijk is welke van die termen dan ook (bijvoorbeeld de kerk, het Lichaam van Christus) uit te kiezen als vaststaand uitgangspunt of de spil van alle verdere gedachten; en voorts dat al die beelden onderling in betrekking tot elkaar staan. Het geschrift van Minear bewijst in ieder geval dat de rijke afwisseling van beelden en termen ons er toe moet nopen ,de onontraadselbare werkelijkheid van de nieuwe mensheid en de verloste wereld’, de schepping van Christus en zijn Heilige Geest, aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen. Onze uiteenzetting is, zoals gezegd, niet volledig; zij is opgebouwd rondom de verhouding kerk en wereld, waarbij de gemeenteleden de stoottroepen vormen.


1) Ook na het verschijnen van het werk van J.A.T. Robinson, The Body, dient dit te worden gezegd. De schrijver gaat hierin vooral uit van het standpunt dat men in de huidige wereld de massa-mens, die opgaat in zijn sociale functie tegemoet moet treden met een Paulinische anthropologie, zoals de schrijver die ziet, maar hij levert ook een bijdrage tot wat met het oog op de ecclesiologie genoemd mag worden: het gefascineerd of geobsedeerd zijn door het beeld van ,het lichaam’.