|80|
Nu wij aan het eind van dit overzicht van de bijbelse gegevens zijn gekomen, willen wij de resultaten van ons onderzoek kort samenvatten.
Allereerst een methodische opmerking. Men kan alleen een onderdeel van de geloofswaarheid in de heilige Schrift zoeken en vinden, wanneer men uitgaat van de samenhang van oude en nieuwe Testament. Elk betoog, of het nu over de persoon van Christus gaat, over de heilige Doop of over het ambt, dat deze samenhang over het hoofd ziet door zich b.v. uitsluitend op de nieuw-testamentische gegevens te gronden, wordt éénzijdig en onjuist. Een dergelijk betoog zal dan ook altijd een merkwaardig onderscheid vertonen met de leer van de ongedeelde Kerk.
Ook wanneer men deze samenhang van de beide delen der heilige Schrift als geloofspunt onbelangrijk zou achten, mag men van een wetenschappelijke bestudering van de bijbel het erkennen van deze samenhang eisen. Het nieuwe testament is op deze samenhang gebouwd; de apostolische schrijver leggen er voortdurend de nadruk op, Jesus zelf wijst op dit verband op bijna elke bladzijde van het evangelie. De jonge Kerk leefde met het oude Testament als heilige Schrift, zij wist, dat zij, en niet het jodendom, de sleutel had om deze heilige Schrift te verstaan. De prediking van het evangelie door Petrus en Paulus is niet anders dan het laten zien van de waarheid van het oude Testament. Een heel nieuw-testamentisch geschrift, de Hebreeënbrief, is uitsluitend aan deze samenhang gewijd. Men kan geen verstandig woord over de Kerk spreken zonder over de heilige Schrift te spreken. Maar men kan geen verstandig woord over het nieuwe Testament spreken zonder over het oude te spreken.
Deze samenhang is voor grote groepen van het protestantisme zoek geraakt. Men preekt uit het oude Testament — maar niet op nieuw-testamentische wijze, hoogstens met een nieuw-testamentische toepassing aan het eind. Men preekt uit het nieuwe testament, maar niet binnen een oud-testamentische wereld, hoogstens met een aan de heilsgeschiedenis van het oude verbond ontleende dogmatische aanloop. Maar wij moeten deze samenhang zien, en ook wanneer wij over het ambt gaan spreken, zoals de Kerk dat kent,
|81|
kunnen wij dat alleen door in oude en nieuwe testament samen ons uitgangspunt te nemen.
De beschouwing van de bijbelse gegevens heeft ons doen zien, dat er tenslotte maar één ambt is, het ambt van de apostelen. Wanneer wij van een tweede ambt spreken, wilde dit alleen zeggen, dat het mogelijk is, een gedeelte van de apostolische bevoegdheden over te dragen. Wanneer de bijbel ons een onderscheid doet maken tussen diakenen, presbyters en opzieners, wil dat zeggen, dat de verschillende aspecten van het ambt binnen het tweede ambt tot differentiatie leiden.
Het wezen van het apostolisch ambt moet aangegeven worden als repraesentatio Christi, vertegenwoordiging van Christus. Zoals in elke bepaling liggen ook in dit woord „vertegenwoordiging” gevaren voor misverstand. Om die misverstanden te voorkomen, moet men alle zijden van het apostolisch ambt, die de Schrift ons laat zien, in ogenschouw nemen. Het belangrijkste daarbij is het begrip diakoniea, het dienen, terwijl daarnaast het begrip werktuig (skeuos, een vat, dat dus met een inhoud gevuld wordt, Hand. 9: 15) helpen kan. Kort gezegd: deze vertegenwoordiging betekent nooit, dat de apostel de plaats van Christus inneemt, maar dat Christus in de plaats van de apostel komt, het aarden vat met zijn tegenwoordigheid vult, „zodat de kracht, die alles te boven gaat, van God is en niet van den apostel” (2 Cor. 4: 7). De apostel moet zich ondergeschikt maken, dienen, om waarlijk vertegenwoordiger van Christus te kunnen zijn.
Door het ambt op deze wijze als „tegenwoordigstelling” van Christus te verstaan, is eigenlijk reeds alles gezegd. Men behoeft nu maar goed te zien, wie Christus is, om alle zijden van het ambt te kunnen aangeven. Anders gezegd: de vraag van het ambt is tenslotte een christologische vraag. Het zal b.v. niet mogelijk zijn het ambt juist te waarderen, wanneer wij aan de belijdenis van Christus’ goddelijke èn menselijke natuur niet volkomen recht doen. Evenmin zullen wij het ambt op de juiste wijze zien, wanneer wij met het geloof in de verzoenende offerande van Christus moeilijkheden hebben. Het zou de moeite waard zijn, wanneer men vanuit de gedachte van „tegenwoordigstelling” het ambt eens op deze dogmatisch-christologische wijze ontvouwen ging. De heilige Schrift bevat hiervoor reeds een schat van gegevens. Maar — in het nieuwe Testament wordt het ambt practisch ontvouwd. Dat wil niet allereerst zeggen: met het oog op de practijk van het ambtelijk handelen. Het is wat men wel existentieel noemt: de apostel ontdekt in
|82|
het lijden van zijn leven, dat hij inderdaad repraesentant van Christus is, de diaken brengt de realiteit van Christus’ offerend dienen tot uiting door zijn eigen zelfopoffering.
De bevoegdheden van het apostolisch ambt kunnen wij in drie
groepen onderbrengen:
1. Zij moeten de boodschap van het Koninkrijk brengen en ale
volken tot geloofsleerlingen van hun Heer maken.
2. Als tekenen van hun bevoegdheid hebben zij daarnaast een taak
tegenover zieken en bezetenen, d.w.z. dat zij macht hebben over
het lichamelijk lijden en over de demonen.
3. Voor hun verdere taak gebruikten wij Paulus’ samenvattende
uitdrukking: bediening der verzoening. Hieronder vallen de
heilige Doop, de Geestesdoop, de zondenvergeving en de opdracht
de Dis des Heren te vieren „tot zijn gedachtenis”.
Het is nu mogelijk op grond van wat de apostolische geschriften
ons berichten hieraan een punt toe te voegen:
4. De bevoegdheid om dit apostolisch ambt hetzij gedeeltelijk,
hetzij geheel, aan anderen over te dragen.
De afstand tussen het apostolisch ambt en het tweede ambt blijkt merkwaardig gering te zijn. Oudsten en apostelen staan naast elkander. De oudsten weten zich dragers van hun deel der apostolische bevoegdheden, de apostelen weten zich oudsten. Maar er is nu eenmaal een zijde aan het apostolisch ambt, die niet aan de oudsten wordt overgedragen. Zij hebben geen volmacht tot de Geestes-doop, noch wanneer het de opneming van laïci betreft, noch wanneer anderen tot het ambt geordend worden. Anders gezegd: de vertegenwoordiging van Christus is in het apostolisch ambt volledig; het tweede ambt blijft voor die volledige vertegenwoordiging van het apostolisch ambt afhankelijk.
In het tweede ambt groeit een differentiatie. De verschillende namen, waarmee het ambt werd aangeduid en de verscheidenheid van aspect, waaronder men blijkens deze namen het ambt kon zien, de veelomvattendheid van de ambtelijke taak en de groeiende gemeentelijke practijk werkten allen tot deze differentiatie mee.
Allereerst zien wij uit de oudsten, presbyters, de opziener, episkopos naar voren komen. Zijn naam bedoelt natuurlijk verstaan te worden als repraesentatie van Christus, die de opziener van de zielen is. Dat betekent de functie van de herder, die de kudde leidt en verzorgt en ook als goede herder zijn leven voor de schapen offert. Als herder is hij een „voorstander”, maar dit woord kan niet
|83|
gebruikt worden, zonder tegelijk de gedachte van het „aller dienaar zijn” naar voren te brengen.
Naast de episkopos wordt de diaken een afzonderlijke figuur. Zoals in het opzienersambt zich de herderlijke, leidende zijde van het ambt concentreert, zo de dienende en zich offerende zijde in het diakenambt. Daarom is het van het begin af aan nauw met de tafel verbonden. Omdat de diakenen samen met de opzieners uit het tweede ambt als „gespecialiseerde” vormen te voorschijn komen, is er van het begin af verband tussen opzieners en diakenen.
Het is goed, om de vraag te stellen, in hoeverre voor dragers van het apostolisch of het tweede ambt het woord „priesters” gebruikt kan worden. Het nieuwe Testament duidt het door Christus ingestelde ambt nooit zo aan. Wel wordt van de gelovigen in het algemeen gezegd, dat zij priesters zullen zijn (Op. 20: 6, verg. 1 Petr. 2: 5, 9). Dat is dan in dezelfde zin, waarin elke gelovige een diaken of een apostel is. Er kan dan ook tegen het gebruik van het woord priester geen bezwaar bestaan, wanneer men maar vasthoudt aan de gedachte, dat het nieuwe verbond slechts één eeuwige priester kent, Christus. Maar wanneer gevolmachtigde vertegenwoordiging inhoudt, dat in de bediening der verzoening het éénmaal door Christus gebrachte offer tegenwoordig gesteld wordt, betekent zij ook, dat Christus, die zijn offer brengt, tegenwoordig gesteld wordt. Met deze achtergrond en in deze afgeleide zin is er geen bezwaar tegen om het woord priester te gebruiken. Maar wanneer men het gevaar van een zelfstandig priesterschap te groot vindt, kan men beter bij het woord „presbyter” blijven.....
Geen ogenblik kan men het ambt beschouwen los van het volk van het nieuwe verbond. Christus heeft zich gegeven om zich een eigen volk te reinigen (Tit. 2: 14). Alleen om dat volk en in de samenhang van dat volk heeft het ambt betekenis. Opdat Hij ook de anderen tot zijn schaapsstal zou toebrengen, opdat de wijnstok zijn ranken zou uitbreiden tot de einden der aarde, heeft Hij het ambt ingesteld. Opdat zijn volk vergeving van zonden zou hebben in zijn naam en zou leven van het water en brood des Levens was het ambt nodig. Daarom zien wij bij de uitbreiding van de Kerk in de nieuw-testamentische periode het ambt zich vertakken tot een samenhangend stroom-net, dat alle gemeenten, die om de Middellandse zee ontstaan, omvat. Meer dan deze geographische uitbreiding kan het nieuwe Testament ons niet laten zien. Want het beschrijft maar één generatie, de apostolische. Vanuit de sterke
|84|
overtuiging, dat Christus voor het einde van deze generatie zou wederkomen, had men voor een volgende generatie maar weinig belangstelling. Als Christus zou wederkomen, had immers de tegenwoordigstelling van Christus in het ambt haar hoofddoel verloren — dan was Christus tegenwoordig, nog meer dan in de tijd tussen opstanding en hemelvaart, omdat aller oog Hem zou zien. Geen wonder, dat men in deze tijd zich niet met de vraag heeft bezig gehouden, wat er met het ambt gebeuren moest, wanneer de apostelen en apostolische mannen zouden zijn ontslapen.
Maar die tijd kwam, en Jesus vertoefde te komen. Er moest wat gebeuren, want het apostolisch ambt was één van de constituerende elementen van de Kerk. Zonder dit ambt geen Geestesdoop, d.w.z. niemand zou meer in het volk van God worden opgenomen en dit zou op aarde uitsterven. Zonder het apostolisch ambt geen ordening tot het tweede ambt, en dat zou op den duur het einde betekenen van de bediening der verzoening. Het was duidelijk, dat men geen Kerk kon zeggen zonder apostolisch ambt te zeggen, en dus moest dit ambt na de tijd van de apostelen worden voortgezet.
Het is vanzelfsprekend, dat dit probleem in het nieuwe Testament nog niet aan de orde is. Maar het is wel heel merkwaardig, dat wij in de geschriften uit de na-nieuw-testamentische periode geen spoor ervan vinden, dat deze vraag de Kerk in moeilijkheden heeft gebracht. En toch liggen er tussen de jongste geschriften van het nieuwe Testament en de oudste na-apostolische getuigenissen nauwelijks enkele tientallen jaren — jaren, waarin b.v. de apostel Johannes nog geruime tijd in leven was. Wanneer wij na die enkele tientallen jaren de Kerk opnieuw wat duidelijker kunnen zien, is alles in orde: er zijn wel geen apostelen meer, maar het apostolisch ambt bestaat als onlosmakelijk onderdeel van de Kerk.
De oplossing van het probleem moet zo voor de hand liggend en eenvoudig geweest zijn, dat niemand hier moeilijkheden heeft gezien. En de gegevens van het nieuwe Testament wijzen dan ook reeds duidelijk in de richting van deze oplossing. Apostolische mannen konden anderen tot het apostolisch ambt wijden; zij konden ook diakenen, presbyters, opzieners, of hoe men de dragers van het tweede ambt ook noemde, ordenen. Hoe langer hoe meer was uit deze groep overal de opziener naar voren gekomen — wat lag meer voor de hand, dan aan zulke opzieners de volledige apostolische bevoegdheid te geven? Het tweede ambt was een plaatselijk ambt, maar juist deze binding van het apostolisch ambt aan plaatselijke gemeenten lag in de lijn van de stabilisatie, die bij de
|85|
uitbreiding van de Kerk optrad. Men moet zich zeker niet voorstellen, dat men, als een soort opzienbarende omwenteling, plotseling begonnen is, opzieners met het volledige apostolische ambt te bekleden. Dit heeft zich geleidelijk, haast onmerkbaar voltrokken. Reeds in de apostolische tijd waren apostolische mannen dikwijls lange tijd op één plaats gebleven. Paulus was twee jaar in Efeze, en van Timotheüs’ verblijf in die stad hebben wij sterk de indruk, dat het langdurig was. Men zou het hele proces dan ook van de andere kant kunnen beschrijven: apostolische mannen, die aanvankelijk met de rusteloosheid van Paulus eerste zendingsreis door de landen trokken, eindigden met een zekere „Sesshaftigkeit” in een gemeente, waar zij als „de opziener” golden. Zo ging het met de apostel Petrus, die de laatste jaren van zijn leven in Rome doorbracht als „de opziener” of met de apostel Johannes, die in Efeze zijn leven beëindigde. Of men nu deze overgang van apostolische naar na-apostolische tijd beschrijft met de woorden: „de opzieners werden apostolische mannen”, of dat men zegt: „de apostolische mannen werden bisschoppen”, het zal allebei gebeurd zijn, en het tekent de geleidelijke overgang naar een tijd, waarin de bekleder van het apostolisch ambt niet meer de reizende figuur is, die van gemeente tot gemeente trekt, maar plaatselijk herder en opziener, die de volledige ambtsbevoegdheid heeft — kortom, de bisschop.
Dit alles moge vanuit de apostolische geschriften voor de hand liggend zijn, het laat zich uit die geschriften niet aantonen. Evenmin uit latere documenten, die de neiging hebben, de opzieners van het nieuwe Testament kort en goed met de bisschoppen van de tweede eeuw gelijk te stellen. Dit is dus hypothese.
Maar een niet zo erg belangrijke hypothese. Men kan haar rustig door een andere vervangen. Alleen moet de hypothese aan een theologische en een historische eis voldoen.
De theologische eis is, dat zij moet verklaren op welke wijze het voor het voortbestaan van de Kerk onmisbare apostolische ambt na de apostolische tijd in de Kerk bewaard bleef.
De historische eis is, dat zij een brug is, die tussen de beide duidelijke bruggenhoofden past: tussen het ambt, zoals het zichtbaar is in het nieuwe Testament, en tussen het ambt dat wij in de Kerk van de tweede eeuw zien.
De op deze bladzijden gegeven constructie voldoet m.i. aan deze beide eisen. Het wonder van het apostolisch tijdvak kon op deze wijze voortgaan, overal konden mensen van Oosten en Westen toegebracht worden om met Abraham, Izaäk en Jacob aan te
|86|
zitten in het Koninkrijk, overal kon de bediening der verzoening in stand worden gehouden. Het geographische stroomnet van het ambt kon nu ook een historische uitbreiding krijgen, een samenhang van het volk van God in het opeenvolgen van de geslachten. Zolang de Kerk bestond, dat is: tot de wederkomst van Christus, behoefde de vertegenwoordigers van Christus niet op te houden, want in deze opvolging van de apostelen vervulde Christus zijn belofte: „Zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld” (Matth. 28: 20).