|46|
Ons beknopte overzicht van wat het lekendom in de loop der geschiedenis heeft betekend voor de voortgang van het leven der kerk heeft geen ander doel gehad dan ons los te maken van de generaliserende stijltrant, waarin de betekenis der leken wel wordt vermeld. Dergelijke generaliserende opmerkingen mogen dan al eerlijk bedoeld zijn, zij blijven te veel in de sfeer van de toast, waarbij alle aanwezigen het hun toekomende deel van de algemene waardering krijgen. Blijkbaar heeft het God behaagd dikwijls van leken gebruik te maken om belangrijke gebeurtenissen, die het leven der kerk definitief in nieuwe banen zouden leiden, tot stand te doen komen. In een artikel over ,Adult Christianity’1) maakt Dr. H.H. Walz de opmerking, dat het voor de eerstvolgende tientallen jaren van beslissend belang zal zijn ,of men de functie van het gemeentelid in de juiste verhoudingen zal zien’. Dat is volkomen juist; maar ondanks alle dikwijls voortreffelijk geformuleerde nieuwe inzichten en een voortdurende stroom van al evenzeer voortreffelijke adviezen en vermaningen met betrekking tot het lekendom schijnen de kerken als instellingen hiervoor nog steeds niet voldoende wakker te zijn. Dit heeft diepere oorzaken, zowel historische als geestelijke, en wij willen die thans in ogenschouw nemen door een blik te slaan op de theologische status van de leek in de loop van de geschiedenis. Wij zullen dan tot de verbazingwekkende ontdekking komen dat het lekendom, hoe groot, ja doorslaggevend zijn betekenis dikwijls ook moge zijn geweest, in het denken der kerk over zichzelf nooit die theologische belangstelling heeft ondervonden die in overeenstemming is met zijn betekenis. Wie dan ook heden ten dage de vraag naar de betekenis van het lekendom aan de orde stelt, vraagt daarmede
1) In Laymen's Work, voorjaar 1955.
|47|
om een nieuwe ecclesiologie (leer aangaande de kerk).
Wanneer wij dit deel van onze uiteenzetting wijden aan een korte historische beoordeling van de ,theologische’ status van de leek, bewaren wij het stilzwijgen over het getuigenis, dat de Bijbel de ijverige onderzoeker aan de hand doet als grondslag voor een theologie van het gemeentelid. Thans slechts enkele opmerkingen over het woord ,leek’ en zijn oorsprong; dit is voldoende, ook al laten wij de theologische betekenis hiervan verder rusten; daarna wenden wij ons tot de tweede eeuw.
Het woord ,leek’ gaat terug op het Griekse woord laïkos, dat in zijn verlatijnste vorm (laïcus) zijn intrede heeft gedaan in tal van westerse talen. Het is als een door en door godsdienstig woord dat ,laïcus’ deel is gaan uitmaken van de grootse traditie van het Westen. Oorspronkelijk betekent het: behorend tot de ,laos’, dat is het uitverkoren volk Gods, zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. Bij dit licht bezien, zijn alle leden van de kerk ,laïkoi’, en alleen op deze grondslag kunnen zij nader worden omschreven. Het is van belang op te merken, dat het woord ,leek’ met zijn oorspronkelijk zuiver godsdienstige betekenis het lot heeft gedeeld van enkele andere centrale bijbelse en godsdienstige begrippen (bijv. ,roeping’ en ,dienst’), die eveneens geheel geseculariseerd zijn. In het gewone spraakgebruik betekent ,leek’: niet bevoegd tot spreken en oordelen op allerlei terreinen van kennis en wetenschap. Het heeft daardoor de betekenis van ,onwetend’ gekregen. In Latijnse landen heeft het woord ,laïque’ tengevolge van de conflicten tussen de Rooms Katholieke kerk en de moderne maatschappij de betekenis aangenomen van ,anti-clericaal’, ,anti-godsdienstig’, ,neutraliteit van de Staat in godsdienstige aangelegenheden’. Het klassieke Grieks kende wel een woord voor ,leek’ in de betekenis van particulier persoon of onwetend, onopgevoed mens. Dat is het woord idiotès, dat nog dieper gevallen is dan laïcus, naar uit het woord ,idioot’ blijkt. Wij zagen al dat het in Hand. 4: 13 gebruikt wordt in de betekenis van ,ongeletterd’, ,onmondig’. Tegen het einde van de eerste eeuw wordt het al duidelijk, dat
|48|
de betekenis van ,laos’ en ,laïkos’ zich wijzigt in een richting die afwijkt van de oorspronkelijke, Nieuw Testamentische betekenis. De voornaamste oorzaak daarvan is naast het profane gebruik van dit woord in de antieke samenleving, de opkomst van een georganiseerde, volgens de regelen gewijde geestelijkheid met een nauwkeurig bepaalde status tegenover de ,laos’, het volk, dat wil zeggen de gewone gemeente. De Latijnse Kerkvaders gebruiken dikwijls het woord ,plebs’. In de liturgieën, die als orden van eredienst het werk van de geestelijkheid of de priesterschap zijn, wordt het woord ,laos’ of ook wel ,populus’ gebruikt om de gemeente aan te duiden ter onderscheiding van de dienstdoende priester. Het Nieuwe Testament kent nog een ander woord om de gehele kerk aan te duiden: ,adelphoi’, de broeders. In latere oorkonden over de structuur en de ordeningen der kerk ziet men dat het woord ,broeders’ aan dezelfde verandering in betekenis onderhevig is geweest als ,laos’. Met ,de broeders’ wordt dan de gemeente bedoeld in tegenstelling tot de bisschoppen en de diakenen.1) Reeds Clemens van Rome gebruikt de term ,laïkos’ in zijn Brief aan de Korinthiërs van 95 na Christus in de betekenis van de lieden die tot de gewone leden der kerk behoren.
Wij willen geen discussie openen over de historische merites en de noodzaak van deze radicale verandering van betekenis van het woord ,laos’, waardoor dit een kerkhistorisch in plaats van een bijbels begrip werd; wel moeten wij er op wijzen dat deze ontwikkeling in de kerkhistorische richting betekent dat men af is geweken van de bijbelse opvatting, volgens welke de gehele kerk ,laos’ en een ,koninklijk priesterschap’ is. Feitelijk werd de kerk een groot lichaam dat eredienst, onderwijs, vroomheid en tal van activiteiten bedreef, waarbij zij uiteenviel in twee duidelijk onderscheiden lichamen, van welke het éne,
1) Vgl. Hastings, Encyclopaedia of Religion and Ethics, onder ,Laity’.
|49|
de geestelijkheid, gemachtigd was, leiding te geven. Deze tweeledigheid weerspiegelde de tweeledigheid van de Grieks-Romeinse samenleving. In de Graeco-Romeinse stad-staat (polis) was sprake van een gemeenschappelijke administratie der gemeenschap, die in twee sectoren verdeeld was: de ,klèros’ of de magistratuur, en de ,laos’ of het volk. Het woord ,klèros’ vinden wij nog terug in ,clericaal’ en ,clerezij’. Ziehier de verbindingslijn met de sociaal-politieke omgeving te midden waarvan de kerk is opgegroeid tot een goed georganiseerd lichaam; daarnaast vinden wij in het Oude Testament een aanknopingspunt in de manier waarop daar gesproken wordt over de Levieten of de priesters, voor wie de Heer het ,erfdeel’ is. (klèros, Num. 18: 20). Het was wel niet anders mogelijk, of het priesterschap ontwikkelde zich als de centrale dienst in de gemeente tot het hoogste ambt. Vooral doordat de kerk niet alleen het Heilig Avondmaal (de Eucharistie) als het centrum van een waarachtig christelijke eredienst beschouwde — overigens terecht — maar bovendien zichzelf langzamerhand vóór alles ging zien als het orgaan, dat voedsel ten eeuwigen leven uitreikte in de vorm van de genademiddelen der sacramenten. Hierdoor werd de ontwikkeling van de kerkelijke structuur in de richting van een nieuwe dualiteit nog versterkt: zij die een ambt bekleedden, de leiders, die de ,klèros’ vormden, en de .administratie' in de zin van het ad-ministreren der genademiddelen voerden, en daarnaast de grote massa der gelovigen, de ,laos’, die de ontvangers van de genademiddelen waren en geleid werden. Nogmaals, wij willen niet discussiëren over de verdiensten of nadelen, over de motieven of drijfveren van deze ontwikkeling, wel moeten wij signaleren dat deze ontwikkeling op een ander niveau dan het Nieuw Testamentische ligt. ,Te midden van de verscheidenheid van bedieningen in het Nieuw Testamentische tijdperk was er niettemin nog geen werkelijk priesterschap, want Christus was de enige hogepriester en zijn laatste en hoogste offer betekende het einde van alle offers.’1)
1) Vgl. The Ministry in Historical Perspectives, ed. Richard H. Niebuhr and Daniel D. Williams, blz. 27.
|50|
W. Robinson schijnt het bij het rechte eind te hebben als hij in Completing the Reformation. The doctrine of the Priesthood of all the Believers (1955) zegt: ,De woorden klèros (geestelijkheid) en laos (lekendom) komen beide in het Nieuwe Testament voor, maar merkwaardigerwijs worden daarmee dezelfde en niet verschillende mensen bedoeld’ (blz. 17). Hij versterkt zijn stelling nog met een citaat van Bisschop J.B. Lightfoot, die tachtig jaar eerder geschreven had: ,De enige priesters onder het Evangelie, die als zodanig door het Nieuwe Testament worden aangewezen, zijn de heiligen, de leden van de christelijke broederschap’.1) Toch is zijn beknopte formulering ,alle Christenen zijn Gods lekendom (laos) en allen zijn Gods geestelijkheid (klèros)’ (blz. 20) misleidend, hoezeer zij in wezen en bedoeling juist moge zijn. Als het Nieuwe Testament het woord klèros gebruikt voor de nieuwe gemeenschap in Christus, bedoelt het daar het geheel van mannen en vrouwen mee, die deelgenoot zijn aan Gods gave, de verlossing en de heerlijkheid, die hun ,erfdeel’ (klèros) zijn, omdat zij het lichaam van de Zoon zijn. Er is nooit ook maar enige toespeling op de voorstelling van een kerk als een apart en welomlijnd lichaam. Juist omdat de bijbelse inhoud en bedoeling van de begrippen ,laos’ en ,klèros’ zulk een geheel andere is dan wat de woorden lekendom en geestelijkheid in de loop der geschiedenis zijn gaan betekenen, is het verwarrend, die termen met hun zeer speciale betekenis voor bijbelse categorieën te gebruiken.
Er zijn tal van bewijzen voor de rol die bijbelse elementen of daaraan gewijde bespiegelingen zijn blijven spelen ondanks de historische tendensen waar wij op hebben gewezen. Dat blijkt overduidelijk uit de vele discussies die in allerlei tijdperken ontstaan naar aanleiding van de vraag of de leek de bevoegdheid bezit onderricht te geven, deel te nemen aan het leven van hen die zich door de Geest laten leiden, ook al behoort hij tot de ,wereld’ (seculum), en in hoeverre hij mede de kerk kan
1) The Christian Ministry.
|51|
regeren. Telkens weer hebben de Apostolische Vaders er de nadruk op gelegd, dat iedere christen, lid van de kerk, het priesterschap bezit. In de eerste vier eeuwen hebben de gemeenteleden in menige plaatselijke gemeente hun invloed doen gelden als het de keuze van een nieuwe bisschop betrof. Een bijzonder treffend voorbeeld daarvan is Augustinus, die letterlijk met geweld door de gemeente naar de bisschopszetel gebracht werd.1)
De richting die in de lijn van de ecclesiologische ontwikkeling wees duldde evenwel geen afwijkingen. Origenes is de laatste charismatische en onafhankelijke leraar geweest. De bisschoppen hebben zoiets later niet meer toegestaan. Wat de canons 5 en 18 van het Concilie van Nicea duidelijk omlijnen is niet de gemeenschap der kerk als geheel, maar de geestelijke stand. De leek verdwijnt uit het beeld. De bisschoppen, bijeen in hun concilies, zijn gezamenlijk het orgaan van de Heilige Geest. Als door de Geest geïnspireerde mannen oefenen zij van Godswege gezag uit in zaken, de tucht en de leer betreffende, waarbij zij in hun collectiviteit alle dingen aan hun oordeel mogen onderwerpen en zelf door niemand geoordeeld worden.2)
Vooral het Westen was onder leiding van Rome bijzonder ijverig in het uitwerken van dit grondpatroon, uitgedrukt in de eenvoudige maar zwaarwegende woorden: ,er bestaan twee soorten christenen’: de geestelijkheid, met inbegrip van hen die voor het kloosterleven hadden gekozen, en de leken; zij waren scherp van elkander gescheiden. De scheidslijn werd gevormd door de ,wijding’. Steeds meer werden de ,twee soorten’ (lichamen of standen) gezien als een superieure naast een inferieure.
Het Orthodoxe Oosten heeft altijd een wat ander klimaat weten te handhaven: hoewel ook daar de ontwikkeling had geleid tot het ontstaan van een geestelijkheid, wier beslissingen gezag hadden in de gehele kerk, en een onderworpen lekendom,
1) Vgl. Y. Congar: Op. cit. passim,
evenals The Ministry in Historical Perspectives, de
eerste drie hoofdstukken.
2) Op. cit. blzz. 58, 59.
|52|
wist men daar op de een of andere wijze nog af van de kerk als een sacramentele eenheid in liefde. Onder de beste theologen der orthodoxie zijn te allen tijde (en vooral ook in onze dagen) vooraanstaande leken geweest.1) Toch heeft juist de diepe eerbied voor het sacrament in het Oosten geleid tot een zekere nadruk op de unieke positie van de geestelijkheid, die geroepen is de heilige mysteries te hanteren; hierdoor is zij omkleed met het numineuze. Al was dit niet de bedoeling, het lekendom werd hierdoor gedegradeerd, en de tegenstelling geestelijkheid-lekendom viel voortaan praktisch samen met heilig-profaan.2) In de Rooms Katholieke kerk is de tegenstelling tussen de geestelijkheid als hogere stand in verhouding tot het lekendom tot in de finesses met grote duidelijkheid uitgewerkt in het ,Corpus Juris Canonici’ van de Rooms Katholieke kerk; dit ademt een geheel andere geest dan de orthodoxe wereld, daar het niet alleen de autoriteit van de hiërarchie met nadruk naar voren brengt, maar vooral ook haar gezag op het terrein der jurisdictie. De kerk is een ,societas perfecta’, maar ,inaequalis’. ,Status clericalis’ en ,laicalis’ hebben elk hun eigen rechten en plichten. De eerste heeft niet alleen het recht de sacramenten te bedienen, te onderrichten en leiding te geven: binnen de eigen muren kent zij daarnaast nog allerlei soorten waardigheid, eerbetoon en rang. De rechten der leken worden in hoofdzaak omschreven als die van het gehoorzaam aannemen van sacramenten, onderricht en leiding. Laat men de vele gevallen van charismatische gedrevenheid van het lekendom in de loop der geschiedenis buiten beschouwing, evenals het protest tegen het beginsel van het gehele systeem dat van tijd tot tijd werd gehoord, dan draagt het lekendom door de bovengeschetste ontwikkeling het onuitwisbare stempel van passiviteit, terwijl het een stand van tweederangs-betekenis vormt.
1) De leer van de ,Sobornost’, die mede de
status van de leek betreft, is een dergelijk theologoumenon van
een particuliere leken-theoloog. Wij zullen daarop nog
terugkomen.
2) De leek mag het heiligdom achter de ikonostase niet
betreden.
|53|
Wil men deze ontwikkeling begrijpen en daartoe de juiste maatstaven hanteren, dan moet men twee punten die van groot belang zijn niet uit het oog verliezen. In de eerste plaats meende men dat men, eenmaal de richting van de hiërarchische ecclesiologie ingeslagen hebbende, op deze wijze de voorrang die het ,heilige’ boven het ,wereldse’ of ,profane’ toekwam op de juiste wijze belichtte. Bij deze zienswijze was ook de ,status religiosus’ der kloosterorden betrokken, waaronder men het waarachtige godsdienstige leven, het ,volmaakte christelijke leven’, verstond; men hield zich hierdoor (idealiter gesproken) volledig verre van alles wat te maken had met het gewone ,wereldse’ of profane leven. Wat het lekendom betreft betekende deze ontwikkeling, dat zij geheel behoorden tot de ,wereldse’ stand, tot de wereld, waarmee men in het licht van de normen van het ,volmaakte christelijke leven’ alle banden zou moeten verbreken. Dat houdt in dat de wereld en de natuurlijke menselijke verhoudingen, de belangen en bezigheden der mensen — en bijgevolg ook het lekendom, definitief van hun waarde werden beroofd. Dat deze ontwikkeling langzaam maar onafwendbaar voerde tot het verplichte celibaat van de clerus betekent niet alleen, dat de kloosterbegrippen over ,geestelijkheid’ ook op het terrein van de seculiere clerus waren binnengesijpeld: het is het logische gevolg van het systeem van twee lagen, een ,lagere’, wereldse, en een ,hogere’, geestelijke; alleen de laatste beantwoordt aan de normen van de geestelijke stand. Ook op dit punt heeft de Oosterse orthodoxe wereld haar minder logische en starre houding gehandhaafd.
Wie achteraf de gehele ontwikkeling overziet, die er toe heeft geleid dat het lekendom theoretisch en praktisch wat zijn plaats en verantwoordelijkheid in de kerk betreft, van zijn waarde werd beroofd en dat de macht en het gezag van de
|54|
hiërarchie overdreven hoog werden aangeslagen, constateert dat de kerken van West en Oost, zoal niet naar hun bedoeling — dat stellig niet! — dan toch in feite onbijbels waren. Historisch bezien is die gang van zaken in meer dan één opzicht verklaarbaar. De suggestieve invloeden die tot de kerk kwamen van de kant van de maatschappelijke en politieke structuren in de wereld waarin zij opgroeide; de in- en uitwendige gevaren, die gezag en een doeltreffende, stevige leiding onontbeerlijk deden zijn, wilde men verwatering en uiteenvallen voorkomen — dat alles drong de kerk eerder in de richting van leer en autoriteit dan in die van een toenadering tot het bijbelse patroon van de nieuwe getransformeerde gemeente, waarin de verscheidenheid van gaven en bedieningen kondschap doet van de Heilige Geest, de hoogste levensbron en het hoogste richtsnoer der kerk.
In Irenaeus zien wij een duidelijk voorbeeld van die nadruk op de ,ecclesiastische’ banen, die de ontwikkeling volgde — te wijten aan de druk van krachten in de geschiedenis — terwijl hij zelf oprecht poogde, bijbels te zijn.1) In meer dan één van zijn geschriften zegt hij: ,alle rechtvaardigen bezitten de priesterlijke waardigheid’. Hier wordt het lekendom stellig niet van zijn waarde beroofd; dit is een zuivere weerspiegeling van het bijbelse perspectief. Toch was Irenaeus een van hen die in de grote strijd van zijn tijd mede de stijl, waarin de nieuwe ,ecclesiastische’ ontwikkeling zich voltrok, bepaalde. En wenden wij ons tot de overbekende bul ,Unam Sanctam’, door Paus Bonifacius VIII in 1302 uitgevaardigd, dan worden wij door hele werelden gescheiden van het gevoelige evenwicht waarbij men zich enerzijds bewust is van de bijbelse achtergronden en anderzijds pion is in het historische spel van krachten die drijven in de richting van een ,ecclesiastische’ structuur. De bul gebruikt zonder meer enige Evangelische woorden om te rechtvaardigen, dat de geestelijke stand (vertegenwoordigd door de opvolger van Petrus) macht uitoefent over de wereldlijke
1) Vgl. het artikel over ,Laity’ in Hastings, op. cit.
|55|
stand. De gehele bijbelse boodschap over de kerk en haar verhouding tot de wereld, die zo rijk, zo veelzijdig en verrassend nieuw is, wordt teruggebracht tot een simplistische verklaring van de geschiedenis van de twee zwaarden in Lucas 22: 38 en tot een kwestie van absolute macht, die aan de kerk toekomt, en van gedelegeerde macht voor de aan het bewind zijnde wereldlijke autoriteiten. Terecht maakt C.W. Mönnich1) de opmerking dat het meest verbazingwekkende in de bul niet zozeer ligt in dit misbruik van bijbelse woorden, maar vooral in het feit, dat de beslissende argumenten voor deze ,machts’-constructie ontleend zijn aan de Neo-platonische wijsbegeerte van Dionysius de Areopagiet omtrent een kosmos, verdeeld in sferen die afdalen van het goddelijke tot de stof.
De aanhaling van Dionysius de Areopagiet in de ,Unam Sanctam’ is vooral hierom zo belangrijk, omdat ons hier de werkelijke oorzaak onthuld wordt voor de ontwikkeling der kerk die geleid heeft tot waardeverlies van wereld en lekendom. Het is deze: een ontwikkeling die noodzakelijk samenhing met de betrekkelijkheden en toevalligheden van de geschiedenis werd nu verabsoluteerd en ontving een soort suprahistorische, metafysische status, gegrond in de gegeven kosmische samenhang. Niets is verder verwijderd van de gehele geest en strekking van de Bijbel dan juist dit soort wijsgerig denken.
Achter deze scherpe scheiding tussen ,tijdelijke’ of ,wereldse’ stand en ,geestelijke' stand ligt een beschouwing van dezelfde aard als het dualisme dat in alle godsdiensten overal ter wereld wordt aangetroffen. De grote Franse socioloog E. Durkheim heeft hiervoor in zijn beroemde boek Les formes élémentaires de la vie religieuse de formulering gevonden dat elke godsdienst principieel onderscheid maakt tussen ,profaan’ en ,heilig’ (,sacré’). Wij zullen nog moeten terugkomen op de kwestie dat toen eenmaal de ,ecclesiastische’ denkwijze zowel in het Oosten als het Westen de overhand had gekregen op het bijbelse denken, de historisch-empirische kerk de verhouding
1) In Laymen’s Work, juni 1954, blz. 9.
|56|
,kerk’ en ,wereld’ wat al te vlot heeft ondergebracht bij de universele godsdienstige scheiding tussen ,sacraal’ en ,seculier’ of ,profaan’. Toen Ignatius en Cyprianus eenmaal duidelijk hadden geformuleerd dat ,de kerk bestaat in de bisschop en zijn geestelijken’ nam het ,ecclesiastisch-hiërarchische’ denken steeds meer de leiding. Aan de leken liet men zich bij wijze van spreken niet veel meer gelegen liggen. Bovendien waren de opvattingen omtrent een bijzonder ,geestelijk’ gehalte van het leven der geestelijkheid onder de invloed gekomen van de meningen die het klooster koesterde omtrent een leven van bijzondere heiligheid; dit deed de leken onvermijdelijk dalen tot een nog lagere graad van ,heiligheid’.1) Hun levensomstandigheden gaven hun minder gelegenheid een heilig leven te leiden. Die sterk hiërarchische opvatting van het kerkbegrip en die vereenzelviging van ,heilig’ of ,vroom’ (in de zin van ,volmaakt’) met ,sacraal’ bracht mee dat men, zo men al een poging deed, het lekendom te omschrijven, dit niet anders dan negatief kon doen, dus door het te onderscheiden van de geestelijkheid. De leek is in de wereld en behoort niet tot de wereld van het ,gewijde’ of ,sacrale’, het bijzondere terrein van de geestelijkheid. De huidige discussies over het lekendom in de Oecumenische Beweging ondervinden hier nog steeds hinder van.
Tegen deze achtergrond geeft Gratianus in de twaalfde eeuw een duidelijke beschrijving van de twee ,soorten’ (genera) christenen, de twee ,volken’ (populi) in de kerk. Er is één ,genus’, dat zich wijdt aan het heilige ambt en aan contemplatie en gebed, waarbij het gevrijwaard is tegen alle zorgen voor wereldse zaken. Dit ,genus’ is de geestelijkheid. Zij zijn de koningen (,reges’), dat wil zeggen: door hun deugden en daarom in God (,ita in Deo’) heersen zij over zichzelf en anderen. Dan is er nog een tweede soort christenen, dat zijn de leken. Hun is het toegestaan wereldse goederen te bezitten, maar alleen voor eigen gebruik. Bij wijze van tegemoetkoming
1) Congar, op. cit., geeft hiervan een zeer duidelijke uiteenzetting.
|57|
is het hun geoorloofd te huwen, de grond te bewerken, de rechtspraak tussen natuurlijke personen uit te oefenen, enzovoort; zij ,kunnen behouden worden als zij het kwade vermeden hebben door het goede te doen’.1) Gratianus laat er geen twijfel over bestaan: de lekenstaat is een onvermijdelijke concessie aan de menselijke zwakheid. Het leven in de wereld, gewijd aan de belangen der wereld, is eo ipso een compromis, juist omdat het zich terugtrekken uit de wereld een leven zonder compromis waarborgt; met andere woorden, het echte christelijke leven.
Ondanks deze indrukwekkende logica, die nog gesteund werd door de feodale levensvormen van de middeleeuwse mens, heeft deze leer omtrent de kerk en haar twee ,soorten’ christenen nooit onbetwist heerschappij gevoerd. Bij de worsteling tussen de paus en de christen-koningen en -keizers verhieven zich stemmen ten gunste van een minder afhankelijke, ja zelfs onafhankelijke positie van de ,wereldlijke' machten ten overstaan van de ,geestelijke’ macht zoals die belichaamd was in de paus; dit bracht mede dat het wereldse veel positiever gewaardeerd werd, bijgevolg het lekendom en de natuur der kerk evenzeer. Het klinkt als een antifoon tegenover Ignatius: ,De kerk bestaat uit de bisschop en zijn geestelijken’, als Philips VI, koning van Frankrijk, bij gelegenheid van zijn controverse met Bonifacius VIII zegt: ,Ecclesia non solum est ex clericis, sed etiam ex laïcis’.2)
Een op de voorgrond tredend voorbeeld is Marsilius van Padua, die zich in zijn Defensor Pacis weer tot de gegevens van Bijbel en Kerkvaders wendt en de kerk ziet als de ,societas fidelium’, waarin zowel de leek als de geestelijke hun welomschreven plaats en stem hebben. Hiermee was de aanval op het hiërarchische kerkbegrip geopend. Dante viel de kerk met profetische verontwaardiging aan in zijn Divina Comedia; mannen zoals Marsilius lieten zich inspireren door revolutionaire
1) Vgl. Congar, loc. cit., blz. 27,
noot 21 en blz. 30, noot 26.
2) „De kerk bestaat niet alleen uit de geestelijkheid,
maar ook uit het lekendom”. Congar, op. cit., blz. 61,
noot 28.
|58|
politieke ideeën, die een vroeg maar duidelijk voorspel betekenden op de naderende democratische toekomst. De beweging van de grote concilies in de veertiende en vijftiende eeuw, hoewel zij de kerk in hoofd en leden bedoelde te reformeren, vertegenwoordigde niet zozeer een rechtstreekse aanval op de hiërarchische structuur van de kerk als wel een weerspiegeling van het rijzend getij van nationalisme en staatssoevereiniteit, geproclameerd tegenover de pauselijke aanspraak op gezag zowel over de staat als de kerk. Al die hartstochtelijke protesten en bewegingen hielden evenwel in, dat men groter waardering had voor de positie van de leek.
Met de meeste nadruk werden de leken op de voorgrond geplaatst tijdens de sectarische apostolaire bewegingen na de twaalfde eeuw, en vooral door Wiclif, in de veertiende eeuw. Haar buitengewone belang ontleent die reeks protesten en bewegingen aan het feit, dat deze geheel door godsdienstige motieven werden gedragen. Vierkant stelden zij de ,bijbelse’ lijn tegenover de ,ecclesiastisch-hiërarchische’. Natuurlijk waren zij tevens beroerd door het conflict tussen de werelds opgevatte pauselijke theocratie enerzijds en de mede nationalistisch bepaalde aanspraken op een staat van onafhankelijkheid, waar de volkeren en hun heersers recht op lieten gelden anderzijds, maar hun hart hadden zij in wezen verpand aan een reformatie der kerk bij het licht van het Woord van God.1)
1) Ziet men terug op die worstelingen, dan wordt men telkens weer getroffen door de durf en de onafhankelijkheid die de middeleeuwse geest aan den dag legde, terwijl dat tijdperk toch altijd beschouwd wordt als gekenmerkt door onderworpenheid, vooral ten overstaan van een gezag, dat zich op vermeende godsdienstige gronden als onontbeerlijk ter zaligheid doet gelden. Die verbazing groeit nog, wanneer men onze eigen tijd mee in ogenschouw neemt, een tijd die zichzelf kenschetst als bij uitstek niet-onderworpen. Ondanks die bewering zijn alle protestbewegingen, alle conflicten die tegenwoordig binnen de Rooms Katholieke wereld tegen de hiërarchie zijn gericht zwak in durf en onafhankelijkheidszin, vergeleken met die van de Middeleeuwen. In onze geseculariseerde tijd, waarin de onderworpenheid in beginsel niet meer wordt gewaardeerd, is onderworpenheid aan de hiërarchische aanspraken der kerk minder dan ooit voorwerp van discussie.
|59|
De gedachten, die aan de Reformatie ten grondslag lagen, beloofden een radicale verandering teweeg te zullen brengen in de opvattingen omtrent en de plaats van het lekendom. Op een beslissend ogenblik zei Luther de gehoorzaamheid op aan de kerk zoals die belichaamd was in de hiërarchische autoriteit van de paus — en dat in naam van de gehoorzaamheid aan het Woord Gods. Luthers kerkbegrip betekende vooral in zijn eerste, strijdbare geschriften een frontaan val op het hiërarchische kerkbegrip. De gedachte van een geestelijke stand als zodanig werd verworpen. In beginsel kwam de onderscheiding tussen ,geestelijkheid’ en ,lekendom’ te vervallen.
In zijn manifest aan de Christelijke adel verkondigde hij: ,Alle christenen zijn waarachtige priesters; er is tussen hen geen onderscheid tenzij in ambt.... Ieder die gedoopt is mag de stelling poneren dat hij is gewijd als priester, bisschop of paus’. ,Alleen terwille van de orde worden bepaalde personen door de gemeente afgezonderd: de ,dienaren’, die geen priester zijn in de cultische zin des woords of middelaars tussen God en de gemeente of God en de mens: zij zijn dienaren des Woords’, (verbi divini ministri).
Wat het dienaarschap volgens deze nieuwe begrippen inhield — onderricht en prediking, doop en de bediening van het avondmaal, het binden en ontbinden der zonden, de voorbede, het oordeel over de leer en de scheiding der geesten, kwam rechtens ieder gedoopt christen toe. Dit alles betekende ,het algemene priesterschap der gelovigen’, of, zoals het dikwijls wordt gezegd: het priesterschap aller gelovigen; in combinatie met de regel van het sola gratia, sola scriptura, is dit beginsel uitgeroepen als het grote formele beginsel van de reformatie en in het bijzonder van het Protestantisme. Die strijdbare stellingen bevatten een kern van individualisme, van gelijkheidsleer, die niet geheel in overeenstemming is met de grondtoon van de bijbelse opvatting, het ,koninklijk
|60|
priesterschap’ als één geheel.1) Een dergelijke strijdbare houding en dergelijke ongewoon scherpe formuleringen zijn te begrijpen voor wie in aanmerking neemt dat Luther de strijd te voeren had tegen een ontzagwekkend systeem van hiërarchisch denken, dat zich diep in de geesten verschanst had en gedragen werd door het prestige van hoge ouderdom; dit moest hij dagvaarden voor het forum van de bijbelse opvattingen omtrent de kerk en haar lidmaatschap. Zijn volkomen gerechtvaardigde aanval hield de vernietiging van alle clericalisme in en tevens de nadrukkelijkste verdediging van het lekendom die ooit was uitgesproken. En toch moeten wij openlijk constateren dat dit nieuwe kerkbegrip noch Luthers krachtige verdediging van het lekendom ooit heersend zijn geworden. Het beginsel van het ,priesterschap aller gelovigen’, waar men zich zo dikwijls op liet voorstaan, had bepaalde consequenties die van het grootste belang zijn geworden in de Nieuwe Wereld; maar als regel heeft het in de Oude Wereld nooit enige werkelijke uitwerking gehad. Tot op de huidige dag vervult het meer de functie van een vlag dan van een levend en levenwekkend beginsel. Ongetwijfeld, de ,ecclesiastisch-hiërarchische’ lijn van het oudere kerkbegrip zal dank zij de reformatie en de veelvormige kerken die daar het gevolg van zijn geweest nooit meer de onbetwiste rol van vroeger tijden kunnen spelen. Nooit zal men meer zo onwetend als tevoren zijn omtrent de eis, dat elk leerstuk der kerk, evenals de functie van haar lidmaten, zich te rechtvaardigen heeft voor de rechtbank van het bijbelse getuigenis. Als het Calvinisme de oriëntatie van de ethiek voor het lekelid toespitst op het demonstreren van zijn staat van uitverkorene door een hartelijke toewijding aan zijn taak, dan is dat een consequentie van het leerstuk van ,het algemeen priesterschap der gelovigen’, dat trouwens wereldhistorische gevolgen in zich droeg. Toch valt niet te ontkennen dat dit leerstuk of beginsel
1) T.F. Torrance, Royal Priesthood, blz. 35, noot 1, oefent bij dit licht kritiek uit op de uitdrukking ,priesterschap aller gelovigen’: het is volgens hem een ongelukkige formulering, die ,aanleiding kan worden tot een alles ondermijnend individualisme’.
|61|
vooral onder invloed van het liberalistisch-individualistische denken van de negentiende eeuw, veeleer een thema is geworden van declamatorisch theologiseren om zo de Protestantse variant van het christendom voor de moderne geestesgesteldheid aannemelijk te maken, dan een door de Geest geleide, de kerk transformerende, kracht.
Hoe komt het, dat de nieuwe definities die Luther en Calvijn hadden gevonden voor de kerk, het ambt en de centrale, vooraanstaande plaats van de gemeente, zelfs op de lange duur als geheel genomen slechts een beginselverklaring zijn gebleven, in plaats van — zij het langzamerhand — werkelijkheid te worden? Hoe komt het, dat de predikanten de leiding kregen in plaats van de gemeente (die Gemeinde) in haar geheel?
Wij willen daarvoor allereerst enkele van de voornaamste oorzaken aanvoeren, met voorbijgaan van de historische omstandigheden, die een grote invloed hebben uitgeoefend. Toen de Hervormers terugkeerden tot de Bijbel en bevonden dat de Heer Jezus Christus het enige ware Hoofd der Kerk is; dat Hij de gehele Kerk regeert door zijn Heilige Geest, en door zijn genade en vergeving; dat hierdoor iedere onderscheiding naar macht, recht en gezag van te voren is uitgesloten, waren zij vast besloten dat het uit moest zijn met het systeem van hiërarchische rangordening en met de identificatie van de kerk met de priesterlijk-sacramentele geestelijkheid. De Kerk was een lichaam van gelovigen en verloste zondaren. Toen zij echter de kerk gingen organiseren en reorganiseren was hun aandacht vooral gericht op de in het oog lopende misstanden en verdorvenheden in het heersende systeem en op de vermijding en uitroeiing daarvan. De gedachten van de hervormers over de kerk zijn nooit geheel bijbels geworden, wat te begrijpen valt, omdat zij in de spanning en de hitte van de strijd sterk bepaald werden door protest en polemiek. Bovendien lagen er in Luthers uitdagende woorden, dat iedere gedoopte christen dezelfde macht had als de paus, de bisschoppen en de priesters, enige voetangels en klemmen verborgen.
De eerste was deze: in een eeuwenoude kerk is ,gedoopt
|62|
christen’ allerminst synoniem met werkelijk-gelovig christen. Ofschoon men terecht poneerde dat de kerk haar leidinggevende macht en haar autoriteit in zaken van kerkbegrip en kerkordening aan haar bijbelse grondpatroon behoort te ontlenen, dit sloot daarom niet in, dat dit patroon zonder meer moest worden nagebootst. Want verschil in historische situatie vraagt verschil in het op creatieve wijs vorm geven aan dezelfde fundamentele richtlijnen.
In de tweede plaats konden de voormalige leden van een kerk die haar lidmaten eeuwenlang, onder het motto van het dogma der blinde geloofsgehoorzaamheid, in een staat van geestelijke onmondigheid had gehouden, niet plotseling functioneren als geestelijk volwassenen.
In de derde plaats ging de radicale uitroeiing van het onderscheid tussen geestelijkheid’ en ,lekendom’ bij de reformatie gepaard met een zware nadruk op het hoge belang van het predikambt (die reine Predigt). Deze zware nadruk op de juiste, ,zuivere’1) prediking als krachtig voedsel maakte, afgezien van andere overwegingen, een bevoegd speciaal corps van dragers van dit ambt (Amt) onontbeerlijk. Ook al verkondigde men met nadruk dat de sacramenten tot de wezenlijke kentekenen der kerk behoren, dat bracht althans in vele kerken niet mee, dat de ,zuivere bediening der sacramenten’ dezelfde plaats kreeg als de ,zuivere prediking des Woords’; dit geldt vooral voor het avondmaal. De bediening der sacramenten werd uitsluitend aan het ,ambt’ voorbehouden. Er waren voor die ontwikkeling vele goede redenen aan te voeren, doch zij ging desniettemin kreupel aan een zekere tweeslachtigheid wat de opvatting van het ambt betreft: enerzijds is hier een neiging te bespeuren weer een soort ,geestelijkheid’ in te voeren — anderzijds werd de afschaffing van het onderscheid tussen ,geestelijkheid’ en ,lekendom’ althans in beginsel gehandhaafd. Wederom werd in feite door de ordening tot de staat van ,rite vocatus’, die in de oude kerk de grote scheidsmuur was
1) D.w.z. de juiste uitlegging van het Woord Gods.
|63|
tussen ,geestelijkheid’ en ,leken’, een nieuwe scheidsmuur opgericht. Zoals wij reeds opmerkten werd dit gemotiveerd door het argument dat dit onderscheid werd gemaakt om der wille van de goede orde. Dit is natuurlijk bij het licht van het beginsel van ,het algemeen priesterschap der gelovigen’ en wat dat inhield, de enig juiste motivering. Als reactie op de priesterlijk-sacramentele opvattingen uit het verleden wilde men hiermee te kennen geven dat men voorgoed afscheid genomen had van het ,onuitwisbare karakter’ van het priesterambt, dat in verheven isolatie van het lekendom verkeerde. Toch werd in feite,in strijd met de theorie dat men geen wezenlijk onderscheid kende tussen ,geestelijken’ en ,leken’, de erkenning van de status van de leek als minder dan die van de ambtsdrager in de hand gewerkt; dit leidde tot een passieve houding van het lekendom in zijn geheel en tot het leggen van een bepaald accent op de betekenis van het ,ambt’ (das Amt) en van degenen, die daartoe behoorden.
Twee feiten dwongen de ontwikkeling nog eens te meer in deze richting: de predikanten, wier voornaamste taak werd gezien in de prediking van het Woord, wekten steeds meer de indruk, de ,theologen’, de ,wetenden’ te zijn; en binnen het toenmaals bestaande kader van maatschappelijke standen en eerbetoon, waren zij het die de ,geestelijke stand’ (geistlicher Stand) vertegenwoordigden — met andere woorden: ambtshalve werden zij de pneumatikoi, de geestelijke mensen (1 Kor. 3). Van de weeromstuit had dit tot resultaat dat het gemeentelid langzamerhand in de positie kwam van de ,onwetende’, de geestelijk onvolwassene — en zich hier over het algemeen bij neerlegde. Dit leidde tot de ook nu nog opvallende situatie dat alle kerken een duidelijk onderscheid kennen tussen de leiding gevende ambtsdragers en de gemeenteleden; zij functioneren onder de stilzwijgende veronderstelling, dat de kerk in wezen een aangelegenheid van de predikanten, de ,dominees’, is. Reeds ten tijde der reformatie en in het tijdperk van haar eerste consolidering waren er concrete historische omstandigheden, die een handelen volgens het beginsel van het ,algemeen priesterschap
|64|
der gelovigen’ uitsloten. Aanvankelijk lag het niet in de bedoeling der reformatoren, een nieuwe kerk te stichten. Wat in de eerste plaats hun belangstelling had, was de zuivering van het geloof. Toen evenwel de hardnekkige tegenstand van de kant van de leiders der Rooms Katholieke kerk hen noodzaakte, het kerkelijke leven volgens eigen beginselen te organiseren, stonden zij al spoedig voor het probleem van de onwetendheid van het gemeentelid en voor de moeilijkheid orde op zaken te stellen in de gemeenten. Dat geldt niet alleen voor Duitsland, maar ook voor Engeland, waar de hervorming overigens minder drastisch en systematisch verliep.1)
Bovendien, de hervorming kon naar haar daadwerkelijke, organisatorische kant niet worden doorgevoerd zonder de hulp en het gezag van vorsten en overheidspersonen, die haar goed gezind waren. Langzamerhand leidde dit er toe dat vorsten en overheidspersonen een belangrijk rol speelden in kerkelijke aangelegenheden. Zelfs al waren de gemeenteleden niet onwetend, dan zagen zij toch geen andere mogelijkheid dan de zaken maar in handen te laten van de predikanten en de organen van de staat, gecreëerd om het kerkelijke leven te besturen. Al in 1526 erkende Luther dat hij niet beschikte over voldoende echte christenmensen voor zijn ideaal van een echte, levende christelijke gemeente en dat hij evenmin veel medestanders vond voor verwezenlijking van dat ideaal. De organisatie die tot stand kwam gaf aan de gemeenten niet die status, die haar een positie van actieve verantwoordelijkheid verleende. Zij werden tot objecten van ambtelijke en pastorale zorg en van regeringsreglementen. Het gevolg was, dat de gemeenteleden, al was hun omlijsting dan veranderd vergeleken bij die van voor de Hervorming, evenals tevoren objecten bleven en in geen enkel opzicht subject werden.
Anders dan Luther, die met dit probleem in meerdere Länder te maken had, behoefde Calvijn deze strijd slechts in één stad
1) Voor de volgende opmerkingen heb ik veel te danken aan de bijdrage van W. Pauck in The Ministry in Historical Perspectives, blzz. 110-147.
|65|
te voeren: hij slaagde er in zijn ,Ordonnance ecclésiastique’ van 1541 dan ook beter in een betrekkelijke zelfstandigheid voor het kerkelijke leven te handhaven; dit was mede te danken aan de hem eigen idee dat de vorm van de kerkregering op goddelijk instituut berust. Het was de meest dynamische kerkorde waaraan de reformatie het aanzien heeft gegeven. Zijn hoge opvatting van de verheven roeping, de onontbeerlijkheid en het gezag van de predikant, noodzakelijk voor het welzijn van een goed-geleide kerk, bracht evenwel mee dat hij onwillekeurig de betekenis en het belang van het gemeentelid verwaarloosde.
Natuurlijk heeft de Nieuwe Wereld enkele voor haar karakteristieke trekken.1) De geschiedenis van Amerika is die van een lange reeks pogingen tot aanpassing en heraanpassing en van telkens verschuivende veranderingen in een wereld met heel andere omstandigheden. Oorspronkelijk was de kerk in Amerika een Europese kerk, overgeplant in een geheel nieuwe omgeving. Na verloop van tijd begon zich daarom een nieuw type te ontwikkelen. Door telkens nieuwe immigraties, vooral door de grote toevloed van immigranten in de negentiende eeuw, bleef dit proces doorgaan. Het resultaat waren de echt Amerikaanse kerken, georganiseerd volgens het beginsel van gemeentelijk zelfbestuur. Hieraan is het te danken dat de gemeenteleden als bestuurders en deelgenoten een grote rol speelden en spelen. Onder de vaan van de warmgekoesterde beginselen van vrijheid van godsdienst en scheiding van Kerk en Staat is men de kerk gaan beschouwen als een vrijwillige vereniging van ,geredden’ en als een instelling die het openbare leven op hoger peil brengt door het ,redden’ van individuele zielen. De urbanisatie noodzaakte de kerken pogingen te doen, mensen en groepen van allerlei aard te bereiken en werkte ook gunstig op de toch reeds bestaande neiging der Amerikaanse kerken, het inwendig gemeenschapsbesef van de plaatselijke kerk te versterken. Dat het lekenambt in tal van vormen thans
1) Vgl. Op. cit., blz. 207 vv.
|66|
een grote plaats inneemt is het gevolg van deze gang van zaken. Vergelijkt men het kerkelijke leven van Europa met dat van Amerika, dan is men geneigd te zeggen dat de overgeërfde structuur en het geestelijke klimaat in de Europese kerken het initiatief van het gemeentelid over het algemeen niet in de hand werken. Het omgekeerde geldt voor Amerika. Dat is in Amerika niet een gevolg van theoretische redeneringen over de verantwoordelijkheid van de leek; het is te danken aan de praktische overweging dat het nut van de kerk als een doelmatige instelling bijna geheel afhankelijk is van de bereidheid der gemeenteleden, zich te laten inschakelen.
Voor wij dit beknopte historische overzicht van de theologische status van de leek besluiten, willen wij nog een enkele opmerking maken. In de negentiende eeuw, op het tijdstip waarop de golf van ontkerkelijking en ontkerstening zich reeds in volle omvang begon af te tekenen, heeft Johann Heinrich Wichern,1) de vader van de ,Innere Mission’ in Duitsland, een poging gedaan, de reformatorische ,beginselen’ van het algemeen priesterschap der gelovigen in praktijk te brengen. Hij legde dit niet op de gebruikelijke wijze uit als ,het onmiddellijk toegang hebben tot God, zonder enige bemiddeling van een priester’, maar als een verplichting tot ,diakonia’, die geldt voor allen die tot de kerk zijn toegetreden. Het dynamisme van de ,communio sanctorum’ ligt volgens hem in het feit dat zij niet alleen de ,congregatio vere credentium’ (de vergadering der ware gelovigen), maar zekerlijk ook de ,congregatio vere amantium’ (de vergadering der ware liefhebbenden) vormt.
Dit wijst reeds in een nieuwe richting.
De vraag naar de plaats van het gemeentelid in de kerk heeft één aspect dat speciale vermelding verdient, en wel de plaats
1) Vgl. Martin Gerhardt: J.H. Wichern, Hamburg, 1927.
|67|
en de verantwoordelijkheid van de vrouw in de kerk. Dit boek gaat uit van het axioma dat onder de term ,leek’, ,gemeentelid’, gelijkelijk man en vrouw worden verstaan. De vrouwelijke lidmaten maken even volledig deel uit van de ,laos’ als de mannelijke. Toch is er geen onderwerp waarover de kerk zulke verouderde denkbeelden heeft gekoesterd (en grotendeels nog koestert), en waarbij zij zich dermate laat beïnvloeden door niet-christelijke, heidense denkbeelden omtrent de sexen en door patriarchale denkschema’s, als op het punt van de vrouw en haar plaats in de kerk. Niemand ontkent dat de bijdrage van de vrouw aan het kerkelijke leven bijzonder belangrijk is. Maar deze erkenning verandert niets aan het feit dat men over het algemeen de plaats en de rechten van de vrouw in de kerk behandelt volgens maatstaven, die ontleend zijn aan niet-christelijke en beneden-christelijke denkbeelden. Het is opvallend dat dit probleem de laatste jaren in tal van kerken over de gehele wereld onderwerp van heftige discussies is geworden. De erkenning van de gelijkheid van vrouw en man in het maatschappelijke, economische en politieke leven, en de voortschrijdende doorwerking van die erkenning stelt de minderwaardigheid van de plaats der vrouw in de kerk aan de kaak als een onaanvaardbare abnormaliteit. De minderwaardige plaats van de vrouw in de kerk (in de betekenis van minderwaardig op grond van haar sexe, dus van natuurlijke gegevens), is niet alleen een achterstand op cultureel gebied, die zich steeds maar voortsleept in de kerk, maar zij heeft daarom in de kerk zulke diepe wortels, omdat zij verweven is met de vraag naar de juiste uitleg van de Schrift. Hierdoor wordt het gehele debat over de status en de rechten van de vrouw en van haar daarmee samenhangende minderwaardigheid op een geheel ander niveau gebracht. Niet op het niveau van de natuur, maar op dat van Gods scheppingsorde en van de gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid aan het Woord van God. De discussie over de rechtmatige plaats van de vrouw in de kerk, die thans met een tot dusverre ongekende heftigheid wordt gevoerd, is daardoor onontwarbaar verweven met die
|68|
andere discussie, die nog steeds onbeslist is gebleven, nl. die over de interpretatie van de Schrift: of wel volgens de letter, die doodt, of wel volgens de geest, die levend maakt. Achter die discussies over gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid aan het Woord Gods gaan natuurlijk bovendien alle sociologische en psychologische innerlijke remmingen schuil die tezamen het hechte bolwerk van het mannelijke superioriteitsgevoel hebben opgetrokken. Dat de beslissing inzake de rechte uitleg van de Schrift bijna overal nog op zich laat wachten, en dat de kerk over het algemeen een conservatieve houding aanneemt met betrekking tot de positie van de vrouw geldt voor de ambtsdragers en de leken beide (met inbegrip van de vrouwen). Het is dus van het grootste belang, dat men het vraagstuk van de vrouw ziet als deel van het gehele probleem van de plaats van het gemeentelid in de kerk, van mannen èn vrouwen derhalve, als de ,nieuwe schepping in Christus’. Vanuit die gezichtshoek verliezen alle problemen en argumenten omtrent superioriteit en inferioriteit automatisch hun belang; mogen man en vrouw naar functies en mogelijkheden verschillend ,geplaatst’ zijn, in dit verband is dat niet van gewicht.
Wij hebben in ons overzicht gezien hoe uiterst gering de plaats is die in het kerkelijke denken volgens de ,hiërarchisch-ecclesiastische’ lijn tussen de tweede en de zestiende eeuw de ,leek’, het ,gemeentelid’ inneemt. Het is dan ook verbazingwekkend te ontdekken dat er tegenwoordig in de Rooms Katholieke kerk, die volgens haar canonieke wetten zichzelf hoofdzakelijk als een organisatie ter bediening van de sacramenten ziet, in krachtige bewoordingen gesproken wordt over de plaats van het lekendom in de kerk. De laatste uitgave van het Corpus Juris Canonici dateert van 1917 — toen de druk, door de geseculariseerde wereld uitgeoefend, de Rooms Katholieke kerk nog niet tot apostolische bewustheid had gewekt. De nieuwe
|69|
apostolische ijver heeft uitdrukking gevonden in de ,Action Catholique’, een machtige beweging van het lekenapostolaat. Verschillende pausen hebben sindsdien een open oog getoond voor de grote betekenis van die brandende belangstelling der leken voor het apostolaat; zij droegen er zorg voor dat de kerk deze onder haar oppertoezicht hield en terzelfder tijd stimuleerden zij haar en gaven haar leiding door hun toespraken en encyclieken. Hoe vreemd het ook klinkt, Pius XII aarzelde niet om vanuit een kerk die in hart en nieren uiterst ,clericaal’ is de betekenis van het lekendom voor de strijd die de kerk in de wereld te voeren heeft kort en bondig als volgt te formuleren: ,Het lekendom is de kerk; de leken maken de kerk’. Natuurlijk behelzen die woorden niet dat de kerk nu radicaal ,gelaïciseerd’ wordt — zij zouden echter wel als motto voor een dergelijke onderneming kunnen dienen. Niets zou evenwel beter uitdrukking kunnen geven aan de beslissende betekenis van het lekenprobleem voor alle kerken ter wereld dan deze woorden uit de mond van de paus. Het is de hoogste tijd dat de leiders van andere kerken blijk geven van een even helder inzicht en even vastbesloten optreden. Terecht heeft Congar de gelegenheid aangegrepen, een theologie van het lekendom te ontwerpen in dit wijde verband, deze ,large contexte de renouveau ecclésiologique’.1) Aan het eind van dit hoofdstuk kunnen wij dus de algemene slotsom trekken, dat het kerkelijke denken eeuwenlang slechts weinig plaats heeft gelaten voor de uitdrukkelijke vermelding van de betekenis der leken voor het plan Gods tot redding der wereld en voor de gemeenschap der kerk. De leken waren hoogstens de kudde: altijd waren ze object, nooit waren zij subject met een eigen roeping en verantwoordelijkheid. Toen het subject- en niet object-zijn van de leek in beginsel krachtig verdedigd werd, zoals ten tijde der reformatie, strandde dit betoog in de praktijk op de concrete werkelijkheid dat de ,leken’, de ,gemeenteleden’, over het algemeen niet in staat bleken als
1) Op. cit., blz. 9.
|70|
subject in de bijbelse betekenis van het woord te functioneren — en bovendien (ten dele als gevolg van die bedroevende omstandigheid) richtte men alle kracht op de enorme opdracht, een corps van ambtsdragers te vormen en in werking te zetten. Dit nieuwe lichaam van ,ambtsdragers’, van ,geestelijken’ werd schoon niet volgens de theologische theorie, maar toch stellig door de werkelijkheid van de structuur der vigerende maatschappij en van de toenmalige psychologische aanvoeling dier maatschappij, in veel opzichten niets anders dan de oude ,geestelijkheid’ in een nieuw gewaad. De met de ,geestelijkheid’ verbonden priesterlijk-sacramentele gedachten van vroeger werden voor een belangrijk deel uitgeschakeld of anders uitgelegd, in meer godsdienstig-zedelijke richting, maar in de praktijk leek de nieuw geschapen predikantenstand door zijn ,aanzien’ en ,apartheid’ in veel opzichten op de vroegere ,geestelijkheid’.1) Nogmaals, thans meer dan ooit is de kerk geroepen zich rekenschap te geven van de betekenis van het lekendom voor haar-zelve en voor de wereld. Daarom kan iedere ernstig bedoelde poging hiertoe een bijdrage te leveren van belang zijn.
1) Ik wil hierbij niet vergeten dat enkele vrije- of dissenterkerken, bijv. de Baptisten, de Methodisten (er zouden er meer te noemen zijn) een grote plaats voor het gemeentelid hebben ingeruimd en dit nog altijd doen; dit zal trouwens later ter sprake komen.