|95|
Het gehele gamma van nieuwe, in beroering brengende bewustheid en innerlijke bewogenheid, zoals dit zich uit in een herleefde openheid voor het apostolaat, van experimenten met een nieuwe christelijke stijl van leven en evangeliseren, van een nieuw, stimulerend theologisch denken van een nieuwe visie op de kerk en het ,waarom’ en ,waartoe’ van haar bestaan, van innerlijke bewogenheid over de ergerniswekkende verscheurdheid van de kerk naast het verlangen naar een ondubbelzinniger manifestatie van haar eenheid, van de zich in tal van aspecten uitende intense belangstelling voor het gemeentelid en zijn deelname aan het tot uiting brengen van wat de kerk in wezen is, dat alles is een onfeilbaar teken van een wassende bewustheid, dat een radicale hervorming van de kerk vereist is. Wellicht radicaler dan de reformatie van de zestiende eeuw, omdat zowel de Geest als de wereld druk uitoefenen om ons tot een hernieuwd bezinnen op en vormgeving aan het antwoord op de door God gegeven roeping der kerk te nopen. Dat wil niet zeggen dat wij over een hervorming beschikken of die kunnen construeren, wel dat wij haar als noodzakelijk zien en er voor willen werken.
Het is schrijvers stellige overtuiging dat het gemeentelid in een dergelijke hervorming een beslissende rol heeft te spelen. Niet op grond van zijn speciale geschiktheid, maar omdat hij een strategische post bezet in de huidige hachelijke situatie van de kerk in een wereld die alle gevoel voor de werkelijkheid van God en zijn levensorde verloren heeft. Alles, in de kerk zowel als de wereld, draait om het zogenaamde ,gewone kerklid’. Want in hem moet blijken, hoe dan ook, dat de bewering dat Christus de Heer is zowel van de kerk als van de wereld geen sprookje is, geen tot niets verplichtende uitspraak, maar een werkelijkheid, die ,bijt’. Dat is het doel waarop de kerkelijke
|96|
apparatuur gericht moet zijn. Niet op de handhaving van historische instellingen en formuleringen, als waren die sacrosanct en onaantastbaar. De gehele activiteit van de kerk, in haar eredienst, haar prediking, haar onderwijs en haar herderlijke zorg moeten gericht worden op het ,gewone gemeentelid’ om dit te helpen ,worden wat hij in Christus is’. Dat zou al een radicale hervorming betekenen. Door Gods genade leven wij in een tijd waarin de kerk en de wezenlijke ondeelbare eenheid van de kerk weer worden ontdekt. Wij zien helderder dan dikwijls het geval is geweest dat ecclesiologie en christologie één zijn. De eerste en belangrijkste omschrijving van de ekklèsia, de gemeenschap der gelovigen, is, dat zij die gemeenschap vormen, die als gemeenschap eigendom van Christus is, in Christus is, en als zodanig het terrein waar God redt, verlost en verzoent, en waar Christus regeert. Dat is de archetypische werkelijkheid van de kerk. Dat essentiële punt te zien en vast te houden is een grote zegen. Die zegen zou evenwel kunnen verkeren in een vloek als het bleef bij theologische meditatie en zelfbeschouwing. Dat nieuwe weten is geen waarachtig weten als het niet gepaard gaat met een afschuw van de vervreemding der empirische kerk van haar fundamentele werkelijkheid en met een diep verlangen naar een tastbaar aan het licht komen van de ware aard der kerk. Die afschuw en dat verlangen zijn de diepere beweegredenen die werken in veel van de gebeurtenissen en de heftige discussies rondom de plaats en de verantwoordelijkheid van het gemeentelid als organisch deel van de kerk.
Een theologie van het gemeentelid moet derhalve een bijdrage zijn tot en een uitlegging van die archetypische werkelijkheid of ware dimensie der kerk evenals van haar roeping. Die laatste woorden zijn een andere uitdrukking voor het feit dat de kerk in al haar leden dat merkwaardige lichaam is, waarin de heerschappij van Christus een ervaren en bewezen
|97|
werkelijkheid is en waarin het geloof in zijn heerschappij over de wereld gelijk staat met een onverdroten getuigen en bezig-zijn. Dat moet in het bijzonder worden onderstreept, want de heerschappij van Christus in de kerk wordt in een aantal ecclesiologieën wel beleden als beginsel van kerkelijk bestuur, wijzend in de richting van de ware dimensie der kerk, maar het is in de praktijk geen kracht, die in beweging brengt.
In onze dagen dient een theologie van het gemeentelid tot op zekere hoogte ook een theologie voor het gemeentelid te zijn, want neemt men het woord ,gemeenteleden’ ernstig, dan behelst dat niet alleen de al tot activiteit ontwaakte en geestelijk begrip tonende leden van de kerk. Het omvat iedereen, mannen en vrouwen, armen en rijken, maatschappelijk wèl en niet aanzienlijken, minder en meer ontwikkelden, kortom alle categorieën waar de lidmaten der kerk in kunnen worden ondergebracht. De apostel Paulus aarzelt niet dat te doen. Hij richt zich tot de ,kerken’, die bestaan uit nog maar pas bekeerden, en als herder en bouwer van die jonge, nieuwe ,kerken’ gaat hij in op hun actuele problemen, afwijkingen en verwarring. Door dat te doen maakt hij hen met grote diepzinnigheid vertrouwd met de volle omvang van de werkelijkheid Gods in Christus en de wereld van nieuwe waarheden, waarden en krachten die daarin opengaat, waarbij hij het geheel kruidt met menigerlei raad, ingegeven door christelijk gezond verstand. Hij doet dat zonder verder stil te staan bij het feit dat hij te maken heeft met de ,zwakken’ en de ,sterken’, de ,geringen’ en de ,verachten’ in de wereld, de ,wijzen’ en de lieden die ,zich beroemen’ of de ,zuigelingen’ in Christus. Het is hem eerder een vreugde dat te doen, omdat zij allen samen de ,kerk’ zijn, het rechts- of kroongebied van Christus en zijn Heilige Geest. Bepalend voor christenen is dat zij tot het rechts-en kroongebied van Christus en de Heilige Geest behoren, niet dat zij veel of weinig begrip hebben. Wij moeten steeds het lekendom zoals het is, niet een ,select’ lekendom, voor ogen hebben. Dikwijls hebben zij die zich veel moeite geven om het probleem van het ,gemeentelid’ als deel van de kerk in het
|98|
juiste perspectief te zien een gevaarlijke neiging, alleen in termen van een ,select’ lekendom te denken. Natuurlijk is een zeker beperkt aantal gemeenteleden van bijzondere betekenis, wanneer althans wat hen karakteriseert — grote voorrechten op het gebied van cultuur en ontwikkeling, of een belangrijke positie in een of andere sector van het wereldse bedrijf — werkelijk onder de heerschappij van Christus wordt gebracht. Voor alles moeten wij ons evenwel houden aan de regel dat het gehele lekendom van belang is, van welke signatuur het ook is, ,select’ of gewoon. Beiden worden geroepen.
Dit bijbelse voorbeeld moet onze gedragslijn bepalen. Wij verkeren heden in veel opzichten in dezelfde situatie als de Oude Kerk. Het lekendom, de gewone lidmaten, zijn in grote mate onwetend en geestelijk analfabeet. Op grond van een zekere trouw, die blijkt uit hun regelmatige kerkgang en deelname aan de activiteiten van de kerk, wordt dat geestelijke analfabetisme grotendeels over het hoofd gezien. Men kent de werkelijke feiten niet wanneer men meent dat de gemeenteleden in meerderheid een ook maar bij benadering juiste voorstelling hebben van de machtige draagwijdte van sleutelwoorden als verlossing, verzoening, Koninkrijk Gods, vergeving van zonden, de dwaasheid van het Kruis. De graad van geestelijk analfabetisme wisselt natuurlijk naar gelang van landen en ,kerken’. Het sprekendste voorbeeld is misschien Amerika, wellicht doordat men daar de goede gewoonte heeft dergelijke zaken aan een onderzoek te onderwerpen. Amerika is tegenwoordig het toneel van een nog niet eerder vertoonde opleving in godsdienstig opzicht, van een terugkeer naar de kerken. Om ten volle duidelijk te maken wat wij verstaan onder ,geestelijk analfabetisme’, wat dat inhoudt en wat de begeleidende verschijnselen zijn, die zich overal in de wereld der kerken doen gevoelen, zullen wij hier een aanhaling laten volgen uit het werk van de Amerikaan W. Herberg, Protestant, Catholic, Jew: 1)
1) blzz. 14, 15.
|99|
Gedurende de vijf jaren tussen 1949 en 1953 is de verspreiding van de Schrift in de Verenigde Staten met 140% toegenomen; deze heeft nu een record oplage van 9.726.391 exemplaren bereikt. Blijkbaar heeft men de Bijbel op een nog niet eerder bereikte schaal gekocht en verspreid. Voorts heeft meer dan vier vijfde van de volwassen Amerikanen gezegd, te geloven dat de Bijbel veeleer het ,geopenbaarde Woord van God’ is dan een ,groot literair werk’. Toch kon 53% van diezelfde Amerikanen op de vraag naar de namen van de ,eerste vier boeken van het Nieuwe Testament’ er geen een noemen. Men kan nauwelijks zeggen dat de Bijbel in zo grote mate in het leven en de gedachten der Amerikanen is opgenomen als hun inzichten omtrent zijn goddelijke inspiratie en de gretigheid waarmee zij hem kopen en verspreiden zou doen vermoeden .... De lieden die zich bij kerken aansluiten en deelnemen aan kerkelijke activiteiten .... zijn fatsoenlijke, verstandige lieden, die hun godsdienst volkomen ernstig opvatten’.
Toch staat hun godsdienstig denken, voelen en doen ,in geen zonneklaar verband met het geloof dat zij belijden’. Het is ,godsdienstigheid in een werelds kader’. Dit citaat moge dan al ,Amerikaans gekleurd zijn, het toont met onbarmhartige duidelijkheid, dat een theologie van het gemeentelid in zekere zin ook een theologie voor het gemeentelid moet zijn, en opent de ogen voor de dingen, waar het in het christelijk geloof en de kerk in wezen om gaat.
Daarom moet zulk een theologie in het teken van de eenvoud staan, gespeend van wat tot de technische kant van de vaktheologie behoort.1) Toch is het theologie, omdat elk samenhangend christelijk denken over de bedoeling en de inhoud van de christelijke openbaring en van het christelijke geloof theologie is. Naar haar wezen is de theologie geen speciale
1) Dit wordt niet gezegd om de vaktheologie te kleineren; zij is van onschatbare waarde als zij niet om zichzelfs wil maar terwille van de dienst aan kerk en wereld bedreven wordt. Maar zelfs in dat geval loopt zij altijd gevaar een spook te zijn voor leken, ja hen uit te rangeren doordat zij hun gevoel van onmacht nog doet toenemen.
|100|
opdracht aan een groep specialisten, maar zaak van ieder christen.1)
Deze opmerkingen betreffende de werkelijke stand van zaken dienen vooraf te gaan aan een beknopte schets van een theologie van het gemeentelid opdat wij ons bewust zijn van de paradoxale situatie waarin wij ons bevinden. Enerzijds: ons bewust te zijn dat strategisch het belangrijkste in de vernieuwing en hervorming der kerk de gemeenteleden zijn, d.i. het lekendom in zijn geheel, niet een ,select’ lekendom, dat daarvoor geschikt schijnt te zijn. Anderzijds: onderstrepen, dat de gewone gemeenteleden in al hun verscheidenheid voor een groot deel, menselijk gesproken, ongeschikt materiaal vormen, vanwege hun vergaand geestelijk analfabetisme en hun gebrek aan zelfvertrouwen. De voorbeelden door onze Heer in de Evangeliën en door Paulus blijkens zijn Brieven in de praktijk gegeven, geven ons echter de moed de paradoxale situatie te aanvaarden en te begrijpen dat die tegen de achtergrond van het Evangelie zelfs in het geheel niet paradoxaal is. Gewone leden van de kerk systematisch als onrijp te behandelen, doet hen onrijp blijven. Ons tweede hoofdstuk heeft daar de duidelijke bewijzen van geleverd. Het is zowel een geloofsfeit, dat volgt uit de aanwezigheid van Christus en van zijn Geest in de kerk, als een ervaringsfeit, dat Christus bij machte is onafhankelijke, verantwoordelijke, hun roeping beseffende mensen te scheppen uit allerlei soort mannen en vrouwen. Onder voorbehoud dat men hen toespreekt vanuit werkelijk geloof, vanuit de aanwezigheid van Christus en zijn Geest in de kerk, van welke signatuur zij ook moge zijn. Op het terrein van de zgn. uitwendige zending sticht men levende, geestelijk intelligente gemeenten uit een materiaal van zeer onrijpe, onwetende mensen. Stellig: ,melk’ en ,vaste spijs’ hebben beiden
1) Teleurstellend is het dat Congar in zijn boek uitdrukkelijk zegt: ,Theologie kan in strikte zin alleen maar ,savoir de prêtres’ zijn; de leek is namelijk niet op dezelfde wijze als de priester in de traditie der kerk geworteld. De bijdrage van de leek aan de theologie is van minder gehalte, niet omdat hij over minder kennis en ontwikkeling beschikt dan de vaktheoloog, maar vanwege zijn ,status’ in de kerk’ (blz. 430).
|101|
hun plaats, maar dat onderscheid wordt niet gemaakt om daaraan het recht te ontlenen, niet eenvoudigweg alle lidmaten aan te spreken op grond van wat zij in beginsel zijn — dienstknechten van Christus; en op grond van wat zij volgens hun roeping moeten worden, toegewijde leden van de grote gemeenschap in Christus.
Het voorgaande moge een afdwaling van ons onderwerp lijken — zij is niet overbodig, want het is in het leven der kerken veelal nog gebruikelijk de lidmaten in hun zo uiteenlopende aard te benaderen in overeenstemming met het al of niet aanwezig zijn van bereidwilligheid en geschiktheid in plaats van, kort en goed, op grond van hun geroepen zijn.
Wij willen beginnen met enkele opmerkingen rondom de Apostolische Geloofsbelijdenis en het Gebed des Heren, twee blijvende elementen van de liturgieën aller kerken.
Men behoeft het er niet noodzakelijk over eens te zijn of de Apostolische Geloofsbelijdenis de bevredigendste en meest omvattende samenvatting van het christelijk geloof biedt. Enige twijfel is op dit punt gewettigd, gezien de merkwaardige omstandigheid dat men aan de éne kant het algemeen eens is over het liturgische gebruik ervan en er algemeen de nadruk op legt, dat zij een samenvatting van het christelijke geloof geeft, terwijl anderzijds de ingewikkelde houding die de theologie tegenover sommige artikelen aan de dag legt evenzeer toeneemt. In ons geval is het zaak het wezenlijke in het oog te blijven houden, te weten, dat zij ten tijde van haar ontstaan en het daarop gevolgd gebruik, dienst deed als een voortreffelijke, bij de doop afgelegde eed van trouw aan de kerk, de gemeenschap van allen die te midden van een vijandige wereld voor Jezus Christus als de Heer van hun leven gekozen hadden. Zij was een sacramentum in de oorspronkelijke betekenis van het woord, dat wil zeggen de eed van trouw die de
|102|
soldaat voor zijn commandant aflegde; in dit geval de verklaring dat men zich aansloot bij de militia Christi, waarbij men de wereld waar men toe had behoord, de wereld van leugen en dood, vaarwel zei en de nieuwe wereld van de kerk en haar zo geheel andere levenswet binnenging. De daad van de doop was een verkorte dramatische uitbeelding van die overgang van ,duisternis’ naar ,licht’, van oud naar nieuw, omdat die daad bedoeld was als een symbool, waarmee men uitdrukte dat men ingelijfd was in en met Christus, zijn dood en opstanding (Rom. 6: 3, 4). Aan dit toetreden tot het lidmaatschap der kerk lagen de daden Gods, verricht in en door Jezus Christus, ten grondslag. Het lidmaatschap van de kerk is een voorrecht, een goddelijke gunst.
Bij dat licht wordt de Apostolische Geloofsbelijdenis in haar bondigheid doorzichtig. Men werd (en wordt) gedoopt in de naam van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. ,Ik geloof in God den Vader, in Jezus Christus zijn Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest’, is de kern, het hart van het Apostolicum.1) Te zeggen dat de kerk van God is (1 Kor. 1: 2) wil ook zeggen dat zij de kerk is van Christus (,de geroepenen van Jezus Christus’, Rom. 1: 6), of de kerk van de Geest. Het is duidelijk dat in die drievoudige belijdenis het hart van de zaak klopt in de lapidaire feiten, die worden opgenoemd onder de belijdenis van het geloof in Jezus Christus, onze Heer. De moeilijkheid en de glorie van het Christendom is, dat het een in de historie geworteld geloof is. Geloof niet in een mythe, een ideologie, een idealistisch schema van zelfbehoud en zelfvervolmaking, door mensen ontworpen, maar een gebeurtenis in de geschiedenis, gedateerd en wel. Een ingrijpen door God zelf, het keerpunt der gehele geschiedenis, met een nieuwe toekomst en een nieuwe hoop op het Koninkrijk Gods. De oudste geloofsbelijdenis ,Jezus is de Heer’ (1 Kor. 12: 3), stelt de zaak van die historische basis bijzonder scherp. Jezus, de mens van Nazareth, die geleden heeft onder Pontius
1) In de Niceense geloofsbelijdenis lezen wij: ,Wij geloven’, enz.
|103|
Pilatus in 29 (of 32) na Chr., is de Heer. Trouw aan Hem is het allereerst nodige, want de gelovigen worden ,geroepen tot de gemeenschap met .... Jezus Christus, onzen Heer’ (1 Kor. 1: 9) en de ,gemeenschap .... des Geestes’ (Fil. 2:1). De Niceense geloofsbelijdenis spreekt terecht over ,de Heilige Geest, de Heer en de Levenwekker’. Dat is de locus standi van de kerk, onder de heerschappij van Christus en de Geest. Alle andere heerschappij in de kerk is of onwettig, of afgeleid of ondergeschikt. Dat is de grondwet van de nieuwe wereld.
Het tweede punt dat voor ons doel speciale vermelding verdient is dat de kerk ook een geloofsartikel is, de ene broederschap in Christus, de nieuwe wereld, die ,heilig’ is, dat is: afgezonderd uit de oude wereld, haar geest en haar werken. De gemeenschap (koinonia) met en in Jezus Christus en de Geest is de scheppende grond en dragende kracht van de gemeenschap der gelovigen met elkander. Daarom is de eenheid van de kerk onschendbaar, onbeweeglijk, en is de duidelijke verscheurdheid, door onze splijtzucht veroorzaakt, een raadsel en een schandaal. Het is niet omdat de christenen een aanleg tot gemeenschap (koinonia) hebben dat de eenheid van de kerk gegarandeerd en verzegeld is. Ware deze soort ,gemeenschap’ het eerste en belangrijkste, dan zou het onzinnig zijn, in de eenheid van de kerk te geloven. Het is eerder zo dat de bijbels gesproken onnatuurlijke, ja onmogelijke verscheurdheid en gescheidenheid zulk een weerbarstige werkelijkheid is, omdat wij onze ,gemeenschap’ dikwijls hebben behandeld en nog altijd behandelen als het eerste en wezenlijkste punt, zonder voldoende eerbied en gehoorzaamheid aan de dag te leggen voor de scheppende grond, waarin zij wortelt.
Ook het Gebed des Heren geeft aanleiding tot enkele opmerkingen die de schijnwerper kunnen richten op enige onderdelen, van belang voor de ecclesiologie. Het lot heeft gewild dat het
|104|
voornamelijk tot liturgisch gebed geworden is; dat heeft de kracht, waarmee het geladen is, grotendeels teniet gedaan.1) Dat blijft waar, ook als wij niet willen vergeten dat het uitspreken van dit gebed als een liturgische handeling, gewijd kan zijn door vroom en echt gevoel. Hoe meer men er in door tracht te dringen, des te meer blijkt het Gebed des Heren een wonderbaarlijke combinatie van eenvoud en diepte, beknoptheid, directheid en natuurlijkheid. Het is vol elementaire kracht, hetzij men er over mediteert, of zich tot taak stelt het te bidden met de bedoeling hoofd en hart omhoog te richten en te reinigen. Waarlijk verbazingwekkend is de bede dat onze schulden ons vergeven mogen worden gelijk wij vergeven onze schuldenaren. Het schijnt in hoge mate onrechtzinnig onze eigen bereidheid tot vergeven voorwaarde te maken voor Gods bereidheid, desgelijks te doen, en dat te meer daar de Bijbel in zo krachtige bewoordingen over God spreekt (vergelijk bijvoorbeeld Ps. 103, Jesaja 1 en de gelijkenis van de verloren zoon). Toch is dit geheel in harmonie met de grondtoon die door de gehele Bergrede klinkt, waar het Gebed des Heren immers een onderdeel van uitmaakt: wees en handel zo en zo, omdat God zo is en handelt. En bestaat er een doeltreffender manier om uit te drukken dat vergeven niet Gods métier maar zijn gezindheid is?
Nog verbazingwekkender is de volgorde van heiliging van Gods Naam, de komst van Gods Rijk, het doen van zijn wil op aarde gelijk in de hemel en wat daar op volgt. In zijn bedriegelijke eenvoud ontmaskert het in een flits de diepste oorzaken van de strijd onder de mensen met hun op elkaar botsende willen en hun gebrek aan geneigdheid eigen wil te richten naar Gods heilige wil, en het ,reddende heil’ (Ps. 67), dat alleen veilig is in de handen van de Allerhoogste. Dante heeft
1) Toen ik niet lang geleden een kapeldienst leidde en die afsloot met het Onze Vader kwam een der deelnemers na afloop opgewonden naar me toe met de woorden: ,Dat is de eerste keer in mijn leven dat ik heb beseft dat het Gebed des Heren geen liturgische handeling is maar een gebed; want u hebt het gebeden, niet opgezegd’.
|105|
zich daardoor in zijn Paradiso zeker laten richten toen hij zei: ,Nella sua volonta è nostra pace’.1) En toch is de aanhef van dit gebed met zijn enorme draagwijdte huiselijk: Onze Vader. En doorlopend blijft het: geef ons, vergeef ons, verlos ons. Het is het gebed van het huisgezin van God. Jezus is een gezin komen stichten, een gezin boven en uit alle gezinnen. De kerk is bedoeld als gezin. Het ,wij-Gij’ staat er boven het ,ik-Gij’ — wat wij dikwijls vergeten als wij onze mensbeschouwingen trachten te formuleren. Als de menigte Jezus waarschuwt, dat zijn moeder en broeders Hem willen afhouden van zijn optreden, zegt Hij: ,Wie is mijn moeder en zijn mijn broeders?’ en ,rondziende over degenen die in een kring rondom Hem zaten, zeide Hij: ,Zie, mijne moeder en mijne broeders. Al wie den wil Gods doet, die is mijn broeder en zuster en moeder’. (Mc. 3: 31-35). Daarom zegt Jezus: ,Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden’. Maar altijd als de Heer, hoezeer Hij ook de Vriend en het Hoofd van het gezin is. Dit Heer-zijn spreekt door de strenge woorden: ,Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig’.
Dit gezinskarakter van de kerk moet gevolgen hebben voor de kwaliteit en de kleur die haar leven aan de dag legt. Het lijkt wel of onze kerkorden en ecclesiologieën weinig of geen plaats hebben voor deze categorie van de kerk, al zijn er, ondanks onze ,orden’, tekenen van vernieuwing in de toenemende behoefte blijk te geven van een houding van broederlijke solidariteit en de praktijk van het gezinsleven te beoefenen in kleine groepjes, zoals bijvoorbeeld de huisgemeenten, die bewust ingericht worden naar het patroon van het Nieuwe Testament. Bij het maken van deze korte opmerkingen met betrekking tot de Apostolische Geloofsbelijdenis en het Gebed des Heren hebben wij geen andere bedoeling gehad dan een vluchtige indruk te geven van wat de kerk bedoelt te zijn, om aan te geven welke enorme aanspraken en beloften die het gehele terrein van de geschiedenis en het menselijke leven raken, de
1) ,In Zijn wil is onze vrede’.
|106|
kerk in zich draagt als zij zichzelf werkelijk ziet als de kerk van Christus, de Vernieuwer van de wereld en de mens, de Genezer van haar kwalen, de Leidsman van een nieuwe mensheid. Die aanspraken en beloften zijn inderdaad zo enorm dat ze heiligschennis zouden zijn, als de kerk die in haar eigen naam en voor eigen verantwoording zou laten horen. Zij kan slechts getuigen van haar Heer, die beschikt over die aanspraken en beloften, en (wat van groot belang is) zij moet de vruchten van die erkenning doen zien in haar ,handel en wandel’, want het is in de eerste plaats tot de kerk zelf dat de woorden ,al wie den wil Gods doet’, gericht zijn. Wanneer deze vruchten zich niet tonen, is dat het gevolg van een gebrek aan ,waakzaamheid’ van de gehele kerk in al haar leden. De kerk wordt daardoor in haar getuigenis onzeker en onbehaaglijk van gevoel. Vandaar die eeuwige roep tot vernieuwing, die door de kerk moet klinken, en waar wij reeds eerder op hebben gewezen. Voor een gezonde opvatting omtrent een gezonde houding tegenover de kerk is het van het grootste belang dat men zich die gemeenschappelijke schuld van alle leden voortdurend voor ogen houdt. Dat alleen is de ware geest van het gezin, die ons weer doet beseffen dat een kerk die verzwakt, vervallen en ontrouw geworden is, alleen weer een echte koinonia (gemeenschap) kan worden als allen teruggrijpen op de scheppende grond van de christelijke koinonia, dat wil zeggen de koinonia in en met Christus en de Heilige Geest.
Lid van de kerk worden of zijn was, zoals wij hebben aangetoond, voor alles een zaak van gelovige trouw aan de Heer of aan het Gezinshoofd, Jezus Christus, gepaard met een vast geloof in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest als de waarachtig scheppende en dragende werkelijkheden en krachten in het heelal.
Wij kinderen van deze tijd hebben kerk te zijn in een geheel andere wereld en klimaat. In de eerste eeuwen van haar bestaan gaf de kerk met haar vreemde aanspraken en onbegrepen trouw aanstoot. Tegenwoordig biedt de wereld in dat
|107|
opzicht een geheel ander schouwspel. In het ,Westen’ is de kerk in het geheel niet aanstotelijk. Zij is een instelling met een lange geschiedenis en oude tradities, men beschouwt haar als deel van het beeld van de Westerse beschaving, wier Romaans-Griekse en Hebreeuws-Christelijke wortels men gaarne als zodanig erkent. In het officiële klimaat van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid kan de kerk rustig haar leven leiden zoals haar dat goed dunkt, mits zij niet hinderlijk is en zich niet bemoeit met de algemene gang van zaken in de wereld op een wijze die niet ,dienstig’ wordt geacht. Maar diezelfde Westerse beschaving, in wier midden de kerk (in wezen een hemelse volksplanting, de heraut en het instrument van Gods inval in deze wereld) functioneert, is ontstellend met zichzelf in tegenspraak. Zij is haar wortelen niet vergeten en evenmin de morele inslag en de scheppende impulsen die zij daardoor heeft meegekregen, maar tegelijkertijd leeft en handelt zij zonder enig besef van een transcendente levensorde. Zij leeft en gedraagt zich alsof de geweldige dingen waarover het christelijke geloof het heeft van geen belang zijn. Desondanks is die met zichzelf in tegenspraak verkerende Westerse beschaving bezig de volkeren van Azië en Afrika wakker te schudden en te vormen — waar de Jonge Kerken’ leven als vertegenwoordigsters van de kerk.
Wat tegenwoordig in politieke zin het ,Oosten’ is, biedt een geheel andere aanblik. Daar is de kerk weer een reden tot .ergernis’, de laatste vijand die overwonnen moet worden op de weg naar een vrije, godsdienstloze wereld. Als instelling houdt men nog rekening met haar, men behandelt haar in verschillende graden van lankmoedigheid, naar gelang de wisselende politieke wenselijkheden dit opportuun maken.
Het ,Westen’ leeft en laat leven. Het gevolg van die schijnbaar ideale toestand is dat die Westerse wereld de gevaarlijkste plaats is waar de kerk kan leven, gezien van het standpunt van haar aard en haar roeping, van haar opdracht, een getuigenis en weerspiegeling van de goddelijke levensorde te zijn. De gevaarlijkste plaats, want ze is aldoor in de verleiding een
|108|
onderdeel en niet het zout der wereld te zijn. Daarom is een van de eerste vereisten, wil de kerk zich vernieuwen, dat zij die verleiding doorziet. In het ,Oosten’ streeft een monolitische ideologie naar de alleenheerschappij. Die wereld leeft maar laat niet leven, tenzij buitenstaanders voor haar buigen en haar dienen. Naar zijn wezen is het communisme de onverdraagzaamste pseudo-kerk die ooit heeft bestaan. Wat de kerk betreft, naar gelang van de omstandigheden vervolgt, onderdrukt, kwelt of verleidt het communisme haar. Principieel gesproken, d.w.z. op de basis van een juist zelfbegrip van de kerk en haar aard en roeping, leeft de kerk daar niet op de voor haar gevaarlijkste plaats ter wereld, maar op de plaats waar zij het duidelijkst wordt uitgedaagd. Anders dan in het Westen staat zij daar niet bloot aan de verleiding, de tot haar gerichte uitdaging niet te onderkennen, maar die uit de weg te gaan en te weigeren het lijden als een voorrecht op zich te nemen. Het lijkt zelfvoldaan en al te gemakkelijk zo iets verschrikkelijk ernstigs uit te spreken, maar het wordt hier gezegd uit de behoefte de dingen in hun bijbels perspectief te zetten, waar het lijden om Christus’ wil niet opzettelijk wordt gezocht maar wordt aanvaard als het komt, want ,hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden’ (1 Petrus 2: 31).
De voorgaande korte opmerkingen hebben niet de bedoeling een analyse te geven van de huidige wereldsituatie; ze willen er slechts op wijzen dat de kerk tegenwoordig functioneert in een anders geaarde wereld (het Westen) of in een haar vijandige wereld (het Oosten). Dat is in beginsel altijd het geval, tegenwoordig komt dat evenwel duidelijker aan het licht, of kan men er bewijzen voor aanvoeren. De leken zijn meer dan de ambtsdragers in die situatie geworpen; zij zijn
|109|
het die de worsteling met de daarmee gegeven problemen hebben te voeren. Ongetwijfeld zijn de theologen beter op de hoogte wat intellectuele kennis ervan aangaat, doordat hun werk hen noodzaakt de Boodschap te vertolken in relatie tot en in wisselwerking met het denken buiten de kerk. Niettemin zijn het de leken die door hun leven en werk in de wereld dagelijks de diepte ervaren van de kloof tussen wat de kerk wil en waar de wereld heen drijft. Zij worden gevormd, verscheurd, verward en benauwd door de heersende geestelijke stromingen. Velen worden verbijsterd; er zijn ook velen wier geest een schizofrene, gespleten inslag krijgt doordat zij twee onverzoenlijke grootheden in hun denken moeten toelaten; zij verwijzen het christelijke geloof en alles waar dat voor staat naar een onschadelijk zondagsdepartement van hun leven en verliezen daardoor het levende besef van wat het christelijke geloof en de kerk bedoelen. Het zijn slechts weinigen die worstelen tot zij een nieuw inzicht hebben veroverd in de bijzondere betekenis die dit geloof en de kerk zeker ook voor onze moderne wereld hebben. Het is juist omdat de leken in staat moeten worden gesteld rekenschap af te leggen van de hoop en het geloof die in hen zijn, dat de theologen hun tegemoet moeten komen en versterken. Onder voorbehoud dat zij zich ook door de leken willen laten gezeggen. Want men moet het lekendom in dit opzicht niet beschouwen als behoeftig, onwetend en hulpeloos, maar als dat deel van de kerk dat in de ontmoeting met de wereld in en rondom hen de spits moet afbijten omdat het stem en gestalte geeft aan dat wat de kerk of juister gezegd Christus op alle gebieden des levens betekent. Gebeurt dat niet, dan klinken stoutmoedige woorden als die van Paulus tot Timotheus (1 Tim. 3: 15) over de ,gemeente des levenden Gods, een pijler en fundament der waarheid’ feitelijk als een lege, ja belachelijk-aanmatigende declamatie en niet als een geloofwaardig beginsel.
Een poging, de schets van een theologie van het gemeentelid te ontwerpen ter bepaling van de plaats en het aandeel van het gemeentelid in de uitdrukking van het leven der kerk, is
|110|
verplicht blijk te geven van het bewustzijn, dat dit geschiedt in een tijd waarin dit een dwaze onderneming lijkt te zijn. Het is niet voldoende fraaie gedachtenspinsels te maken en die een theologie van het gemeentelid te noemen. Vandaar onze opmerkingen over een wederzijdse samenwerking van theologen en leken, waarbij beiden — en daar raken wij de kern van de zaak — onderwijzers en onderwezenen zijn. Al te veel hebben de theologen er een gewoonte van gemaakt in eigen kring levendige en dikwijls alleen voor hen zelf begrijpelijke discussies te houden.1) Dat heeft zeker zijn nut. Betreden ze evenwel de kampplaats van onze verwarde wereld (hetgeen geboden is) dan is de raad van en de samenwerking met een grote verscheidenheid van mensen onmisbaar om de dienst der kerk effectiever te maken. Anders gezegd: een goed doordachte strategie van de kerk moet als regel hebben dergelijke raad en samenwerking tot een nieuwe gewoonte te maken. Want menige leek leeft en worstelt in deze verwarde wereld, zoekende naar een mogelijkheid, uitdrukking te geven aan de diepe betekenis die het christelijke geloof voor de wereld, waarin hij leeft, heeft. Zij hebben derhalve hulp nodig, willen zij zich werkelijk milites (soldaten) gevoelen, die trouw zijn aan de door hen gezworen eed. Zij hebben evenwel niet alleen hulp nodig. Zij kunnen en moeten goede diensten bewijzen doordat zij scherper ervaring opdoen van het werkelijke leven, en omdat zij meer weten van de werkelijke noden, die een christen onder het oog moet zien als hij geroepen wordt in zijn bijzondere levenssituatie in overgegeven verplichting aan de Heer Jezus
1) Het is van belang dat in enkele Europese landen het zich uitsprekende type van de lekentheoloog herleeft. Om mij tot Engeland te beperken, wil ik bijvoorbeeld C.S. Lewis noemen. Vooral theologen moeten zich goed voor ogen houden dat zijn boeken, die zowel aanval als verdediging bevatten, veel meer mensen bereiken dan de werken van vele theologen tezamen. Een enigszins ander voorbeeld vindt men in de boeken van C.E.M. Joad (men denke aan The Present and Future of Religion en Recovery of Belief); als voormalig invloedrijk wijsgerig vrijdenker beschrijft hij hoe hij tot de ontdekking gekomen is dat dit ,wonderlijke christelijke geloof’ de meest bevredigende kijk geeft op de werkelijkheid van het menselijk bestaan.
|111|
Christus. Wij zien gelukkig in de Wereldraad van Kerken tekenen die in de goede richting wijzen, hoewel het een feit blijft dat de geneigdheid de leken bij het werk van de Wereldraad te betrekken nog veel te gering is.
Deze opmerkingen bestrijken het probleem volstrekt niet in zijn volle omvang. Zij bestrijken er slechts een klein deel van, namelijk het culturele, intellectuele aspect van de huidige verbindingen tussen kerk en wereld. Men moet zich evenwel voor ogen houden dat de christelijke leek van de eerste eeuwen, voor wie de geloofsbelijdenis tevens een eed van trouw was, in een geheel ander geestlijk klimaat leefde dan de christelijke leek van onze dagen voor wie zijn belijdenis toch ook een eed van trouw aan de zaak van Jezus Christus in de wereld zou moeten zijn. De grondslagen van de wereld waarin de christelijke kerk destijds haar getuigenis gaf, mochten dan bijzonder ,vreemd’ zijn, ongewoon, het was desondanks een wereld waarin men instinctief als vanzelfsprekend erkende dat het leven in al zijn aspecten van nature geheiligd diende te worden; hartstochtelijk verlangde en zocht men naar verzoening, verlossing waarover de kerk met aandrang sprak en altijd zal moeten spreken.
De wereld waarin wij ons bewegen is een geheel andere, onze zorgen zijn geheel verschillend. De levensstandaard, de stijgende resultaten van de productiviteit, het toenemende comfort — om slechts enkele facetten te noemen, leggen beslag op de geesten. Velen van de beste geesten stellen de bezorgde vraag: is het werkelijk mogelijk als christen te leven in de huidige wereld die zich uitsluitend bekommert om de zichtbare werkelijkheid en leeft onder de dreiging van de zelfvernietiging die als een zware wolk boven al die koortsachtige activiteit hangt? De directe werkelijkheid van God wordt door de onweerstaanbare opmars van de techniek en de heerschappij over de natuur kortweg vermoord. God lijkt een dwaas, verouderd begrip. Het zelfvertrouwen ontstaan op grond van de ervaring dat de mens blijkbaar zijn eigen boontjes wel kan doppen, schijnt praktisch de mogelijkheid uit te sluiten, de werkelijkheid van God ernstig
|112|
te nemen. De nieuwe geologische en astronomische tijdschalen, die zonder slag of stoot de geesten der denkende mensen in bezit hebben genomen, stellen ons voor de taak ons geloof in God, de Schepper en Onderhouder aller dingen, op radicaal nieuwe wijze te formuleren. Zij zijn het, die het verhaal van de schepping der wereld naar het rijk van de schone verdichtsels hebben verwezen, honderdmaal meer dan de ontdekking, dat dit geen historisch verhaal was, dat heeft gedaan.
Wij zouden nog lange tijd kunnen doorgaan met het noemen van voorbeelden. Dit alles zou dan echter moeten uitlopen op de conclusie, dat de machtige suggestie, die uitgaat van de moderne levens- en wereldbeschouwing, een krachtig godsdienstig leven onmogelijk maakt of althans ondermijnt. En toch is de christelijke kerk geroepen tot een krachtig getuigenis, en hebben haar leden een uiterst belangrijke rol te spelen, midden in dit leven, met al zijn stralende hoogtepunten en zijn verval — dat kan niet worden overgelaten aan prediking en officiële uitspraken. Wij moeten ons realiseren dat de leken door de zwakke, aarzelende houding waarmee zij hun geloof tot uitdrukking brengen (een zwakheid en aarzeling die in de zo geheel anders geaarde sfeer van deze één-dimensionele wereld niet verwonderlijk is), in elk geval bij de confrontatie met het huidige levensgevoel niet in staat zijn hun roeping als deel van de kerk te vervullen.
Wat de kerk zou moeten onderscheiden van alle andere gemeenschappen is een toon van vreugdevolle overwinning, een teken van levensvreugde te midden van alle spanningen. Die toon valt nauwelijks te beluisteren, hoewel de fundamentele stemming van de Bijbel er een is van blijdschap in de Heilige Geest. Aanhalingen zijn hier niet nodig. Ik moge volstaan met een enkele. De eerste Brief van Petrus is gericht tot christenen die in de verstrooiing (diaspora) leven. Uit de gehele inhoud blijkt dat hun leven uiterst zwaar is. Toch beluistert men in de aanhef van de brief een toon van diepe blijdschap: „Geloofd zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons naar zijn grote barmhartigheid door de
|113|
opstanding van Jezus Christus uit de doden heeft doen wedergeboren worden tot een levende hoop’. Wil men de beschikking hebben over ,volwassen’ christenen, dan dient de kerk als geheel zich intens te verdiepen in de Bijbel met zijn directe, ondubbelzinnige getuigenis aangaande God, het centrum aller dingen. Dat is vooral onontbeerlijk voor de leken, willen zij in staat worden gesteld te worden wat zij nu vaak worden genoemd: de stoottroepen van de kerk, en niet haar aarzelende achterhoede. Het eerste en grote gebod: ,Gij zult den Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand’ (Mattheus 22: 37) is gebiedend voor de gehele christenheid, niet voor een klein deel, en men dient alle leden op die basis te benaderen. De laatste woorden, ,met uw gehele verstand’, hebben tegenwoordig een bijzondere betekenis vooral voor het gewone gemeentelid, om de machtige suggesties die van de moderne levensbeschouwing uitstralen.
Waar het op neerkomt is dit: zijn wij een deel van een blind universum (want een universum zonder God is blind), zijn wij op onverklaarbare wijze op weg naar de volmaakte mens (zoals velen geloven) — (tenzij wij worden overrompeld door de catastrofe van de zelfvernietiging) of maken wij deel uit van een universum dat door God, de Vader van onzen Heer Jezus Christus, Centrum, Schepper en Onderhouder van dat universum, naar zijn door Hem gewild einddoel wordt geleid, ook al zou de catastrofe der zelfvernietiging ons achterhalen? Want de poolster van de christelijke kerk kan niet worden gevonden in onze bezorgde, soms martelende berekeningen, hoe gewettigd die ook zijn in onze onveilige, en toch naar veiligheid hunkerende wereld — die flonkert alleen in het triomfantelijk geloof van Romeinen 8: 38, 39: ,Want ik ben verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden noch toekomst, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer’1). Uit het
1) De gecursiveerde gedeelten zijn tegenwoordig van bijzondere betekenis.
|114|
christelijke geloof in de macht Gods, waarmee Hij ons verlost en in de verzoening die ons tot genezing is, volgt dat het niet de mens maar God is, die allereerst de verantwoordelijkheid genomen heeft en neemt als het er om gaat de wereld in het rechte spoor te brengen.
Een theologie van het gemeentelid heeft alleen dan werkelijk betekenis, als de kerk het als een normaal deel van haar taak beschouwt te erkennen dat het gemeentelid wezenlijk deelgenootschap heeft aan haar eigen roeping, als ze de lidmaten zo in staat wil stellen te staan in het geloof en een volwassen christenheid te vormen, een broederlijke christocratie, waarin de zwakken en de sterken, de eenvoudigen en de ontwikkelden, de invloedrijken en de ,gewone man’ ondanks alles door één Geest op één doel worden gericht: een waarachtige broederschap in Christus te zijn en te tonen dat zij werkelijk verlost zijn tot een leven, vrij van de vernietigende egocentriciteit die de mens gebonden houdt. Want dat is de bedoeling van de verlossing en de wereld haakt, of zij het weet of niet, naar tekenen van verlossing. Met andere woorden: naar ,het openbaar worden van de zonen Gods’ (Rom. 8: 9).
Het is zeer indrukwekkend dat een schrijver als Albert Camus in zijn laatste boek La Chute, zulk een helder licht werpt op de gebondenheid van de egocentriciteit als de zonde, waar zelfs, of misschien juist mensen die zeer bewust begeren een nobel leven te leiden, licht toe vervallen. Dat is duidelijk en raak gezegd; in ,christelijke’ boeken zoekt men een dergelijke formulering meestal vergeefs. Te meer spreekt dit, omdat het voor Camus een uitgemaakte zaak is dat God heeft afgedaan en hij, ofschoon de tekening van zijn ,held’ duidelijk een hartstochtelijke kreet om verlossing is, overtuigd is dat de wereld onverlost en onverlosbaar is.
Even indrukwekkend is het betoog, dat Martin Buber als een uitdaging tot de Christenheid heeft gericht: de bewering, dat in Jezus van Nazareth de Messias gekomen is, zegt hij, niet te handhaven, anders zou de wereld er niet zo uitermate onverlost uitzien. Veel aanvaardbaarder is daarom de verwachting, door
|115|
de Joden gekoesterd, dat de Messias nog moet komen.
Het is hier niet de plaats verder in te gaan op die twee ingrijpende uitlatingen omtrent de verlossing. Waar het ons vooral om te doen is, is dat men terecht van de kerk bewijzen verwacht van haar verlostzijn; haar voornaamste boodschap betreft immers de verlossing en de gemeenschap der verlosten.
Er bestaat een beroemde onderscheiding tussen de ,theologia crucis’ en de ,theologia gloriae’. Onder invloed van Maarten Luther heeft deze veel aanhang gekregen in enkele gebieden op het vasteland van Europa. De onderscheiding heeft een diepe zin, want ze wil er ons christenen aan herinneren dat wij als ,ekklèsia militans’ onder het Kruis leven, in het tijdperk van moeite en lijden. Niet als een ,ekklèsia triumphans’. Het ligt voor de hand dat een ecclesiologie waar een theologie van het gemeentelid een essentieel, organisch onderdeel van zou vormen, niet licht zal overhellen naar een ,theologia gloriae’, omdat zij door de kerk te nopen het lekendom als vanzelfsprekend tot haar behorend te beschouwen, deze bepaald niet zou kunnen voordragen in de vorm van een glorieuze abstractie van de werkelijkheid. De door de Bijbel als achtergrond van een theologie van het gemeentelid gesuggereerde theologie is een ,theologia obedientiae et gratitudinis’, een theologie der gehoorzaamheid en der dankbaarheid. Als de kerk weet wat zij is, namelijk het geheel eigen rechtsgebied van Christus, dan kan zij haar oriëntatie niet ontlenen aan onze tijd met zijn revolutionaire inslag. Waakzaam kijkt zij uit om de ,tekenen des tijds’ te onderscheiden, maar haar richtlijnen ontleent zij daar niet aan. Haar richtlijnen zijn Christus, het gezag van haar Heer en haar gehoorzaamheid aan Hem. Er staat een merkwaardige tekst in de toespraak van Petrus tot het Sanhedrin (Hand. 5: 32): „En wij zijn
|116|
getuigen van deze dingen en ook de Heilige Geest, dien God hun gegeven heeft, die Hem gehoorzaam zijn’. Het is niet aan onze tradities, of onze historische antecedenten, dat wij onze eerste richtlijnen mogen ontlenen in ons denken over de kerk en haar bestaansgrond, maar Christus’ heer-schap als datgene waarop wij wezenlijk en actief betrokken zijn. Zo niet, dan heeft men vergeten, dat de bestaansreden van de kerk niet ligt in haar zelfhandhaving en zelfaanmatiging, maar in haar dienst aan de wereld en het Evangelie. Alleen wanneer zij in waakzame gehoorzaamheid open staat voor de aansporingen van haar Heer en van de Heilige Geest, kan zij in onze moderne wereld een getuige zijn, wier apostolische boodschap geloofwaardig is, omdat haar gehoorzaamheid inhoudt dat zij, terwijl zij het Evangelie aan de wereld voorhoudt, bereid is zichzelf door het Evangelie te laten gezeggen. Die gehoorzaamheid is evenwel vol vreugde. Gehoorzaamheid aan God, aan Jezus Christus de Heer, die geen vreugde is, is met zichzelf in tegenspraak. Want die gehoorzaamheid is het antwoord op Gods verlossend en reddend handelen. Daarom moet een leer over de kerk in wezen een verklaring van dankbare gehoorzaamheid zijn, een uitspraak van gehoorzame, dankbare trouw. In 1 Thess. 5: 18 zegt Paulus: ,weest onder alles dankbaar, want dat is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u’. De treffende redenering: ,want dat (dankbaar te zijn, te danken, niet voor maar in alles) is de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van u’ doet zien dat deze woorden geen eenvoudige aanmaning zijn, een van de vele door de Apostel gegeven als aanwijzingen voor de godsdienstige en morele gedragingen van de christen. Zij behelzen blijkbaar een zeer principiële gedachte. Wij worden geroepen onder alles te danken, niet als een daad van christelijk, godsdienstig, moreel heldendom, als betoon van Herculische zedelijke kracht, maar als een daad van gehoorzaamheid aan de wil Gods in Jezus Christus. Die principiële gedachte treedt duidelijk aan het licht in Romeinen 1: 21. De natuurlijke verhouding tussen God en de mens is er een van dankbaarheid, een nooit vergeten dat Hij de bron is van alle goed.
|117|
Paulus drukt dat negatief uit door te zeggen (Rom. 1: 21): ,Hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt’. Vergeten, God te verheerlijken en Hem te danken, en daardoor afdwalen van de juiste verhouding tussen God en mens, is de eerste oorzaak van alle afdwalingen in het leven der mensen. Daarom ,is (het) de wil Gods in Christus Jezus ten opzichte van ons’, ,onder alles dankbaar (te zijn)’.
Aan de hand van dit betoog laat het zich verdedigen dat de ecclesiologie een aspect van de christologie is, dat de kerk de gemeenschap is die deel heeft aan Christus en leeft in dankbare gehoorzaamheid aan Hem. In een zo opgevatte kerk heeft het gemeentelid natuurlijk en noodzakelijk een plaats. De hele stof die dikwijls behandeld wordt onder de rubriek notae ecclesiae (kentekenen van de kerk) wordt dan anders georiënteerd, want het primaat van de gehoorzaamheid aan Christus en de Heilige Geest, dat op ieder ogenblik van de geschiedenis van kracht is, doorbreekt de strakheid die ons in menige huidige leer aangaande de kerk dikwijls zo treft. Deze geeft een statische structuur aan een lichaam dat van nature en naar haar roeping dynamisch moet zijn. De werkelijke notae ecclesiae of kentekenen van de kerk moeten daarom in de eerste plaats die dynamische aard openbaren. Wij wagen ons aan enkele riskante opmerkingen op dit terrein.
In de huidige oecumenische discussie over het probleem van de ecclesiologie is een opvallend iets, dat men telkens weer hoort zeggen — vooral van de kant van wat gewoonlijk de ,katholieke’ tak wordt genoemd — dat grote delen van de kerk nooit een volledige ecclesiologie hebben ontwikkeld. Zuiver theologisch bezien bevat die uitspraak waarheid, want in het Westen is pas de grote breuk van de reformatie de onontkoombare aanleiding geworden, dat men zich meer in het
|118|
bijzonder met de leer van de kerk als een afzonderlijk theologisch onderwerp ging bezighouden. Precies zoals tegenwoordig de Oecumenische Beweging het theologische denken in die richting drijft. In feite is evenwel de situatie een geheel andere. Van de aanvang af zijn de zienswijzen en maatstaven die de kerk ten opzichte van zichzelf hanteerde zeer invloedrijk geweest naar vorm en inhoud; dit vond zijn uitdrukking in het uiteenlopen van de inzichten omtrent de notae ecclesiae, en in de botsing der aanspraken omtrent waarheid en authenticiteit van de kerk. M.i. is die gang van zaken in de meeste gevallen historisch te verdedigen en het zou dwaas zijn er geen rekening mee te houden. Toch kan men dunkt mij niet ontkennen dat dit ook heeft bijgedragen tot de egocentriciteit en de zelfhandhavingsdrang die afbreuk doen aan het extraverse karakter der kerk dat volgens Gods bedoeling met de wereld en haarzelve, haar in het bijzonder eigen zou moeten zijn.
De algemeen aanvaarde kentekenen zijn de beide sacramenten, doop en avondmaal, en het Woord. Zij staan vooral in de kerken van de reformatie centraal, omdat men zich daarmee afzette tegen Rome, dat het Woord verbasterd en verduisterd had en de eucharistie verbasterd; daarom legde men zeer de nadruk op de regel ,evangelium recte docetur et Sacramenta recte administrantur’1), als de wezenlijke kentekenen van de ,congregatio sanctorum seu fidelium’2). Niemand kan er ook maar aan denken de overweldigende belangrijkheid te ontkennen van een juiste interpretatie van het Woord Gods als een der pijlers van de kerk, of van de sacramenten. Juist de laat-sten zouden veel meer het levend centrum van de regelmatige eredienst en van het gemeenteleven moeten zijn dan inderdaad het geval dikwijls is, en op grond van de beslissende waarde die men er aan hecht verwacht zou kunnen worden. Liturgische bewegingen, die pogingen doen juist deze weer voor de kerk te herwinnen, leveren een wezenlijke bijdrage tot de vernieuwing
1) ,De juiste prediking van het evangelie en de
juiste bediening der sacramenten’.
2) ,Vergadering der heiligen of der
gelovigen’.
|119|
der kerk en de verdieping van haar leven. Ook is waar dat de kerk in alle duidelijkheid te herkennen is aan het Woord en de sacramenten. Sinds de aanvang der kerk, sinds het Pinkstergebeuren, zijn de geïnspireerde prediking van het Woord, de doop als toegang tot de gemeenschap en de deelname aan de Maaltijd des Heren de onafscheidelijke en onontbeerlijke onderscheidingstekenen en de voedende substantie van de kerk geweest. De opbouw van de kerk (door Paulus oikodomè1) genoemd) vindt plaats door de verschillende vormen van gemeenschappelijke eredienst.
Toch vraagt men zich af of het wel juist is dat men daarop, vooral in onze dagen, zo uitsluitend de nadruk legt als de wezenlijke kentekenen van de kerk. Met die opmerking is niet bedoeld hun waarde aan te tasten. Veeleer is de bedoeling ze in de ruimte van een meer omvattende visie van wezen en roeping der kerk te plaatsen. Dit wordt gezegd omdat de bijzondere klem waarmee zij naar voren worden gebracht als verreweg de belangrijkste kentekenen van de kerk al te zeer de nadruk legt op de kerk als cultusgemeenschap. Nogmaals, hoe waar het ook is dat cultus, eredienst, tot het hart van de kerk behoort — haar roeping is een ,geestelijk huis van levende stenen’ te zijn, Gods wonderbare daden te verkondigen en ,een nieuwe schepping’ te zijn te midden der oude, een leger dat marsorders ontvangen heeft. Dat men zich zo geconcentreerd heeft op beschouwingen over rechten en geldigheid, op ordinanties en het in acht nemen van een bepaald ritueel, op theologische verklaringen van het mysterie, verborgen in de Maaltijd des Heren als de toeëigening van zijn verzoenend sterven — dat alles heeft in de loop der geschiedenis meer gedaan om de kerk te verbergen en te verduisteren dan om haar ware aard in het licht te stellen. Een zeer groot deel van de gemeenteleden beschouwt dergelijke zaken met veel groter gebrek aan belangstelling dan men zich dikwijls bewust is. Bovendien heeft de overheersende aandacht voor juist die
1) ,Huisbouw’.
|120|
kentekenen van de kerk als de wezenlijkste, er enorm veel toe bijgedragen dat de leken zich in de kerk alleen object en niet subject zijn gaan voelen. Hier ligt ook de oorzaak van het feit dat ambt en sacramenten het brandpunt der oecumenische discussie vormen. Dat is te eng gezien. Wil de kerk haar wezen en haar roeping onbelemmerd kunnen uiten, dan moet zij grondig beseffen dat de leken in de kerk even waarachtig en volledig subject zijn als de predikanten en de clerus.
Het zelfbegrip van de kerk dat wij nodig hebben moet blijken geven, dat het op bijbelse gronden rust. Niet omdat een bijbels zelfbegrip van de kerk moet bedoelen de vormen en patronen van de kerk in het Nieuwe Testament te willen nabootsen. Wij vinden daar meer dan één vorm en patroon, zelfs een veelvoud — de meest uiteenlopende ecclesiologieën kunnen hun aanspraken kracht bijzetten door te eenzijdig aan uit hun verband gehaalde bijbelgedeelten vast te blijven zitten. Interpreteert de kerk zichzelf bij het licht van de Bijbel, dan betekent dat, dat zij de daarin heersende bedoeling en de motieven, de kracht en de geest, waardoor zij in beweging wordt gebracht en waarin zij haar wezenlijke zijn heeft, grondig verstaat. Karl Barth drukt dat helder en fors uit als hij zegt: ,Der heilige Geist ist die belebende Macht, in der Jesus der Herr die Christenheit in der Welt auferbaut als seine eigene irdisch-geschichtliche Existenzform, sie wachsen laszt, erhalt und ordnet als die Gemeinschaft seiner Heiligen und so tauglich macht zur vorläufigen Darstellung der in ihm geschehenen Heiligung der ganzen Menschenwelt.’1)
De Heilige Geest heeft de kerk in het leven geroepen. Zij is het werk van de Heilige Geest. Dat blijkt volmaakt duidelijk uit het Pinksterverhaal. Daarom kan de kerk niet beschikken
1) ,De Heilige Geest is de levenwekkende macht waardoor Jezus de Heer de Christenheid in de wereld opbouwt als zijn lichaam, — dat wil zeggen als zijn eigen gestalte waarin Hij op aarde en in de geschiedenis bestaat — haar laat groeien, onderhoudt en ordent als de gemeenschap van zijn heiligen en zo geschikt maakt de heiliging van de gehele mensenwereld die door Hem plaats heeft gevonden voorlopig uit te beelden.’ Kirchliche Dogmatik IV/2, blz. 695.
|121|
over de Heilige Geest of Christus en wat Hij heeft volbracht. Christus en de Heilige Geest daarentegen beschikken over de kerk. Christus is de Heer; Hij heeft de Heilige Geest en Hij zendt dien. Niet de kerk: voor haar is karakteristiek dat zij bidt om de Heilige Geest en die verwacht en daarmee belijdt dat zij in waarheid afhankelijk is van God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Het is juist die afhankelijkheid, de werkelijke, levenwekkende bron van haar bestaan, die maakt dat men haar van de rest van de wereld kan onderscheiden als een bijzonder lichaam. De kerk is niet in de wereld gekomen als een instelling (instituut) maar als een gemeenschap die het Koninkrijk Gods verwachtte. Ze is een instelling geworden, maar als zodanig alleen maar wettig, voorzover ze dienstbaar is aan dat doel.