|16|
Pater Congar vermeldt in de aanhef van zijn boek Jalons pour une théologie du laïcat een aardige anecdote, die een gesprek weergeeft tussen een kardinaal en een priester; zij illustreert hoe onbeduidend volgens de gangbare Rooms Katholieke opvattingen de plaats is die theoretisch en praktisch aan het gemeentelid toekomt. En een bladzij of wat verder aarzelt hij niet toe te geven, dat de plaats die het Rooms Katholieke kerkrecht aan het lekendom inruimt ,est assez petite’,1) — hiermee geeft hij een nogal milde kwalificatie van het resultaat waartoe zijn nauwkeurig onderzoek van het ,Corpus Juris Canonici’ hem heeft geleid. Onomwonden constateert hij dat het Corpus het wetboek is van een kerk die geheel is opgebouwd volgens het schema van de priesterlijke hiërarchie.
Wanneer wij voor een ogenblik de verschillende manieren, waarop de niet-Rooms Katholieke kerken de plaats van het gemeentelid hebben omschreven en ook de opvattingen die het lekendom omtrent zichzelf heeft gekoesterd, buiten beschouwing laten, dan geldt voor de niet-Rooms Katholieke kerken in het algemeen evenzeer, dat onder de ,kerk’ volgens de gangbare opvattingen voornamelijk de geordende predikantenstand of in andere landen de clerus wordt verstaan. In een dergelijk gedachtenklimaat beschouwt het gemeentelid zichzelf consequenterwijze als van minder en bijkomstig belang. Zij die niet tot de kerk behoren delen deze opvatting. De oorzaken liggen voor de hand. Als bestuurders en beheerders van de kerk fungeren voorzover het grote publiek dit kan zien vertegenwoordigers van de geestelijkheid. Als regel treden deze op als de vanzelfsprekende woordvoerders van de kerk — zij worden althans als haar échte woordvoerders aangemerkt. Deze wijdverspreide opvatting heeft tot gevolg dat de betekenis, die het gemeentelid in de praktijk van leven en getuigenis der kerk
1) Op. cit., blz. 11.
|17|
al of niet erkend — heeft, uiteindelijk verborgen blijft. Bovendien is men er daardoor, als het gemeentelid al onderwerp van discussie wordt, toe geneigd te uitsluitend belangstelling te hebben voor de ,plaats’ van de leek in de kerk en voorbij te zien aan het niet te ontkennen feit dat mannelijke en vrouwelijke gemeenteleden, kortweg: de leek dikwijls een belangrijke rol heeft gespeeld in de loop van de kerkgeschiedenis1).
Wil men hieraan recht doen en de zaken daardoor in een wat beter perspectief beschouwen dan is het niet overbodig ons enige voorbeelden van deze belangrijke omstandigheden voor de geest te halen, voor en aleer wij in het bijzonder aandacht gaan wijden aan de talrijke feiten die bewijzen dat de kwestie van het gemeentelid tegenwoordig opnieuw van belang wordt geacht — feiten die men werkelijk als ,tekenen des tijds’ mag zien.
Om misverstand te vermijden zeggen wij nadrukkelijk dat het ons er niet om te doen is het gemeentelid te verheerlijken of over het paard te tillen — evenmin om uit zijn naam een ,j’accuse’ tot de officiële leiding van de kerk te richten; het is ons alleen te doen om een mogelijk nuttige herinnering aan feiten die te vaak vergeten worden, wat oorzaak is dat het beeld van de kerk vertekend wordt. Ook zullen wij niet in den brede stilstaan bij het feit, dat de gemeenteleden alleen al door hun bestaan, doordat ze min of meer getrouw deel hebben genomen aan het leven en het werk van de kerk en doordat ze de herderlijke leiding van de kerk min of meer gehoorzaam hebben aanvaard, in alle tijden en onder alle omstandigheden een gewichtig verschijnsel hebben opgeleverd. Het gaat er ons niet om de gemeenteleden te zien als voorwerp, maar als onderwerp, in hun handelend er zijn, en bezig zijn.
Op grond van het moderne onderzoek staat het wel vast
1) Een treffend voorbeeld van die neiging, in termen van ,plaats’ te denken is het artikel ,Laity’ in Hastings’ Encyclopaedia of Religion and Ethics. Het is een artikel vol accurate mededelingen, zeer geleerd; maar het wordt door twee gebreken ontsierd: het houdt zich uitsluitend bezig met de ,kerkelijke’ plaats van de leek en betrekt alleen het tijdperk der Kerkvaderen en het Engelse kerkelijke leven in zijn beschouwingen.
|18|
dat de twaalf apostelen toen de kerk haar loop begon, daarin een unieke plaats hebben ingenomen, die niet herhaald kan worden: zij kunnen niet volledig worden ondergebracht bij wat wij de ambtsdragers hebben leren noemen, maar evenmin bij het lekendom naar zijn technische betekenis. Van hun bijzondere positie valt te zeggen, dat zij geen opvolgers hebben gehad omdat zij door Jezus geroepen waren speciaal als getuigen van zijn opstanding en als zijn gezondenen om de wereld het Evangelie te brengen. Wanneer men dit voor ogen houdt, is het overduidelijk dat de apostelen eenvoudige leken waren, met gedeeltelijke uitzondering van Paulus, die als gelijkwaardige apostel gold omdat hij op de weg naar Damascus Christus had ontmoet en een bijzondere roeping had ontvangen, nl. het Evangelie aan de heidenen te brengen. Toen zij ,discipelen’ en ,volgelingen’ van Jezus, hun Heer en Meester waren, had Hij hen weggeroepen uit eenvoudige ,wereldse’ bezigheden. Het schijnt dat zij voor een deel na de kruisiging teruggekeerd zijn naar hun ,wereldse’ bezigheden. In Hand. 4: 13 wordt rustig meegedeeld dat de vergadering der priesters en schriftgeleerden zich verwonderde over het openhartige getuigenis van Petrus en Johannes, des te meer omdat zij ongeletterde (agrammatoi) en eenvoudige (idiotai) lieden waren. Haar loopbaan is de Christelijke kerk begonnen door het getuigenis en de daden van ,eenvoudige’ mensen. Wanneer wij in aanmerking nemen dat de ,diakonia’ of de ,bediening’ (in een niet-technische betekenis) in het Nieuwe Testament (zie bijv. 1 Kor. 12) in zo grote mate op een charisma berustte dan kunnen wij daaruit vol vertrouwen afleiden, dat vele apostelen, profeten, leraren, evangelisten, enz. (vgl. Ef. 4: 11) leken waren. De meeste medearbeiders van Paulus waren toegewijde leken. Vrouwen zowel als mannen waren dergelijke ,dienaren’ (vgl. Hand. 18: 26, 21: 9; Rom. 16). Doorgaans heeft het Nieuwe Testament het over functies en roepingen, niet over ,ambten’. Dat houdt in, dat leken een vooraanstaande rol hebben gespeeld in het leven en het getuigenis der kerk1).
1) Vgl. The Ministry in Historical Perspectives, uitg. door Richard H. Niebuhr en Daniël D. Williams, 1956.
|19|
Met deze feiten wordt niets nieuws gezegd. Toch moest dit naar voren worden gebracht: gewoonlijk wordt ons gezichtspunt in zo grote mate bepaald door de kerkelijke structuren zoals zij in de loop der eeuwen geworden zijn en door ons systeem van netjes afgebakende ,ambten’ met keurig omschreven rechten, dat wij niet mogen nalaten ons deze overduidelijke feiten nog eens voor ogen te laten stellen, willen wij zien wat een levende kerk is. Om dezelfde reden is het evenmin overbodig nog eens nadrukkelijk een feit naar voren te brengen, waar men doorgaans zonder boos opzet losjes overheen loopt: nl. dat de verspreiding van het geloof en de uitbreiding van de kerk in de eerste eeuwen in hoofdzaak het werk zijn geweest van gewone gemeenteleden, wier getuigenis in woord en levenswijze niet is bewaard. Een goede toelichting op Ronald Allen’s The spontaneous expansion of the Church! Met dit aspect van de primitieve kerk en van de kerk der eerste drie eeuwen hangt een ander zelden vermeld feit samen: een aantal als vooraanstaande theologen geldenden, die hun denken in dienst der kerk hadden gesteld, waren uiterst bekwame leken. Wij vermelden slechts enige van de meest bekenden: Tertullianus, Cyprianus, Augustinus. Cyprianus en Augustinus, die om zo te zeggen bij verrassing bisschop waren geworden, waren door hun studie en hun lange ,wereldse’ carrière in wezen leken. Dat men een dergelijke opvallende bijzonderheid expresselijk naar voren moet brengen is te wijten aan hun positie. Als kerkvaders zijn zij zo vanzelfsprekend tot de categorie der theologen, d.i. der niet-leken gerekend, dat de eenvoudige waarheid, dat zij denkende christelijke leken waren, geheel vergeten of onbekend is. Vanaf de vierde eeuw en gedurende het gehele tijdvak der middeleeuwen heeft de kloosterbeweging in haar verschillende, oosterse en westerse vormen en organisaties een vooraanstaande rol gespeeld in het leven der kerk. Laten wij haar beschouwen vanuit het standpunt van de betekenis van de leek, los van zijn ,status’. Na haar eerste begin is de kloosterbeweging volkomen geïntegreerd in de hiërarchische structuur der kerk; monniken
|20|
werden ,reguliere geestelijken’ ter onderscheiding van de ,seculiere geestelijken’; maar haar oorsprong en haar nevenprodukten werpen licht op het grote aandeel dat leken tot haar initiatieven en activiteiten hebben bijgedragen. Congar1) drukt dat heel duidelijk uit als hij zegt dat men het wezen van het monnikendom niet kan omschrijven als de bediening van de sacramenten en de prediking van het Woord — dat is de taak van de geestelijken. De eerste monniken in het Oosten hadden zelfs in het geheel geen liturgisch leven en in sommige kloosters in het Westen droegen geestelijken die geen monnik waren tijdens de middeleeuwen de zorg voor de kloostergemeente, die openstond voor leken. In principe behoeft de monnik geen priester te zijn, al kon hij er toe gewijd worden. In wezen wordt hij niet gekarakteriseerd door een ,ambt’ of een functie, maar door een bijzondere levenswijze, die daarin bestaat dat hij niet in en voor de wereld leeft, maar een volmaakt evangelisch leven leidt, dat wil zeggen dat hij zich uit de wereld terugtrekt. Het is het ,heroïsche’ leven van wie zijn gehele persoonlijkheid wijdt aan God en heiligheid van leven. Dit heeft geleid zowel tot wereldverzaking als tot machtige pogingen de wereld te hervormen, cultureel en sociaal.
Men zegt dus blijkbaar terecht dat, al is het kloosterwezen als zodanig geheel verkerkelijkt, heel wat lekeninspiratie en leken-streven in deze beweging gekanaliseerd zijn. De ,reizende’ predikers in het middeleeuwse Frankrijk, het preken van de bedelorden, dat tot het Lateraanse Concilie in 1215 voor een groot deel geschiedde door leken, zonder bisschoppelijke goedkeuring; der Tertiarii en Tertiariae die in de wereld bleven, zich bij een van de grote kloosterorden aansloten en een bepaalde tucht in acht namen die kloosterlijk-ascetisch gekleurd was — zij allen zijn daarvan de welbekende voorbeelden. Vooral in de dertiende eeuw hebben zij een grote invloed uitgeoefend, waar in het bijzonder de stadsbevolking nog al eens de sociale gevolgen van ondervond. De Franciscaanse Tertiarii zijn altijd de
1) Op. cit., blz. 20 vv.
|21|
belangrijksten geweest; ook heden zijn zij nog werkzaam. Deze broederschappen evenals andere vrome genootschappen, welker leden in hun wereldse beroep blijven, wijden zich aan werken van vroomheid en barmhartigheid. Het ,Corpus Juris Canonici’ heeft in 1917 de grenzen vastgesteld waarbinnen zij zich mogen bewegen. Een ander facet van deze verschijningsvorm van de leek vormen de kloosterlijke ridderorden, die eveneens in de middeleeuwen zijn ontstaan.
De meer revolutionaire bewegingen in de middeleeuwen, zoals de Katharen, de Waldenzen en de Lollarden, die ontstaan waren uit protest tegen het al te wereldse leven der kerk en het verlangen naar een leven van armoede en evangelische eenvoud —, werden uitgedragen door leken. Dezen ontplooiden een machtige activiteit als predikers en drongen aan op terugkeer naar de Bijbel. Zij werden innerlijk gedrongen tot reformerende activiteit. In meer dan één opzicht waren het ketters; de onverzoenlijke tegenstand die zij van de kant van de officiële kerk ondervonden dreef hen nog verder in de ketterij; zij waren echter het bewijs voor de geestelijke kracht en de onafhankelijkheid van het lekendom, dat hongerde naar een echt christelijk leven. Over het geheel genomen echter vormde het lekendom in de middeleeuwen een onderworpen, volgzaam deel van de kerk; hun betekenis lag op het terrein van de charismatische begaafdheid, men denke aan Petrus Waldus, Dante, Franciscus van Assisi. Toen Maarten Luther het sein voor de Reformatie had gegeven en een nieuw religieus ontwaken begon, was dit evenals de daaraan voorafgegane Concilie-beweging in hoofdzaak een beweging van leken; eenvoudige mannen en vrouwen naast mensen die in de wereld een hoge positie innamen. De reformatie in Engeland, die in veel opzichten zulke merkwaardige trekken toont, was het werk van leken. De aandrang tot hervorming was niet alleen in Engeland te danken aan de lekenwereld; dit gold zoals wij reeds opmerkten voor de gehele middeleeuwen. Leken poneerden dat zij verantwoordelijk waren voor de gang van zaken in de kerk. Deze overtuiging verklaart, waarom de Koning, toen hij met de
|22|
Paus brak, zichzelf als de hoogst geplaatste leek in zijn rijk tot opperste bestuurder der kerk uitriep, en succes had.1) In deze hele situatie lag echter niet alleen geestelijk maar ook politiek vuur op het altaar; trouwens ook op het vasteland van Europa mengden zich sociale en politieke factoren met de zuiver religieuze; aan beide zijden, die van de reformatorische beweging en die van Rome. Het blijft echter waar dat bij deze religieuze revolutie van enorme importantie, die tezelfder tijd een van de beslissende wendingen in de Westerse geschiedenis betekent, de leken de stuwende kracht zijn geweest. Hier ligt een van de duidelijkste voorbeelden van de praktische betekenis die het lekendom kan hebben en dikwijls heeft, onafhankelijk van de geldende opvattingen en omschrijvingen van de juiste ,status’ van de leek in de kerk. Iedereen weet dit. Toch geeft bijna niemand zich hier rekenschap van. Denken wij aan de reformatie, dan wordt ons denken zo geheel in beslag genomen door de namen van Luther en Calvijn en van de grote theologische geschilpunten, dat het elementaire feit: dat leken hier de stoot hebben gegeven, op de achtergrond blijft. Bovendien is ons denken verwereldlijkt zodat wij licht in de ban raken van de gewoonte religieuze en kerkelijke aangelegenheden te beschouwen als een zaak van de geestelijkheid en de theologen, waartegenover de leken dan natuurlijkerwijze hun rol spelen in de sectoren van politiek en maatschappij. Deze gewoonte, deze geesteshouding, die ons mensen van de moderne tijd van nature eigen is, doet ons vergeten dat het godsdienstige, het politieke en het sociale in de zestiende eeuw onscheidbaar bijeenbehoorden — wij, die leven in een tijdperk waarin aan kerk en staat ieder een eigen domein, strikt gescheiden van dat van de ander, is toegewezen, kunnen er ons nauwelijks een voorstelling van maken in hoe grote mate dit het geval was.
In het bijzonder is het belangrijk er op te wijzen dat naast de deelname van talrijke bekwame leken, die het hunne tot de
1) Vgl. Dr. Kathleen Bliss in Layman’s Work, no. 7, juni 1954; blz. 13, 14.
|23|
reformatie bijdroegen door het uitgeven van godsdienstige boeken en pamfletten — heel wat Franse, Engelse, Hollandse, Duitse en Zwitserse voorbeelden zouden hier opwindend materiaal kunnen leveren — ook het werk van Calvijn dient te worden genoemd, de grote hervormer, die een van de beroemdste voorbeelden in de geschiedenis van het christendom is van een leek die een theologische autodidact was. Zijn befaamde Christianae religionis Institutio is — dat worde niet vergeten — het werk van een leek, niet van een geleerde theoloog of een lid van de geestelijkheid. Calvijns wetenschappelijke loopbaan lag op het terrein van de humaniora en de rechtswetenschappen. Zijn ,subita conversio ad docilitatem’ dreef hem, de uiterst begaafde, geleerde leek, tot actieve deelname aan de reformatorische beweging en tot particuliere bijbelstudie, waarbij hij wetenschappelijke bronnenvergelijking bedreef. Het duurde tot 1535 voor hij, daartoe na de uitgave van zijn Institutiones door de onstuimige bezweringen van Farel genoopt, het nietbegeerde leiderschap van de hachelijke hervorming in Genève op zich nam en in die functie theologie ging doceren en noodgedwongen predikant van de gemeente werd — of om de gebruikelijke terminologie te gebruiken: lid werd van de geestelijkheid.1)
In feite waren de verantwoordelijke positie van het gemeentelid in de kerk en het beginsel van het algemeen priesterschap der gelovigen hoekstenen van de reformatorische beweging, maar desondanks geldt voor het vasteland van Europa in hoofdzaak dat het gemeentelid na de consolidatie van de hervorming in
1) In een van zijn brieven (zie Corpus Ref. IX. 443) zegt Calvijn in antwoord op een tegen hem gerichte aantijging, als zou hij priester zijn geweest: „ik ben nooit iets anders geweest dan een zogenaamde leek (laicus). Hij was M.A. en had het licentiaat in de rechten en had zich tijdens zijn studiejaren voornamelijk op het terrein van de rechten en de humaniora bewogen. Toen hij zich op zijn M.A. voorbereidde had hij enkele colleges in kerkvaders en scholastica gevolgd, maar slechts korte tijd. Theologisch was hij een volledige autodidact; hij verbaasde de mensen door zijn veelomvattende en nauwkeurige kennis van de kerkvaders. Merkwaardig is dat hij bij zijn aanstelling tot predikant in Genève in zijn ambt is ingeleid zonder handoplegging.
|24|
verschillende landen op de achtergrond is getreden; de geestelijkheid werd, zij het op uiteenlopende gronden en in verschillende vormen, weer tot het corps van officiële ambtsdragers en het vertegenwoordigende lichaam der kerk verheven. Wat in de huidige discussie over de kerk en het gemeentelid dikwijls met een Duitse term die Pastorenkirche (de dominees-kerk) wordt genoemd, begon haar loop.1)
In de Angelsaksische landen is het beeld evenwel in veel opzichten geheel anders. Dat wordt vooral veroorzaakt door het grote conflict tussen de ,Staatskerk’, d.i. de Anglicanen dan wel (vroeger) de Presbyterianen ener- en de vrije dan wel dissenterkerken anderzijds. Wat de voorstanders van de ,Staatskerken’ bewoog was vooral het ideaal van de eenheid van kerk en natie. De vrije kerken leefden uit het ideaal van de echte, levende gemeente, waarvan de gemeenteleden een wezenlijk bestanddeel zouden vormen. Voor ons doel is het vooral van belang er op te wijzen dat ook deze beweging van ,dissenters, independenten’ door strijd en rumoer heen, tot stand is gebracht door het werk van leken. Zij zijn de voorlopers geweest van de moderne geschiedenis van het Westen en hebben daardoor een diepgaande invloed uitgeoefend op de moderne maatschappelijke vormgeving van het Westen. In dergelijke groepjes werd het zaad gestrooid en ontstonden de creatieve patronen van wat nu de democratische levenshouding heet; hier kreeg deze ook haar eerste gestalte. Het beginsel van de verdraagzaamheid, ondanks alle misvattingen en verdraaiingen, nog altijd een van de grote culturele waarden van de moderne wereld, de moderne gesprekskunst, waarbij idealiter wordt gestreefd naar een beter gemeenschappelijk verstaan van de waarheid en het samen vinden van betere en iedereen meer voldoening gevende middelen
1) In het volgende hoofdstuk zullen wij op de oorzaken hiervan uitvoeriger ingaan.
|25|
om de zich in de praktijk voordoende gemeenschappelijke problemen op te lossen, zijn, om slechts enkele voorbeelden te noemen, in deze groepen tot aanzijn gekomen. Wat haar bronnen aangaat heeft de moderne democratie aan deze om de Bijbel geschaarde segmenten van de Christelijke kerk evenveel te danken als aan de zo geheel andere stoot van de zijde der Verlichting.
Ook aan de beweging der Quakers kan men de feitelijke betekenis van het lekendom demonstreren: naar haar wezen is zij een radicale heenwending naar de lekenkerk. De zeventiende eeuw is ook een tijdperk waarin vooraanstaande leken op theologisch gebied grote invloed hebben uitgeoefend. Terstond komen ons figuren voor de geest als Bunyan, Milton, Leibnitz, Hugo Grotius. In meer dan een opzicht zou men Locke een theologiserende leek kunnen noemen. Dat zijn denken op wijsgerig en politiek gebied zeer gewichtige gevolgen heeft gehad mag ons niet blind maken voor het feit, dat hij als trouw christen zijn theologische scherpzinnigheid bewezen heeft met zijn Reasonableness of Christianity as delivered in the Scriptures (1695). Wij mogen dit tegenwoordig dan in onze boeken over kerk- en cultuurgeschiedenis als deïsme classificeren — in zijn dagen was het een bijdrage van een christelijke leek.
Er is nog een terrein waar men de praktische betekenis van de leek dikwijls over het hoofd ziet: de zogenaamde moderne Zendingsbeweging. Deze heeft voor haar ontstaan en ontwikkeling veel te danken aan de geestdrift waarmee leken zich daar aan wijdden en zich er offers voor getroostten. De ,Great Awakening’ in Amerika, de belangrijke opwekkingsbeweging door Wesley in Engeland ontketend, het Piëtisme als een beweging van godsdienstig herstel op het vasteland van Europa, zij allen bereidden de geestelijke bodem waaraan de verbazingwekkende, wereldomvattende apostolische ijver ontsproten is. De institutionele niet-Rooms Katholieke kerken waren in de tweede helft van de zeventiende en de eerste van de achttiende eeuw verstard in een veilige orthodoxie, zoals op het vasteland
|26|
van Europa, of ingesluimerd in een gemakkelijke vrijzinnigheid. In het orthodoxe tijdperk ontwikkelde de orthodoxie met betrekking tot de zendingsplicht der kerk verschillende theorieën om te bewijzen dat die plicht toen voor de kerk niet meer van kracht was, omdat de verkondiging aan alle volkeren op de een of andere wijze al had plaats gevonden. Het was een leek, de Duitser Justinian von Weltz1), die deze verschansingen heeft trachten te ondergraven (1663). Vergeefs. Hij bleef een stem in de wildernis. De grote opwekkingsbewegingen brachten een algehele verandering teweeg. Het was weer een leek, Nikolaus von Zinzendorf, die, in contact gekomen met de Moravische Broeders, dit kleine groepje leken tot een dappere, vastbesloten troep voor de Wereldzending wist te smeden. Het punt, waarop wij in ons vaderland de nadruk willen leggen is, dat het tot in onze dagen toe gemeenteleden zijn geweest, die op het zich steeds meer uitbreidende zendingsterrein in allerlei niet-christelijke landen en door velerlei werk in dienst van de zending een uitlaat hebben gevonden voor eigen begaafdheden en deelgenoot zijn geweest van de zendingstaak der kerk in de wereld. In de moderne zending is dit altijd zo gebleven, zoals trouwens ook bij de Inwendige zending. Ontroerende geschiedenissen zou men kunnen verhalen over eenvoudige christenen, leken, die geheel alleen in niet-christelijke landen christengemeenten hebben gesticht, alleen maar om de pure vreugde van het getuigen. De negentiende eeuwse Student Volunteer Movement is ook een voorbeeld van de grote stootkracht der leken. Waar het om gaat is, dat de opleving in de zending in hoofdzaak te danken was aan leken, die het initiatief hadden genomen; pas later is die taak langzamerhand, naar gelang het werk zich meer ontplooide, door de kerk als de hare erkend — waarna het werk al te zeer verkerkelijkt is. In Europa, waar behoudens een enkele uitzondering, alle zendingsgenootschappen hun zendelingen uit de lekenwereld recruteerden, zijn de zendelingen lange tijd in sommige opzichten leken
1) Vgl. J. Richter: Missionskunde, blz. 197 vv.
|27|
gebleven: in de praktijk vormden ze een soort ,lagere geestelijkheid’, daar ze het predikantswerk in zijn volle omvang alleen op het zendingsveld mocht uitoefenen, niet in de kerk in hun vaderland.
De betekenis van de gemeenteleden in de negentiende eeuw wordt voorzover het de niet-Rooms Katholieke kerken betreft, vooral gekarakteriseerd door het feit, dat hun activiteit uitdrukking vond op terreinen die naast de door de ambtsdragers der kerk bewerkte gebieden lagen. Ook de Rooms Katholieke kerk heeft allerlei nieuwe lekenbewegingen zien ontstaan, maar zoals dat gebruikelijk is in deze kerk: zij werkten altijd onder de een of andere vorm van toezicht uitgeoefend door de clerus, de hiërarchie. Niet alle activiteit van gemeenteleden der niet-Rooms Katholieke kerken moge los van de kerk hebben gestaan, in de regel was dit wel het geval. De oorzaken daarvan liggen voor de hand. De Westerse samenleving emancipeerde zich; de leiding van een gezaghebbende kerk werd niet langer aanvaard; daardoor werd het proces der ontkerkelijking noodwendig in gang gezet. De industriële revolutie met haar economische politieke en maatschappelijke gevolgen had een ontbindende en verwarrende uitwerking. De kerk vond als geheel het juiste antwoord en de juiste houding, nodig tegenover een maatschappij in beroering en snelle verandering, niet. Een heirleger van nieuwe problemen en taken meldde zich aan, vooral op het terrein van intermenselijke verhoudingen en levensvoorwaarden; te voren hadden deze, toen de samenleving nog zo evenwichtig leek, niet bestaan of waren ze niet onderkend; als ze al bestonden dan toch zeker niet op zo grote schaal. Het politieke leven, dat bijna overal de vorm van de parlementaire democratie begon aan te nemen, openbaarde zich in geheel nieuwe vormen van burgerlijke verantwoordelijkheidszin. De wetenschap maakte enorme vorderingen op het terrein van de natuur- en geesteswetenschappen; hierdoor werd een onderzoekende, kritische instelling vaardig over de mensen; men stond spoedig klaar de waarheid en de waarde van het christendom
|28|
en zijn tradities aan een te voren ongekend en veelal ongemakkelijk verhoor te onderwerpen.
Zo lagen de dingen, toen het reeds genoemde lekeninitiatief in de negentiende eeuw, hecht georganiseerd, autonoom, en zich steeds meer uitbreidend, gestalte kreeg in de overbekende lichamen van Y.M.C.A. (1844) en Y.W.C.A. Later, in 1896, volgde de World Student Christian Federation. Zij hebben markante lijnen getrokken in het beeld van de huidige „christelijke” wereld. Elk van hen ziet men hun afkomst aan: de ,Great Awakening’ en de onderstroom van de Revival, die kenmerkend zijn voor de achttiende en de negentiende eeuw. Hun instelling is vóór alles evangeliserend en missionair. De zogenaamde Parijzer Basis van de Y.M.C.A. geeft hieraan in 1855 uitdrukking tot in zijn taal, die dezelfde is als van de grote herauten der moderne zending: ,De Y.M.C.A.’s beogen die jongemannen te verenigen die... willen samenwerken voor de uitbreiding van Zijn (Jezus Christus) Koninkrijk onder jongemannen’. Zij waren vastbesloten internationaal en interconfessioneel te zijn. Zij hebben er veel toe bijgedragen, jonge mensen van christelijken huize in de verscheurde en verbijsterende atmosfeer van de moderne tijd voedsel in christelijke zin te verschaffen. Zowel op sociaal als op cultureel gebied zetten zij zich in velerlei richting in. De W.S.C.F, werd door dezelfde zendingsijver bewogen maar wendde zich uitsluitend tot één mensentype over de hele wereld, de student. Met haar diende zich een nieuwe doelstelling aan, die voor de twintigste eeuw van enorme betekenis is gebleken: de oecumenische belangstelling. ,Zending en Eenheid’, tegenwoordig een van de geloofsartikelen van de Oecumenische Beweging, is van de aanvang af de grondwet van het bestaan van de W.S.C.F. geweest. De Y.M.C.A. heeft eerst onlangs, in 1955, uiting gegeven aan haar voordien verborgen gebleven oecumenische aard met de volgende formulering: te willen zijn ,een interkerkelijke en interconfessionele gemeenschap binnen de algemene christelijke kerk’.
Deze vruchtbare jeugdbewegingen waren het resultaat van
|29|
lekenwerk. De namen van George Williams, Henri Dunant, John R. Mott, Ruth Rouse, om er slechts enkele te noemen, mogen volstaan om dit aan te tonen. En bij zijn voortgang is dit werk ook in hoofdzaak door leken geschraagd. Dat geldt ook voor de overrompelende evangelie-campagnes in de negentiende eeuw. Alles wel beschouwd zijn Moody en zijn medewerkers charismatisch gezegende leken geweest. Men kan er niet genoeg nadruk op leggen, dat deze grootse uitingen van visie en verantwoordelijkheidsbesef bij christelijke gemeenteleden een taak betroffen, die door hen plaatsvervangend is gedaan: in beginsel hoort deze tot de roeping der kerk, maar als geheel was de kerk in de negentiende eeuw te traag, te zeer in het defensief en te zeer gespeend van enige werkelijke visie om haar roeping te betrachten. Tal van bekwame leiders zijn uit de rijen dezer verenigingen voortgekomen: zij waren gewekt door het gevoel als christen verantwoordelijk te zijn voor het leven van staat en maatschappij. Hier was de leerschool van de zich later uitbreidende Oecumenische Beweging, hieruit betrok deze haar leiders, hieraan ontleende zij haar vaart en haar visie. Vooral als proefstation ten behoeve van de gehele wereldkerk, voor het pionierswerk op het terrein van het oecumenische denken is de W.S.C.F. altijd ijverig in de weer geweest.
Het lijdt geen twijfel of de leken hebben door zich aldus te laten gelden als antwoord op de opwekking tot christelijke gehoorzaamheid en tot daadwerkelijk christelijk getuigenis een zeer wezenlijke bijdrage geleverd tot de moderne kerkgeschiedenis. En wendt men de blik naar de Rooms Katholieke kerk in deze zelfde periode dan treft men hetzelfde schouwspel aan. Het enige belangrijke verschil is, dat daar de hiërarchie deze moderne uitbarstingen van lekenactiviteit niet alleen onder eigen gezag hield maar dikwijls bovendien als leidster en initiatiefneemster optrad.
Wij besluiten onze opmerkingen over deze belangrijke jeugdbewegingen. Het dient gezegd dat hun betekenis voornamelijk ligt in hun nut en bewarende kracht voor de kerk. Hun bijdrage
|30|
aan de allesoverkoepelende kwestie van onze geseculariseerde tijd, de ontmoeting van kerk en wereld, en hoe deze moet worden omschreven, is niet opvallend geweest. Ook afgezien van deze bewegingen zouden er nog vele belangrijke mannen en vrouwen te noemen zijn die als christen-leken bij de grote kwesties van algemeen belang in de negentiende en twintigste eeuw een niet te onderschatten rol hebben gespeeld.
Het tot dusver te berde gebrachte is niet meer dan een serie inleidende opmerkingen op wat eigenlijk aan de orde moet komen wil dit hoofdstuk de belofte, in zijn titel gegeven: ,Tekenen des tijds’, inlossen. Het grote verschil tussen de vorige eeuw en de huidige beweging is, dat er destijds ondanks de grote betekenis die de lekenbeweging had gekregen — wij hebben dat kortelijks laten zien — geen sprake was van wat tegenwoordig het vraagstuk van de gewone leden der kerk wordt genoemd. Het gemeentelid, hetzij man of vrouw, het lekendom als zodanig, ze waren geen aandachtscentrum, geen voorwerp van vele uitspraken en verklaringen omtrent de plaats en de bijdrage van het gemeentelid, zoals wij die tegenwoordig kennen. In dit opzicht lijkt onze eigen tijd, die vlijtig overweegt wat de betekenis en de functie van de gemeenteleden als deel van de kerk is, meer op de veertiende eeuw met zijn beroeringen inzake het lekendom en zijn plaats in de kerk, dan op de negentiende eeuw, die de geboorte van zo uitstekend georganiseerde lekenbewegingen heeft aanschouwd. Zoekt men de oorzaken van deze wijziging, dan dienen als de belangrijksten de Oecumenische Beweging, de hernieuwde theologische belangstelling voor de kerk als centraal stuk van het christelijke geloof en een herlevende bijbelse oriëntatie te worden genoemd. In de twintig jaren voor de tweede wereldoorlog vielen in allerlei kerken bescheiden pogingen waar te nemen om te komen tot wat men destijds de activering of de mobilisering der
|31|
leken noemde: men wilde hen brengen tot een vollediger deelname aan het leven en de dienst der kerk. Een zeer stellige nieuwe opinie omtrent de betekenis van het gemeentelid werd evenwel tot uitdrukking gebracht door J.H. Oldham en W.A. Visser ’t Hooft in het boek dat zij tezamen hebben geschreven ter voorbereiding van de Oecumenische conferentie van Oxford in 1937, en dat tot titel draagt The Function of the Church. In dit boek heeft Dr. Oldham een standpunt betreffende het belang van de gemeenteleden der kerk voor een nieuwe en vruchtbare verhouding tussen kerk en wereld uiteengezet waar hij later dikwijls naar heeft verwezen; hij confronteerde de kerk met haar onontwijkbare opdracht het onderricht en de vorming der gemeenteleden op geheel nieuwe wijze aan te pakken, opdat de laatsten hun strategische waarde zouden kunnen tonen. In andere publikaties heeft hij die onderwerpen vanuit een andere gezichtshoek behandeld, toen hij de dringende behoefte aan een theologie van het werk en het ,gewone dagelijkse leven' bepleitte. Deze aanpak van Dr. Oldham was geheel nieuw. Voor het eerst werd de actieve leek opgeroepen niet omdat men hem zo goed kon gebruiken voor allerlei doeleinden die geheel los stonden van de kerk zelf, zoals bijv. door Dr. John R. Mott was gedaan toen hij de Leken Zendings Bewegingen organiseerde; nu ging het om het lekendom als een van de zijnswijzen van de kerk, en om zijn roeping en functie in de wereld. In de Christian Newsletter, en de Frontier Movement gaf men in Engeland uitdrukking aan deze nieuwe aanpak. Achter dit alles school de diepgevoelde behoefte een ernstige poging te doen nieuwe middelen niet alleen aan te wijzen maar ook te ontdekken om te tonen dat het christelijke geloof zich in wil laten met alle terreinen des levens, met iedere nood en elke verwarring van de moderne tijd. In de praktijk concentreerde zich deze nieuwe aanpak dikwijls op de vraag hoe men in zijn dagelijkse omgeving, zijn beroep, als christen kan leven in een wereld die feitelijk functioneert onder zo totaal andere beginselen en doelstellingen. Het is weer Dr. Oldham geweest die via de Wereld Zendingsconferentie, in
|32|
1928 in Jeruzalem gehouden, de ,christelijke’ wereld aan het denken heeft gezet over de huiveringwekkende betekenis van de ,secularisatie’, die alles doordringende en overheersende factor van het moderne leven, en van de uitdaging die zij voor de kerk betekent. Dat men zich sedert Oxford zo bepaaldelijk met het probleem van de verhouding kerk en wereld is gaan bezighouden hield in dat men middelen zocht om die uitdaging te beantwoorden.
Op het vasteland van Europa waren er meerdere oorzaken, waardoor de gemeenteleden naar het eerste plan werden geroepen, en wel voornamelijk in de landen waar de bezetting door de nazi’s de kerk noopte tot hernieuwde bezinning op en vormgeving aan haar eigen geloofsbrieven. De rijen van de beschikbare ambtsdragers der kerken werden op schrikbarende wijze gedund; menige gemeente werd daardoor voor de vraag gesteld of zij zou kunnen blijven functioneren zonder geordende geestelijkheid. Vaak leidde de worsteling met die vraag tot een bevredigend antwoord en dit bracht mee dat men een ontdekking deed: nl. die van de vele talenten en genadegaven voor de dienst der kerk in de wijdste zin, die toen de kerk nog normaal functioneerde nooit aan het daglicht waren gekomen. Lange tijd had het beroemde twaalfde hoofdstuk van de eerste Korinthenbrief over de verscheidenheid van bedieningen en genadegaven gefunctioneerd als een eerbiedwaardige maar krachteloze pericoop, die van de kansel werd voorgelezen; nu werden door dit hoofdstuk de ogen geopend en men zag een vizioen verrijzen van een kerk met nieuwe mogelijkheden. Een van de frappantste voorbeelden van dit naar boven komen van het gemeentelid was de Duitse Evangelische kerk in Silezië. Aanvankelijk had deze tweehonderd predikanten gehad, maar toen Silezië Pools werd zijn deze op twee na alle weggevoerd. De gemeenteleden namen toen de zorg voor de kerk geheel voor hun rekening. Voor alles stonden gemeenteleden daar: voor de zondagse godsdienstoefening met inbegrip van de preek, voor de bediening der sacramenten, voor het godsdienstonderwijs
|33|
aan volwassenen en de jeugd en voor de pastorale zorg in al haar vormen.
Het was ook in die landen dat de kerken, voor geheel nieuwe situaties gesteld, getuige werden van vernieuwingsbewegingen: zij begonnen zich rekenschap te geven van eigen rentmeesterschap, eigen roeping te midden van een verbijsterde wereld. Zij letten op het gemeentelid en erkenden het feit dat dit voornamelijk als bevroren crediet had bestaan. Bovendien werd menigeen er toe gebracht zich opnieuw te bezinnen op de betekenis van het gemeentelid door het eenvoudige feit dat in de bezette landen van de vele christenen, niet-ambtsdragers, die door hun beginselvastheid hun werkkring verloren hadden, een groot aantal zich liet inschakelen bij de nieuwe activiteiten die tot vernieuwing der kerk werden ondernomen.
De wereldoorlog liet daardoor een kostbare nalatenschap achter; men moest zich nu wel opnieuw bezinnen en overwegen van hoeveel betekenis de verantwoordelijkheid is die het gemeentelid draagt voor de totale verschijningsvorm van de kerk, haar wezen en haar leven, en zich afvragen welke invloed het gemeentelid op de wereld heeft. In Europa was in het tijdperk vlak na de wereldoorlog het gevaar niet denkbeeldig dat men de tijdelijke, treffende bijdrage van het gemeentelid als een noodverschijnsel zou beschouwen, iets dat niet alleen kon maar ook moest verdwijnen toen de kerken weer onder ,normale’ omstandigheden en met een ,normaal’ aantal ambtsdragers konden gaan werken. Van een dergelijke houding zijn tal van voorbeelden bekend; men scheen blind en doof voor de ware aard der kerk en voor de weergaloze omvang van de roeping die de kerk heeft in een wereld die ondanks al haar energie in feite geen normen heeft en alle geestelijke eenheid heeft verloren. Gelukkig evenwel heeft men de ,lekenkwestie’ niet van de agenda afgevoerd nadat de oorlog deze daarop had gezet; zij was niet meer dood te zwijgen, al was het onvermijdelijk dat men vooral de neiging had te streven naar een terugkeer tot de goed functionerende institutionele kerk. Dit
|34|
danken wij aan de daden en initiatieven, de ,tekenen des tijds’, waarop wij nu wat uitvoeriger willen ingaan.
Het is niet te vermijden dat wij ons vooral bezighouden met de tekenen op het vasteland van Europa en in Engeland: niemand kan ontkennen dat de vragen daar het scherpst zijn geformuleerd; daar is de overtuiging, dat men niet restauratie maar reformatie bedoelt en hoopt, het diepst geworteld. Dat wil niet zeggen dat men er onbekend is met wat in Amerika gaande is op het gebied van deelname der gemeenteleden aan de taak der kerk. Wat daarginds gebeurt is kwantitatief veel groter dan wat in Europa en Engeland valt waar te nemen. Het enthousiasme, (men is geneigd te zeggen: het idealisme) en de toewijding die men er ginds voor aan de dag legt verdienen oprechte eerbied. Lange tijd al nemen de vrouwenbewegingen er een grote plaats in het leven der kerken in. De duizenden eenvoudige, maar ook vooraanstaande mensen, mannen en vrouwen, die er het werk der zondagsscholen zowel voor volwassen en als voor de jeugd dragen, geven op zeer duidelijke wijze gestalte aan wat het deelgenootschap van gemeenteleden wil zeggen. Tal van grote mannenbewegingen, behorend tot verschillende kerkgenootschappen en na de oorlog tot ontwikkeling gekomen, ontplooien een veelzijdige activiteit. De hoeveelheid en de intensiteit van de Amerikaanse activiteiten doet alles wat in Europa en Engeland wordt gedaan nietig lijken. Maar wanneer wij de vraag naar de omschrijving van de ,plaats van het gemeentelid in de kerk’ scherp in het oog willen krijgen, ontkomen wij niet aan de noodzaak onze aandacht vooral te geven aan wat zich in Europa afspeelt. Sedert de negentiende eeuw al speelt het christelijk leven zich in Amerika meer dan in een enig ander land af om de leek. De oorzaken daarvan zijn echter zakelijk, niet theologisch. De dingen liggen dus in Amerika heel anders. Niet alleen omdat er daar een hausse plaats heeft op godsdienstig gebied en omdat ,religie’, ,religie in welke vorm dan ook’ daar verzekerd is van respect en populariteit, maar omdat de Amerikaan alleen op het vlak van mobilisatie en inschakeling in het kerkewerk over de
|35|
huidige lekenbewegingen denkt en maar zelden1) op dat van een nieuw kerkbegrip. Zowel in Amerika als in Europa kan men spreken over een ,renaissance van het gemeentelid’, in beide werelddelen is hij een veelbesproken figuur, maar de vooronderstellingen waar men in elk dezer werelddelen van uit gaat, verschillen.
Twee belangrijke oorzaken hebben er toe bijgedragen dat tegenwoordig overal de roep wordt gehoord om een vollediger deelname van het gemeentelid aan het leven en de taak der kerk — en dan niet in de vorm van een verdere ontwikkeling van wat doorgaans de taak van de leden wordt genoemd en wat dus grootser en grondiger zou moeten worden opgezet — neen, die roep dringt door tot in de diepte, tot daar waar wat wij al enkele keren de ,vraag naar de plaats van het gemeentelid in de kerk’ hebben genoemd op antwoord wacht, daar waar het dus niet in de eerste plaats gaat om een niet voldoende aangeboorde reserve aan mankracht, maar om het vinden van een antwoord op de vraag of het lekendom een essentieel deel van de kerk uitmaakt. Die twee belangrijkste oorzaken zijn: de menigvuldige pogingen in nieuwe centra nieuwe mogelijkheden voor het gemeentelid te scheppen, een rol te spelen bij het getuigen van de kerk in woord en daad te midden van de moderne samenleving, en daarnaast de Oecumenische Beweging.
Wat de centra betreft, vele daarvan zijn beschreven in een publicatie van het Department of the Laity, onder de titel: Signs of Renewal, (Tekenen van Vernieuwing). Deze publicatie dateert van na Evanston en terecht stelt de epiloog van het uitgaaf je de vraag: ,Is het nog in overeenstemming met de feiten, wanneer men zegt, dat de kerk in haar gemeenteleden ten volle aanwezig is op die levensgebieden (fabrieken,
1) Centra zoals Parishfield (Mich.) en de ‘Community of Faith and Life’ aan de Universiteit van Texas (Austin).
|36|
werkplaatsen, politieke partijen, regeringsbureaus) waar de echte geloofsstrijd heden ten dage wordt gestreden? Is het niet veeleer waar dat gemeenteleden, mannen en vrouwen, langzamerhand worden opgezogen door de wereld doordat zij zich aanpassen aan de geest, de verwachtingen en de maatstaven van deze wereld? Leiden de meeste lidmaten van de kerk met hun dubbele moraal, één voor hun privé-leven op zondag en één voor hun gedrag in de wereld van alle dag, niet een schizofreen bestaan? Leeft de christelijke rest werkelijk in de wereld om daar de functie van het zout te vervullen? Of staat ze eerder terzijde van het slagveld?’1) Persoonlijk zou ik zelfs willen zeggen, dat het gemeentelid zich over het algemeen geestelijk krachteloos en niet voldoende geschoold voelt voor het getuigenis in die sector van zijn leven waar hij zich het meest ophoudt. Ziedaar het ontstellende probleem, dat schuil gaat achter het feit dat de leek, machteloos en verlamd als hij op de strategisch belangrijkste punten van zijn bestaan is, toch dikwijls een trouw kerkganger is en in het dagelijks bedrijf van zijn kerk voor allerlei dienstbetoon is te vinden. Het probleem is vooral zo ontstellend, omdat de invloed van de kerk en de waarden waarvoor zij in de wereld gesteld is afhankelijk zijn van de verandering van die machteloosheid en verlamming in een betoon van geest en van kracht.
De zo juist genoemde epiloog zegt dan ook terecht dat het ontstaan van de centra, die in het werkje worden beschreven, een resultaat is van het initiatief van mensen die hebben ingezien dat dit brandende vragen zijn. Daarom moeten wij thans enkele daarvan nader bekijken en ze leren verstaan niet in de eerste plaats als afgeronde prestaties maar als ,tekenen’, die wijzen in de richting van telkens nieuwe en dikwijls verwarrende ontdekkingen omtrent de bedoeling van het christen-zijn in de huidige wereld.
Het ontstaan en de groei van de Evangelische academies in Duitsland moet men zien tegen de achtergrond van de
1) blz. 59.
|37|
wanhopige situatie en de geestelijke en morele chaos waarin Duitsland zich onmiddellijk na de overgave bevond. Ook tot de naam van die instelling werd om deze reden besloten: bij de naam ,academie’ keerde men in gedachten terug tot de oorspronkelijke en niet tot de tegenwoordige betekenis van dat woord. De academie van Plato was geen school, geen oord van geleerde studiën, maar een plaats van onderlinge ontmoeting en gedachtenwisseling. Het was een plaats waar de mensen heengingen voor een openhartig gesprek, van man tot man of in groepsverband, waardoor men elkander wilde helpen bij het gemeenschappelijk zoeken naar de waarheid omtrent God en de mens. Ook de Evangelische academies wilden een dergelijke ontmoetingsplaats zijn waar de dialoog tussen kerk en wereld plaats kon vinden. Na de ondervindingen met het Hitler-regime, toen vrije uitwisseling van gedachten immers niet mogelijk was, betekende dit een volkomen nieuw begin; en dat christenen er het initiatief toe namen was van groot gewicht.
In april 1945 werd het besluit genomen tot oprichting van de eerste Evangelische academie. Vertegenwoordigers van allerlei beroepen zouden daar met vertegenwoordigers van de kerk over de dagelijkse problemen van geloof en levenswandel discussiëren. De opening had op 29 september in Bad Boll plaats. Na die eerste poging zijn er achttien van dergelijke academies in West- en Oost-Duitsland opgericht. Van die achttien werken er vijf in Oost-Duitsland, onder enorme moeilijkheden, maar ze werken. De academies, die onderling verbonden zijn door de Vereniging van Directeuren van Evangelische academies, hebben hun doelstelling zelf als volgt geformuleerd:
,De Evangelische academies zijn plaatsen van gesprek, fundamentele heroriëntering en wetenschappelijk onderzoek. Zij willen de moderne mens tegemoet komen bij de problematiek van het leven van alledag; zij willen hem helpen bij het licht van het Evangelie een weg te vinden te midden van al zijn problemen en daardoor een getuigenis geven van de eenheid van het leven in de vrijheid van het Evangelie. Onder ,de
|38|
moderne mens’ worden zowel overtuigde christenen begrepen als mensen die van de kerk en het christelijke geloof vervreemd zijn. Alle bijeenkomsten worden georganiseerd en gehouden bij het licht van deze doelstelling. Volledige vrijheid om welk standpunt ook naar voren te brengen en een onbelemmerd getuigen voor het Evangelie zijn beide evenzeer van wezenlijk belang. Het werk van de centra wordt uitgebouwd in allerlei groepen daar buiten, in plaatselijke groepen en in publicaties. De academies hebben een gemeenschappelijk studiecentrum in Bad Boll, dat de achtergrond en de ondergrond belicht van de vele problemen die aan de orde worden gesteld. Open voor mensen van elke huidskleur en van iedere geestelijke schakering en aanpak moeten de Evangelische academies los van elke politieke binding zijn. De dienst die zij willen bewijzen is: te tonen dat de kerk omdat zij een ,ministerium’ is, ruimte wil scheppen waar iedereen zijn medemens kan ontmoeten en waar men elkander in volledige vrijheid wederkerig respecteert. Daar moet het duidelijk worden dat alle levensgebieden onder de soevereine macht van God staan, maar evenzeer, dat al onze zedelijke en godsdienstige gedragingen — die pas in gehoorzaamheid aan God tot volle ontplooiing komen — verweven dienen te zijn met de werkelijkheid van de maatschappij om ons heen.’
De verschillende Evangelische academies hebben ieder een eigen gelaat en zijn op de basis van wederkerig begrip gespecialiseerd in allerlei richtingen. Zij zijn het centrale zenuwstelsel in het lichaam van de oude Duitse christenheid. Zij zijn op weg gegaan om de kerk opnieuw te leren verstaan, om haar boodschap te leren vertalen en om ook de wereld opnieuw te leren verstaan. Als zij een juist begrip hebben van hun voortdurend in omvang toenemende opdracht, zullen zij in toenemende mate de kweekplaatsen worden van een nieuw soort gewaarschuwde, waakzame christenen.
De overbekende Duitse Evangelische Kirchentag is voor de kwestie van het gemeentelid van zeer bijzondere betekenis. De grondlegger en leider is de vooraanstaande leek Dr. R. von
|39|
Thadden-Trieglaff. De eerste Kirchentag had in 1949 in Hannover plaats. Hier wordt een grootscheepse poging gedaan gemeenteleden van alle kerkgenootschappen bijeen te brengen om een nieuw verstaan van de christelijke verantwoordelijkheid voor en op ieder levensterrein tot ontwikkeling en uitdrukking te brengen en het gemeentelid op te voeden tot een dapper en geestelijk-intelligent getuigen in de wereld. Eén van de fundamenten van de Kirchentag-beweging is de oecumenische gedachte. Een ander, dat men, door zich werkelijk in te laten met de wereld en haar problemen, door de wereld als het werkelijke platform voor de christelijke verkondiging te beschouwen, misschien die radicale verandering in de houding, de sfeer en de gedragingen van de institutionele kerk tot stand kan brengen, die onontbeerlijk is, wil de kerk een plaats van licht en herstel voor de volkeren zijn. Het werk van de Kirchentag beperkt zich dan ook niet tot die ene jaarlijkse enorme massale bijeenkomst; het gehele jaar door begeleidt men de mensen om hen te helpen een nieuw verstaan van de kerk en tevens van hun plaats als gemeentelid en hun plaats in de wereld tot ontwikkeling te brengen.
Er is een hechte samenwerking tussen Kirchentag en Evangelische academies. Zou men ze met elkaar willen vergelijken, dan zou blijken dat de Kirchentag zich gemakkelijker op oecumenisch niveau beweegt en zich meer bewust is van de noodzaak zo diep mogelijk wortel te schieten in de bodem van de empirische kerk. Ook in de Evangelische academies verzuimt men niet hier nadrukkelijk mee bezig te zijn, maar men ziet dit meer als randgebied; men strijdt daar de strijd des geloofs met grote intensiviteit vooral op de terreinen van Duitslands geestelijk en cultureel leven. Beiden zijn zij er vast van overtuigd dat de institutionele kerk door haar egocentrische geest en vooringenomenheid de huidige situatie niet aan kan. Maar evenzeer leeft in beiden ook de overtuiging dat zij, welke spanningen en wanbegrip hun werk van de zijde der kerk ook wakker moge roepen, nooit hun doel uit het oog mogen verliezen: die dikwijls zo blinde en recalcitrante kerk te dienen en
|40|
haar te confronteren met de nieuwe eisen, die haar ter wille van een beter dienstbetoon aan de wereld moeten worden gesteld. Natuurlijk loopt men altijd gevaar, de empirische kerk te gaan afschrijven — dat gevaar dreigt evenwel niet alleen in Duitsland, maar overal waar de ,tekenen der vernieuwing’ vallen waar te nemen.
Overal moeten de kerken nieuwe patronen vinden voor haar gemeenteleven en nieuwe toegangswegen tot de wereld; daarbij kan het pionierswerk van zulke instellingen en bewegingen hen ten zeerste helpen. Maar die instellingen en bewegingen dienen zelf te zelfder tijd zowel doelbewust als soepel te blijven. ,Waak en bid’ luid hun zware opdracht.
Het zou ons te ver voeren, wilden wij pogen alle centra in andere Europese landen te karakteriseren of zelfs maar te vermelden. Namen als Männedorf in Zwitserland, ,Kerk en Wereld’ in Nederland, Sigtuna in Zweden, de Iona Community in Schotland zijn, om er slechts enkelen te noemen, overbekend. De geheel eigen omstandigheden waaronder de leiders, elk ook weer met hun geheel eigen persoonlijkheid, in elk dier landen hun werk doen, verlenen daaraan uiteraard een geheel eigen richting wat betreft aanpak, motivering en accenten. Allen hebben echter één gemeenschappelijk uitgangspunt: de zorg om de institutionele kerk, en om haar gemeenteleden, die men beide wil bijbrengen dat de leken ondanks alles wat daarmee in tegenspraak schijnt te zijn hèt bruggehoofd van de kerk naar de wereld zijn.
Om twee redenen dient enige aandacht aan Nederland te worden gewijd. De eerste is het reeds genoemde ,Kerk en Wereld’. Dit is zijn werk na de oorlog begonnen. Het wil niet alleen een centrum zijn dat stimuleert tot ontmoeting, studie en vertolking van wat een werkelijk zendingsbewuste kerk voor de moderne wereld betekent, maar ook opleidingscentrum van een geheel nieuw type werkers voor de kerk (de zogenaamde Wika’s). Hun opleiding is niet academisch: zij richt zich naar de dikwijls volkomen nieuwe toestanden waarin de kerk met haar traditionele uitdrukkingsmiddelen tekort schiet. Deze
|41|
opleiding is van veel groter belang dan de gebruikelijke predikantsopleiding. De tweede is het Sociologisch Instituut, dat door de kerk is opgericht in nauwe samenwerking met de eerstgenoemde onderneming: beiden worden gedragen door de overtuiging dat de kerk in onze snel en onophoudelijk veranderende wereld niet alleen een gezonde theologie maar ook een realistisch begrip van zichzelf in haar concrete situatie nodig heeft. Sociologische analyse en theologisch begrip moeten elkander steunen. Ieder die oog heeft voor de hachelijke periode waarin wij leven is het daarover eens, maar waar het in feite op aan komt is dat de kerk, wil zij tot zelfkennis komen op grond van juiste voorlichting, en haar functie en structuur herzien, daartoe zelf de instrumenten dient te scheppen. Studie en onderling gesprek mogen de geesten tot inzicht brengen — de omstandigheden veranderen doen zij niet.
De tweede door ons genoemde factor waaraan het te danken is dat de ,renaissance van het lekendom’ zich niet heeft uitgeput in ,lekenbewegingen’ maar zich steeds meer heeft opgemaakt tot het vinden van een nieuw begrip van de leek als deel van de kerk, is de Oecumenische Beweging: deze heeft belangrijk werk gedaan waar het er om ging de vraag naar de plaats van het gemeentelid onder de aandacht van de kerk te brengen. Wij hebben nog een lange weg af te leggen; want wat tot dusver voornamelijk bereikt is, is slechts dat iedere verantwoordelijke leider der kerk gewoonlijk, al is het maar met de lippen belijdt, dat de leek een belangrijke figuur is; dat moeten wij ons altijd voor ogen houden. Er moeten evenwel met de hulp van de Oecumenische Beweging veel belangrijker resultaten worden bereikt. Op de eerste Assemblee van de Wereldraad van Kerken, in 1948 in Amsterdam gehouden, stond het gemeentelid als speciaal onderwerp, ressorterend onder een sub-commissie, op het programma. Hoe bescheiden dit begin ook was, de sub-commissie bood een rapport aan, dat voor de Assemblee aanleiding is geworden haar voorstel over te nemen en het probleem van het lekendom in verschillende werelddelen te doen behandelen door speciale daartoe onder auspiciën van
|42|
de Wereldraad van Kerken te beleggen conferenties. Als resultaat daarvan is in 1951 in Bad Boll de Europese Conferentie voor de Lekenbeweging gehouden, en in 1952 vond een dergelijke conferentie voor Amerika en Canada plaats in Buffalo. Geen van beide conferenties was een sensationele gebeurtenis. Zij boekten één bescheiden resultaat: steeds meer geesten werden geprikkeld en beziggehouden door de vraag naar de geestelijk-strategische betekenis van het gemeentelid voor het functioneren van de kerk in de huidige samenleving en door het heirleger van onverwachte vragen en kwesties die daarmee zijn verbonden.
Het Oecumenisch Instituut in Bossey is oorspronkelijk zelfs gedacht als een bewuste poging van wat toen nog de ,Wereldraad van Kerken in oprichting’ was, om de bijdrage van het gemeentelid, dat tijdens de oorlog ontwaakt was, krachtiger en omvangrijker te doen worden en er een breder basis en ruimer verschiet voor te scheppen. Toen het Oecumenisch Instituut enige jaren later als doelstelling formuleerde: de gehele problematiek van kerk en wereld, deed dat zijn verantwoordelijkheidsbesef voor het probleem van het gemeentelid niet in het minst tanen. Dat bleef een van zijn eerste programmapunten. Een bewijs daarvoor lag in de benoeming van Dr. H.H. Walz tot leider van het nog eerst kort geleden opgerichte Lay-secretariat: deze was tevens lid van de staf van het instituut. De belangrijkste stap van de Wereldraad van Kerken inzake de vraag naar de plaats van het gemeentelid was de voorbereiding van Sectie VI, het gemeentelid, de christen in zijn beroep, voor de Tweede Assemblee, in 1954 in Evanston gehouden; daarop volgde het besluit van de Assemblee, een Department of the Laity in het leven te roepen als onderdeel van de organisatie van de Wereldraad van Kerken. Het rapport dezer sectie is niet bijzonder opvallend. Het gaat mank aan het euvel dat het verband tussen wereldlijke arbeid en christelijk beroep te vanzelfsprekend wordt gelegd; daardoor beslaat de op zichzelf belangrijke kwestie van het werk bijna de halve omvang van het rapport, terwijl de nadruk had moeten liggen op een
|43|
kenschetsing van de aard van de samenleving, van haar economische structuur, van de politieke organisaties en de intermenselijke verhoudingen waarbinnen het leven van de christen zich afspeelt. Het zo verkregen beeld zou veel ontstellender zijn geweest: men zou hebben gezien, dat het schijnbaar onmogelijk is te voldoen aan de onontkoombare opdracht, als christen-leek de heerschappij van Christus over onze geseculariseerde en demonisch geworden wereld te proclameren, en daardoor plaats hebben ingeruimd voor een gezond realisme, wars van illusies. Dat illusieloos realisme zou echter zijn nut hebben gehad: wij zouden weer zijn gaan beseffen hoe diep realiteitszin in het geloof verankerd ligt: daar eindigt men niet, neen, men begint met het woord, dat wat onmogelijk is bij de mensen, mogelijk is bij God. Voldoende inzicht te hebben in de gecompliceerde huidige wereld is wellicht voor de christen de beste prikkel het opnieuw te wagen met de diepten van het christelijk geloof en te verstaan dat de lekenkwestie er niet allereerst een is van de juiste organisatie maar van een opnieuw in de greep komen van het christelijk geloof. Hoe meer men zich rekenschap geeft van wat het eenvoudige zinnetje ,christen zijn in de moderne samenleving’ inhoudt, des te meer realiseert men zich onze ontoereikendheid.
Het beste stuk van het rapport is de aanhef, getiteld: De dienst van het gemeentelid. De korte opmerkingen die deze titel toelichten bevatten elementen voor een echte theologie van het gemeentelid en als zodanig moeten ze in dank worden aanvaard. Tal van stemmen laten zich horen rond het gemeentelid, maar het luidst klinkt overal de roep om het lekenapostolaat. Toen de kerken hun zendingsopdracht opnieuw ontdekten en zich plotseling van de enorme omvang van de hiermee gegeven taak bewust werden, wendden zij zich tot het gemeentelid met het argument dat iedere christen eo ipso getuige en zendeling is; daarbij ontdekten zij toen weldra dat een lekendom, dat zo lang verwaarloosd en in onwetendheid was en is gelaten, voor het merendeel niet in staat is aan een dergelijke opdracht te voldoen. Toch is het ook een feit dat men in tal van delen van
|44|
Europa proeven neemt met evangeliesatiemethoden die dikwijls getuigen van grote originaliteit, moed en vindingrijkheid.1)
Het bekendste experiment was dat van de Rooms Katholieke priester-arbeiders, vooral bekend omdat het geëindigd is op de bekende trieste wijze: een decreet van het Vaticaan tot afschaffing of verminkende openbouw. Toch mag deze bewonderenswaardige poging ons niet blind maken voor het feit dat in niet-Rooms Katholieke kringen in stilte dingen gebeuren die getuigen van eenzelfde opofferingsgezindheid als die der priester-arbeiders. Hoe dan ook, wat het lekendom aangaat gebeurt er in de Rooms Katholieke wereld veel wat in ons verband ter sprake moet worden gebracht. Wij mogen niet vergeten dat er onder de Rooms Katholieke leken, met name in Frankrijk, een pleidooi wordt gehouden voor een nieuwe status van de leek en nieuwe kansen de kerk te dienen. Sedert 1930 heeft dit alles gestalte gekregen in de Action Catholique. Paus Pius heeft in zijn encyclieken blijk gegeven hier grote belangstelling voor te hebben. Een krachtige stroming in deze beweging wordt gevormd door hen die verlangen kerk te zijn en een vooraanstaande rol te spelen bij de ,fonction apostolique de l’Eglise’, vooral op het terrein van ,le temporel’, het dagelijkse leven. Een van de meest vooraanstaande leken, die als woordvoerders van dit pogen optreden, is Jacques Maritain. Leden van de geestelijkheid die de ziel van deze beweging vormen zijn dikwijls theologen met sterke oecumenische sympathieën, zoals Pater H. de Lubac, Y. Congar, J. Daniélou. De uit deze kring afkomstige literatuur is zeer rijk en dikwijls van hoog gehalte. De problemen die op Rooms Katholieke wereldcongressen voor de lekenbeweging aan de orde worden gesteld zijn in veel opzichten gelijk aan wat ter tafel komt in niet-Rooms Katholieke lekenbewegingen, waar men zich waarachtig bekommert om het christelijke getuigenis in de wereld. De vurige aanhangers dezer beweging zeggen
1) Vgl. Ecumenical studies on Evangelism in France, India, Scotland, door H.J. Hoekendijk voor de Wereldraad van Kerken uitgegeven.
|45|
kortweg dat het maar eens uit moet zijn met de ,passieve’ kerk. Zo brandend is hun apostolische ijver dat zij er op staan te worden erkend als leken, aan wie een geheel eigen zending, een bijzondere opdracht is toevertrouwd, juist omdat zij deel uitmaken van de kerk. Soms worden zij ondanks hun trouw aan de kerk gedreven tot zelfstandigheid, wat onvermijdelijk spanningen met de hiërarchie ten gevolge heeft.1)
Het is dus een feit dat zowel in de Rooms Katholieke als in de niet-Rooms Katholieke wereld, met inbegrip van de orthodoxe, gelijktijdig een nieuwe waardering van de plaats en de verantwoordelijkheid van de leek bestaat. Dat dit met zoveel gloed plaats vindt en dat de oorzaken overal nagenoeg dezelfde zijn — de meedogenloze secularisatie van het moderne leven en de wedergeboorte van het zendingsbewustzijn der kerk — rechtvaardigt de uitdrukking ,tekenen des tijds’.
1) Vgl. Y. Congar: Jalons pour une théologie du laïcat, vooral de hoofdstukken II en VIII; Laymen’s Work, no. 7, juni 1954, uitgegeven door de Wereldraad van Kerken; in het laatste treft men op blz. 24 een zeer bruikbare Rooms Katholieke literatuuropgave aan.