|49|

V

Bisschoppen en diakenen

 

Zelfs wanneer wij een ogenblik vergeten, hoe de differentiatie van het tweede ambt in het begin van de tweede eeuw duidelijk is (b.v. in de brieven van Ignatius van Antiochië), geeft ons de heilige Schrift voldoende gegevens, om vastere lijnen te trekken.

Wij hebben gezien, dat dit tweede ambt een plaatselijk karakter draagt en vanzelfsprekend in elke gemeente aanwezig is. Wat is de taak van dit ambt geweest?

De bevoegdheden van dit ambt komen met die van het apostolisch ambt volkomen overeen met de beide uitzonderingen van de mededeling van de Geest aan de gedoopten en de wijding tot het tweede ambt. Wanneer zij dus volmacht hebben om het Rijk van God te proclameren, zieken te genezen en demonen te bannen, wanneer ook hun de in het kruisoffer van Christus gegronde bediening der verzoening — dus de bediening van de sacramenten is toevertrouwd, kunnen wij wel aannemen, dat bij al deze dingen het pneumatische ambt een rol heeft gespeeld, maar aangezien dit laatste een incidenteel karakter droeg, zullen deze zo noodzakelijke functies toch un regelmatige taak hebben uitgemaakt.

Want een gemeente kwam samen, en dus gebeurde daar wat. Het zal niet alleen de gemeente van Jeruzalem zijn geweest, waar men volhardde in de leer der apostelen, de gemeenschap, de broodbreking en de gebeden. Bij dit alles vervullen de bekleders van het tweede ambt hun leidinggevende en zegenrijke taak — evenals in Jeruzalem, waar de apostelen dit voor een deel zelf bleven doen, en voor een deel aan „de zeven” overdroegen.

De brieven van Paulus doen ons telkens een blik slaan in dit cultische leven van de gemeente. Wij horen van de sacramentsviering in de gemeente van Corinthe (1 Cor. 10: 15-17; 12: 17-34) en ontdekken, dat er alle reden is voor een geregelde orde van zaken. Een levendig beeld geeft Ef. 5: 19-20: „Spreekt onder elkander in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, en zingt en jubelt den Heer van harte, dankt te allen tijde in den naam van onzen Heer Jesus Christus God, den Vader, voor alles.” Daar zien we de gemeente in elkaar antwoordende koren haar getijde-gebed houden met de elementen, die tot op de huidige dag de bestanddelen van dat

|50|

gebed uitmaken: psalmen, cantieken en hymnen. Bovendien vieren zij de eucharistie, zoals de duidelijke zinspeling op de reeds toen gebruikte vorm van de dankzegging ons doet zien: Waarlijk betamelijk is het en goed ... dat wij U, heilige Heer, almachtige Vader, eeuwige God te allen tijde en overal dank zeggen, door Christus onzen Heer.

Zo zijn er meer voorbeelden; en bij dat alles traden de profeten op, die „dank eggen mochten zo veel ze wilden” (Did. 10: 7) en die in hun vervoering het ook wel eens te bont maakten (1 Cor. 14: 16, 17), maar de leiding berust bij de presbyters.

Want zij worden met namen aangeduid, die juist dit leidinggeven duidelijk maken. Een „oudste”, zakéen, was een leidende figuur in de gemeenschap. Als deze persoon „episkopos”, opziener, wordt genoemd, is dat nog duidelijker. Het ligt in de aanduiding „herder” (zie blz. 47 en verg. Ef. 4: 11). En het wordt ook gezegd, dat zij „leiding geven” (Rom. 12: 8, 1 Thess. 5: 12, 1 Tim. 5: 17).

Nu zien wij uit de groep (die in sommige gemeenten zeker heel klein was) één figuur naar voren koomen, die de titel „de opziener”, de episkopos, de bisschop draagt.

Dat is zeker niet verwonderlijk. De christelijke gemeente is weliswaar een soort joodse synagoge, maar dan toch met het karakter van een joodse sekte. Althans zo zien de Joden haar: de advocaat Tertullus beschuldigt Paulus, dat hij een eerste voorstander is van de sekte der Nazoreeërs (Hand. 24: 5). Paulus erkent, dat hij de God der vaderen vereert, naar die weg, die zij een sekte noemen (Hand. 24: 14). De Joden in Rome weten, dat deze sekte overal tegenspraak vindt (Hand. 28: 22). Er zijn meer zulke sekten geweest, die niet onder het gezag van het sanhedrin stonden. Het beste zijn ons, hoewel eerst sinds 1910, de „Zonen van Zadok” in Damascus bekend. Dit was een waarschijnlijk in de Maccabeeëntijd naar Damascus uitgeweken joodse groep, die zich toelegde op strikte naleving van de mozaïsche wet. Deze groep stond onder leiding van een „mebakkéer”. Schechter vertaalt dit woord in zijn publicatie letterlijk met „inspector”. Het is een nauwkeurig hebreeuws aequivalent voor episkopos, opziener. Maar in Damascus bevindt zich al vroeg een belangrijke christengemeente (Hand. 9). De functie van de mebakkéer ws dus aan de christenen ongetwijfeld bekend. En de gedachte, dat het opzicht zich in één persoon samentrok, of dat daarbij één bepaalde presbyter op de voorgrond trad, is hun niet vreemd of nieuw geweest. Nog afgezien van het feit, dat men in een meerhoofdig college nu eenmaal kan verwachten de sterkte persoonlijkheid het meest in aanzien te vinden!

|51|

Als men bij dit laatste maar niet uit het oog verliest, dat hierbij andere maatstaven gegolden hebben, dan in onze tijd het geval is. Niet de geboren leider, niet de aanzienlijkste kwam in aanmerking. In elk presbytercollege kon de vraag rijzen „wie van hen de meeste was”. Maar dan moet zich ook in elke gemeente de beantwoording van deze vraag herhalen, zoals die eens onder Jesus’ apostelen was geschied. „De eerste onder u worde als de jongste, en de leider als de dienaar.” „Ik ben in uw midden als dienaar”, had Jesus gezegd (Luc. 22: 26, 27). Daar vonden de gemeenten de leiddraad, hoe zij moesten bepalen, wie van de presbyters of opzieners als de episkopos had te gelden. En zo gebeurde het ook.

Aan het eind van zijn eerste brief naar Corinthe komt Paulus met het nadrukkelijk verzoek (1 Cor. 16: 15-18), dat men onderdanig moge zijn aan Stephanas en zijn gezin. Voor deze gehoorzaamheid zijn twee redenen. Ten eerste is dit gezin „de eersteling van Achaje”. Het was het eerste gezin, dat voor Christus werd gewonnen, en zij zijn, na Crispus en Gaius, door Paulus zelf gedoopt (1 Cor. 1: 16). De tweede reden wordt door Paulus, letterlijk vertaald, zo omschreven: „zij hebben zichzelf geordend tot diakoniea aan de gelovigen.” Dus Stephanas en de zijnen brachten Christus’ regel, de minste en aller dienaar te zijn, in practijk. Daarom zijn zij de eersten, en is men hun gehoorzaamheid verschuldigd. Gezien de practijk in de vroege Kerk, zal dit „zich ordenen tot diakoniea aan de gelovigen”, allereerst hebben ingehouden, dat Stephanas zijn huis beschikbaar stelde voor de samenkomst van de gemeente. Daarom wordt naast Stephanas ook „zijn gezin” genoemd; dat was daar nauw bij betrokken! De eerste, door Paulus zelf gedoopte christenen, worden ons voorgesteld, omdat zij de presbyters waren, die Paulus overal aanstelde — voor de hand liggende figuren, zoals wij in het geval van Crispus nog kunnen zien, die immers een „overste van de synagoge” was (Hand. 18: 8). Zij hebben dan de verdere gelovigen gedoopt (1 Cor. 1: 14-17). Wanneer nu de huisgemeente samenkomt in het huis van de presbyter Stephanas, heeft deze in het bizonder de leiding — allereerst omdat hij de huisvader is, maar dan ook, omdat hij zich dienstbaar gemaakt heeft aan de gelovigen, en daarmee aan Christus’ eis voor de eerste plaats had voldaan. De gehoorzaamheid heeft niets van onderwerping aan een eenhoofdige dictatuur: ze wordt ook geëist jegens „ieder die medewerkt en arbeidt”, dus allereerst jegens de andere presbyters, die bij de gemeente-samenkomst naast Stephanas zitten. En op welke wijze Stephanas’ gezin in deze gehoorzaamheid betrokken is,

|52|

zullen wij later nog zien (blz. 61). Maar uit de kring van de oudsten treedt één figuur meer op de voorgrond; allen kunnen zij opzieners genoemd worden; het lag voor de hand van deze figuur als van de opziener te gaan spreken.

Deze gegevens uit de Corinthe-brief, die voor de eerste lezers volkomen duidelijk waren, zijn voor ons toespelingen, waarvan men wellicht een andere verklaring zou kunnen geven. Wij zijn evenwel in het gelukkige geval te kunnen controleren, of de boven gegeven verklaring de juiste is. Veertig jaar later schrijft Clemens van Rome een brief aan dezelfde gemeente van Corinthe. De bedoeling van de brief is, om te vermanen tot gehoorzaamheid aan het wettige ambt. Clemens herinnert daarbij (42: 4) aan het werk van de apostelen, die bij de stichting van gemeenten „hun eerstelingen aanstelden tot opzieners en diakenen”. Met dat „eerstelingen” gebruikt hij zelfs hetzelfde woord, als Paulus deed ten aanzien van Stephanas. Toen deze brief in Corinthe kwam, waren er stellig nog mensen uit de tijd van Paulus en Stephanas in leven. Zij wisten, dat het inderdaad zo was toegegaan: Paulus hàd Stephanas tot opziener aangesteld, en tot de Corinthiërs (als tot ons!) gezegd: „Erkent dan zulke mensen!” (16: 18).

Achter veel namen, die in Paulus’ brieven genoemd worden, zullen zulke leiders van een huisgemeente, zulke opzieners schuil gaan. Aquila en Prisca hebben een gemeente bij hen thuis in Efeze (1 Cor. 16: 19). Filemon staat aan het hoofd in Colosse (Filemon 1, 2). In het huis speelt nu eenmaal de vrouw een belangrijke rol, en dat vinden wij uitgedrukt in de betekenis van Lydia in Filippi (al wordt zij in de brief daarheen niet genoemd, maar verg. Fil. 4: 3), van de genoemde Prisca in Efeze (1 Cor. 16: 19), van Chloë in Corinthe (1 Cor. 1: 11) en van Nymfa in Laodicea (Col. 4: 15).

Zodra men zich de gemeente als een huisgemeente voorstelt, er ernst mee maakt dat de gelovigen huisgenoten des geloofs (Gal. 6: 10) en huisgenoten Gods (Ef. 2: 19) zijn, is het onontkoombaar, zich daarbij een huisvader voor te stellen, en dat kan maar één persoon zijn. Ik acht het waarschijnlijk, dat de „voorstandersfunctie” juist om dit karakter van pater familias, niet werd uitgeoefend door de bovengenoemde vrouwen. Maar de samenkomst van dit gezin in zijn huis heeft deze gezinstrekken vertoond. Links en rechts van de „huisvader”, van de opziener, de andere presbyters. Vóór hem de tafel, waaraan straks het wonder van de heilige maaltijd zich gaat voltrekken. Aan de andere zijde van de tafel de overige leden van het gezin, de links en rechts opgestelde gelovigen. Alles op

|53|

dezelfde wijze, als wij het een eeuw later beschreven vinden. Deze mannen en vrouwen weten zich het volk van God, uit de dood zijn zij overgegaan in het leven. Zij vieren de gemeenschap met de levende Heer, die in hun midden tegenwoordig is. Vandaar de blijdschap en jubel van het hart, en zo groot is die blijdschap, zo machtig hun geestdrift, dat deze samenkomst van eenvoudige mensen in een gewoon huis gaat glanzen van bovenaardse heerlijkheid. Wanneer zij zich de hemel gaan voorstellen, gebeurt dat onder de vormen van zo’n gemeentesamenkomst: „Er stond een troon in den hemel en Iemand was op dien troon gezeten... rondom den troon waren vier en twintig tronen, en op die tronen waren vier en twintig oudsten gezeten in witte klederen gekleed en met gouden kronen op hun hoofden... in het midden van den troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een Lam, als geslacht... en een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen voor den troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen...” (Op. 4: 2, 4; 5: 6; 7: 9). Daar zien zij de gemeente bijeen voor haar heilige dienst. Het zijn echter niet de „niet vele edelen, niet vele machtigen” van Corinthe, maar het gehele volk van God in het gewaad van de hemelse heerlijkheid. Het zijn niet Gaius, Crispus, Sosthenes en de andere nederige presbyters — het zijn de hemelse oudsten van het volk van God met de kronen op hun hoofden. Daar staat geen eenvoudige tafel, waarbij over het meegebrachte brood en de wijn straks het „dit is mijn lichaam, voor u verbroken”, „dit is mijn bloed, voor u vergoten”, wordt gesproken. Hier staat het geofferde Lam zelf, dat de zonden der wereld draagt. En tussen de oudsten zit niet Stephanas, die zich tot dienst aan de gelovigen had geordend, maar God de Vader zelf.... Zo werd voor de gelovige de samenkomst van de gemeente doorzichtig als een beeld van de voleinding. Maar in het hemelse visioen kwam tot uitdrukking, wat men op aarde zag. Misschien tot de piscina toe, het bassin, dat in de zaal van het aanzienlijke huis werd gevonden, en dat nu wordt tot een „zee van glas met vuur vermengd”, „kristal-gelijk” (Op. 15: 2; 4: 6). Maar zeker zo, dat in dit beeld een samenkomst van de gemeente wordt verondersteld, waarbij één persoon een bizondere plaats inneemt en de leiding heeft. Ignatius van Antiochië verstaat dit nog zo, wanneer hij de bisschop, die tussen zijn presbyters zit, vergelijkt met God de Vader (Trall. 3: 1).

Dit alles was ook al gegeven, doordat men het woord episkopos gebruikte. Dit woord wees niet, zoals het woord oudsten reeds in

|54|

het oude testament deed op een college van meerderen, maar op één persoon. Wij hebben het leren kennen als aequivalent van de mebakkéer van de Zonen van Zadok. Deze hebreeuwse aanduiding wijst naar Ezechiël, hoofdstuk 34. Daar bedreigt God de herders van zijn volk, die zichzelf hadden geweid. Nu dwalen de schapen rond op alle bergen en zijn over de gehele aarde verstrooid (verg. Marc. 6: 34 en Matth. 9: 36). Maar, zegt God, „Ik zal zelf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij temidden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen, waar zij verstrooid zijn geraakt op den dag van wolken en duisternis” (vs 11, 12). Het hebreeuwse woord voor omzien is de stam van mebakkéer; in de griekse vertaling wordt het werkwoord gebruikt, waarvan episkopos is afgeleid. Wanneer de Zonen van Zadok dit woord gingen gebruiken voor hun leidsman, bedoelden zij daarmee te zeggen, dat de leidslieden van het joodse volk de verkeerde herders waren, en zij tot dit ware herderschap van God, dat door hun mebakkéer werd uitgeoefend, terugriepen. Wanneer de christenen dit woord gingen gebruiken, was het omdat zij de profetie van Ez. 34 vervuld wisten: nu „had de opgang uit de hoogte naar hen omgezien (ook in de grondtekst hetzelfde woord!) om hen te beschijnen, die gezeten waren in duisternis en schaduw des doods, en hun voeten te richten op den weg des vredes” (Luc. 1: 78, 79). God had zijn herderstaak aanvaard, door Hem, die de goede Herder was. En in elke gemeente werd de goede Herder vertegenwoordigd door iemand, die dit herderlijk „omzien” tot taak had, een episkopos.

Voor de christenen, die het aanbidden in geest en in waarheid hadden geleerd, was de tempel van Jeruzalem zonder betekenis geworden. In drie dagen was hun een nieuwe tempel gebouwd, en de oude kon worden afgebroken. Paulus leert de gemeente, dat zij een tempel van God is (1 Cor. 3: 16), dit bepaalt haar houding tegenover de heidense cultus (2 Cor. 6: 16) en elke gelovige heeft in deze nieuwe tempel een plaats (Ef. 2: 21). Een apostolisch man als Timotheüs, weet, „hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van den levenden God” (1 Tim. 3: 15). In deze tempel gaan de gelovigen tot God „met een hart dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water” (Hebr. 10: 22). Zij weten, dat zij „een groten priester over het huis Gods hebben” (vs 21). Deze grote priester, Christus, die opgetreden is als hogepriester der

|55|

goederen, die gekomen zijn (Hebr. 9: 11), heeft door het ware offer vervuld, wat het offer van Aäron had afgebeeld (24-26). Maar in de „tabernakel met handen gemaakt” was Aäron terzijde gestaan door zijn zoon: „Eleazar, de zoon van den priester Aäron, heeft het toezicht op de olie voor het licht, het welriekend reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie; hij heeft het toezicht op den gehelen tabernakel en alles wat daarin is, zowel het heilige als zijn gerei” (Num. 4: 16). De griekse vertaling geeft dit weer: „Episkopos is Eleazar, de zoon van Aäron den priester.” De christenen, die leefden met hun heilige Schrift, het oude testament, zijn zich natuurlijk van deze achtergrond van hun woord episkopos bewust geweest. Maar dan lag het van hier uit evenzeer voor de hand, dat één presbyter de episkopos in de gemeente, de tempel Gods, was, als de achtergrond van Ez. 34 hen voor het feit van één herder plaatste. Want als zij er niets mee hadden bedoeld, zouden ze een ander woord hebben gekozen! Dit woord duidde vanuit het oude testament in de richting van één bepaald persoon. En in het heidens spraakgebruik was het niet anders. Daar is het een titel voor de goden en voor mensen die een bepaalde functie in een gemeenschap uitoefenen. Ook daar kan het juist een godsdienstige gemeenschap zijn. Maar ook daar is dezelfde strekking naar het enkelvoudige, die in de bijbelse gegevens ligt.

Men kan vragen, waarom dit dan niet van het begin af aan, dus onmiddellijk bij de instelling van het tweede ambt, gezegd wordt. Waarom horen wij niet dàn reeds van bisschoppen en presbyters naast elkaar, zodat wij ze niet eerst door een zorgvuldig bezien van de gegevens van elkaar moesten onderscheiden?

Daarop zijn twee antwoorden te geven. Allereerst ontstaat het naar voren treden van één leidinggevende figuur eerst daar, waar geen apostolische mannen voortdurend of veelvuldig aanwezig zijn — want dan waren zij deze leidinggevende personen. Omdat wij nu in het nieuwe testament een blik slaan juist in de wereld van de apostolische mannen, en van het ontstaan van een tweede ambt horen in de gemeente Jeruzalem, waar voortdurend in deze tijd apostelen zijn, behoeft het ons niet te verwonderen, wanneer wij deze episkopos eerst wat zoeken moeten.

In de tweede plaats moeten wij ons ervan rekenschap geven, dat in de apostolische tijd episkopos en presbyter geen verschillende ambten zijn. Er bestaan slechts twee ambten: het apostolisch ambt en het tweede ambt. Episkopos en presbyter zijn benamingen voor bekleders van het tweede ambt. Maar zij duiden evenzeer een

|56|

differentiatie aan, die binnen dit tweede ambt ontstaat. De ambtsbevoegdheden van episkopos en presbyter zijn in deze periode geheel dezelfde. Maar wij zien een nadrukkelijke concentratie van deze allen gemeenschappelijke bevoegdheden in één persoon, die de episkopos is. Wanneer er zo weinig onderscheid gemaakt wordt in de nieuw-testamentische geschriften tussen deze twee benamingen, is dat geheel volgens de verwachting. Maar het is evenzeer belangrijk, dat wij zien welk functioneel verschil er gaat ontstaan, en hoe de functie van de episkopos in de gedachtewereld van de Schrift een zeer bepaalde achtergrond heeft.

De laatste opmerkingen brengen ons tot het spraakgebruik van de pastoraalbrieven. Wij zagen reeds, dat ook hier zo weinig onderscheid wordt gemaakt tussen oudsten en opzieners, dat over de vereisten voor het ambt van oudste wordt gesproken en Paulus dan plotseling verder gaat: „want een opziener moet onberispelijk zijn...” (Tit. 1: 5-9). Toch is er een verschil in het spraakgebruik van de woorden presbyter en opziener. Dit verschil is dat van meervoud en enkelvoud. Afgezien van de genoemde plaatsen, waar Petrus zich een mede-oudste noemt of Johannes zich als de presbyter aanduidt, vinden wij het woord oudste alleen in het enkelvoud in 1 Tim. 5: 19: „Gij moet geen klacht tegen een oudste aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn.” Daar is het enkelvoud vanzelfsprekend. Maar vijf en twintig maal worden de oudsten in het meervoud genoemd. Zij vormen een college, dat gezamenlijk optreedt. Zij kunnen rustig opzieners genoemd worden, zoals in Fil. 1: 1, want de heilige Geest heeft deze oudsten tot opzieners over de kudde gesteld (Hand. 20: 28). Maar in de pastoraalbrieven is de, bij de oudsten nooit voorkomende, neiging om in het enkelvoud te gaan spreken. Juist de overgang van meervoud naar enkelvoud bij het gebruik van het woord episkopos in Tit. 1: 7 is veelzeggend. Immers, de episkopos is een „beheerder van het huis Gods”, van de gemeente dus, juist zoals één priester, Eleazar, de beheerder van de tabernakel was. Het is niet goed in te zien, hoe iemand zou kunnen dingen naar het presbyterschap. Het zou even ongerijmd zijn, als wanneer in een Israëlitische stad iemand graag „oudste” had willen worden. Hij was dat door zijn positie en persoonlijkheid en werd om die redenen door de stadsgemeenschap aanvaard. In de gemeente gaat het evenzo: niet een verkiezing of de aanstelling door een hoger geplaatste maken iemand tot oudste, maar hij is het door karakter of positie, en daarom wordt hem juist het charisma gegeven, dat hij voor de uitoefening van zijn functie nodig heeft.

|57|

Maar iemand — een presbyter b.v.? — kan staan naar de episkope, het opzienersambt (1 Tim. 3: 1). Dat is een schone taak. En Paulus gaat dan de vereisten opnoemen, waaraan „een opziener” moet voldoen. Die vereisten komen in hoofdzaak overeen met die, waaraan „de presbyters” van Tit. 1: 5, 6 of „de opziener” van Tit. 1: 7 voldoen. Maar — als de apostel hier niet denkt aan telkens één bepaalde figuur in een gemeente, en dit enkelvoud alleen stilistisch is, waarom gaat hij dan in 1 Tim. 3: 8 weer plotseling in het meervoud over, wanneer hij over de diakenen spreekt? Toch omdat er in deze tijd in elke gemeente meer diakenen waren, maar één persoon, die de episkopos heette. En evenzo waren er meer presbyters, en allen deelden zij in de taak van opzicht, om de gemeente Gods te weiden, maar één van hen had in het bizonder de taak om „voor de gemeente Gods te zorgen”.

Het is aannemelijk, dat wij hier een ontwikkeling zien, die zich voltrekt binnen het tweede ambt in de nieuw-testamentische periode, zodat deze ontwikkeling eerst aan het eind van die periode — dus in de pastoraal-brieven — duidelijker wordt. Wij zouden dan eenzelfde beeld moeten krijgen uit een zo laat geschrift als de Openbaring van Johannes. Juist dit boek gaf ons de vizionaire verheerlijking van de gemeente-samenkomst (blz. 53). En in dit boek lezen wij van de brieven die de Heer der Kerk richt aan de zeven gemeenten (Op. 1: 11) en die nu geschreven worden aan de „engel” van Epheze, aan die van Smyrna en aan die van de andere gemeenten (Openb. 2: 1, 8, 12, 18; 3: 1, 7, 14). Telkens aan „den engel”, niet aan „de oudsten” of „de opzieners”.

 

Wij komen hier dus tot het resultaat, dat zich aan het einde van de nieuw-testamentische tijd binnen het tweede ambt een differentiatie aftekent, zodat „de” episkopos van de andere presbyters onderscheiden wordt. Een soortgelijke differentiatie leidt tot de groei van een diakenambt.

In de rooms-katholieke zowel als in de protestantse traditie wordt de oorsprong van het diakenambt afgeleid uit de aanstelling van „de zeven”, waarvan Handelingen 6 vertelt. Het woord „diaken” komt in dit verhaal niet voor, evenmin als in de overige hoofdstukken van het boek Handelingen. De enige reden, om hier aan diakenen te denken, ligt in de aanleiding tot deze maatregel. „De Grieks-sprekenden morden, omdat hun weduwen bij de dagelijkse diakoniea verwaarloosd werden” (Hand. 6: 1). De apostelen zeiden: „Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord

|58|

Gods de tafels dienen (diakonein)” (vs 2). Daarom worden zeven mannen „voor deze taak” (vs 3) aangesteld.

Wij zagen de diakoniea reeds als een essentieel deel van het apostolisch ambt. Deze diakoniea is hier verbonden met „de tafels”, maar houdt kennelijk veel meer in dan het „bedienen” van de aanzittenden — hetzij men dat nu meer in de richting van „armverzorging” dan wel van assistentie bij de sacramentele breking des broods opvat. Want Stefanus en Filippus besteden zoveel van hun kracht en tijd voor de uitbreiding en verdediging van het geloof, dat het boek Handelingen ons juist daarvan uitvoerig bericht. Maar als „de zeven” diakenen in de latere zin waren geweest, zou dit boek ons voor een raadsel plaatsen. Want herhaaldelijk spreekt het van „de oudsten” in de gemeente van Jeruzalem (11: 30; 15: 2, 4, 6, 22, 23; 16: 4; 21: 18). En wij zouden niet te horen krijgen, waar deze oudsten ineens vandaan komen en wat hun ambt is. Wanneer wij aan deze argumenten nog toevoegen de achtergrond, die het verhaal van Hand. 6 in evangelie en Oude Testament vindt (blz. 42v.), kunnen wij alleen nog eens met nadruk zeggen: Handelingen 6 verhaalt ons de instelling van een tweede ambt en niet uitsluitend de aanstelling van diakenen. Maar voorzover de genoemde traditie ons zeggen wil: in dat tweede ambt lag ook het diakenambt opgesloten, is zij volkomen in overeenstemming met de bijbelse gegevens. Evengoed als dit ambt zich differentieert, zodat wij de episkopos van de andere oudsten gaan onderscheiden, treden uit de kring van deze ambtsdragers bepaalde figuren naar voren, die de naam diakenen dragen.

Nu is het merkwaardig, dat men in bepaalde tijden en kringen aan de nieuw-testamentische episkopos is gaan twijfelen en niet aan de diaken. Want de gegevens over de diakenen zijn nog schaarser, dan die over de opzieners. Zij worden alleen genoemd in de aanhef van de Filippenzenbrief (1: 1), waar Paulus schrijft aan al de heiligen in Filippi „tezamen met hun opzieners en diakenen”, en dan nog in 1 Tim. 3: 8vv., waar verteld wordt, aan welke vereisten de diakenen moeten voldoen. Maar deze beide plaatsen tonen dan toch ontegenzeggelijk aan, dat er in een christelijke gemeente vanzelfsprekend diakenen zijn. De vraag is nu, of het materiaal toereikend is, om deze diakenen naar hun wezen en werk duidelijker te beschrijven.

Om dit te doen moeten wij ons voorlopig los maken van de diakenen als bizonder ambt in de gemeente. Jesus had zijn apostelen geleerd, dat hij, die onder hen groot wilde worden hun diakonos,

|59|

dienaar, moest zijn en de eerste hun slaaf (Matth. 20: 26, 27, verg. 23: 11). Hij moest zelfs aller dienaar zijn (Marc. 9: 35). Dat kwam duidelijk tot uiting bij een maaltijd: „Wie is de eerste: die aanligt of die dient? Is het niet, die aanligt? Maar Ik ben in uw midden als dienaar” (Luc. 22: 27). Vandaar dat het woord diakonos telkens gebruikt wordt, parallel met slaaf; want dit woord duidde zowel in heidens als nieuw-testamentisch spraakgebruik (Joh. 2: 5, 9; Matth. 22: 13) degene aan, die bij tafel bediende. In dit woord brengt Jesus zijn eigen werk tot uiting: „de Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen” (Matth. 20: 28). Dit dienen wordt onder het beeld van een maaltijd tot een radicale zelfopoffering: Hij geeft zijn leven en dient met zijn lichaam en bloed de zijnen de spijs en drank van het eeuwige leven op. Dit geschiedt „als losprijs voor velen”, „tot vergeving van zonden”, d.w.z. dit is „de diakoiea van de verzoening”.

Deze diakoniea is aan de apostelen toevertrouwd en is niet een onderdeel van hun ambt, maar een bepaald aspect, waaronder wij het apostolisch ambt kunnen beschrijven. De wet van het dienen geldt voor alle gelovigen: zij moeten elkander dienen door de liefde. Dat houdt dus meer in, dan dat zij jegens elkander bescheiden, vriendelijk en hulpvaardig moeten zijn. Het heeft ditzelfde radicale karakter, dat zij eigen bezit en eigen leven ten dienste van de anderen offeren. Dit doen de leden van de Jeruzalemse gemeente, die de opbrengst van hun bezittingen aan de voeten der apostelen leggen (Hand. 4: 37), zoals de vrouwen Jesus en zijn apostelen hadden gediend met hetgeen zij bezaten (Luc. 8: 2, 3). Dit blijft zo, wanneer de Kerk zich uitbreidt: Paulus reist met een collecte uit Macedonië en Achaje naar Jeruzalem en noemt dat „de heiligen dienen” (Rom. 15: 25-27). Hoe geladen dit woord diakoniea is, blijkt uit de andere woorden, die Paulus bij deze gelegenheid gebruikt: door dit dienen is er gemeenschap, koinonia, communio, tussen de christenen uit de heidenwereld en Jeruzalem. Deze gemeenschap is er reeds in de geestelijke goederen — door de lichamelijke vorm van gemeenschap (het dienen) wordt dit tot een „liturgie”. In elke gemeente zijn er gelovigen, die de radicale zin van dit dienen hebben verstaan. Wij horen van een vrouw Febe, die een diakones genoemd wordt (Rom. 16: 1, 2). Men is geneigd hier aan een bepaald ambt te denken, omdat zij zo uitdrukkelijk een diakones van de gemeente in Kenchreae wordt genoemd. Maar zij kan die naam dragen, omdat zij velen, ook Paulus persoonlijk, bijstand heeft verleend. Het dienen is een bepaald charisma, een genadegave, naast

|60|

profetie en onderricht (Rom. 12: 7). En zij, die als apostolische mannen Christus vertegenwoordigen, zullen die gave van het dienen in bizondere mate moeten vertonen.

Zo noemt Paulus zich een dienaar van het evangelie (Col. 1: 23). Hij is dat „naar de genadegave Gods, die hem geschonken is, naar de werking van zijn kracht” (Ef. 3: 7). Evenzo is Epaphras voor de gemeente van Colosse „een getrouw dienaar van Christus” (Col. 1: 7). Ook Timotheüs kan „een goed dienaar van Christus Jesus zijn” (1 Tim. 4: 6). Jesus had immers gezegd: „Indien iemand Mij wil dienen, hij volge Mij, en waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn” (Joh. 12: 26). Maar dit volgen betekent: de dienende weg van lijden en offer gaan. Daarom toont Paulus aan, dat hij een dienaar van Christus is, door een opsomming van al het lijden, dat hij heeft verdragen (2 Cor. 11: 23). Hij doet zichzelf in alles kennen als dienaar Gods: in veel dulden, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, in slagen, in gevangenschappen en in wat verder tot het apostelschap behoort (2 Cor. 6: 4-10). De vrucht van dit lijdende dienen komt de gelovige ten goede; daarom spreekt Paulus, als zijn verscheiden voor de deur staat, van zijn dood als een plengoffer, dat gebracht wordt (2 Tim. 4: 6) en verblijdt zich er over indien hij geplengd wordt bij de offerande en liturgie van het geloof der gemeente (Fil. 2: 17). Want God heeft hem bekwaam gemaakt om op deze wijze een dienaar te zijn van een nieuw verbond (2 Cor. 3: 6). God heeft hem de diakoniea toevertrouwd, om in de gemeente het woord van God tot zijn volle recht te doen komen, nl. in het geheimenis: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid. Door dit te doen, is hij waarlijk de dienaar van de gemeente, en kan hij zelfs zeggen: „ik verblijd mij over hetgeen ik om uwentwil lijd, en vul in mijn vlees aan wat ontbreekt aan de verdrukkingen van Christus, ten behoeve van zijn lichaam, dat is de gemeente” (Col. 1: 24-27).

Wij komen zo tot het merkwaardig resultaat, dat er op dit belangrijkste punt geen verschil is tussen presbyters en diakenen, want ook de eersten hadden tot taak in hun leven het patroon van Christus’ lijden te volgen (blz. 47). Dit is één ambt, maar het wordt met deze verschillende benamingen onder verschillende aspecten bezien. En evenals een apostel zich een presbyter noemt, kan hij zich een diaken noemen: ook het apostolisch ambt is niet anders en in dit wezenlijke niet van het tweede ambt, hetzij onder het presbyter-, hetzij onder het diakenaspect, afgegrensd. Altijd weer stuiten wij op hetzelfde kenmerk: de dienaar is gelijk aan de Heer, het

|61|

ambt is vertegenwoordiging van Christus in deze offerande, lijdende zin, zodat de gemeente het geheimenis ontdekt: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid.

Maar evenals uit het tweede ambt zich de episkopoi gaan differentiëren, gebeurt dit met de diakenen in engere zin. Wij zagen hen immers in de gemeenten als een normale instelling. Men zou het zo kunnen zeggen: het is de taak van alle presbyters om het getuigenis, martyrion, van Jesus Christus uit te dragen. Maar onder hen zijn sommigen, die zich belasten met prediking en onderricht (1 Tim. 5: 17). Evenzo is het de taak van alle presbyters om de diakoniea te beoefenen. Maar onder hen zijn sommigen, die krachtens het hun geschonken charisma zich in het bizonder tot dit offerend dienen geroepen weten: de diakenen. Daarom zegt de apostel Petrus: „wanneer iemand spreekt, het zij als Gods woord; wanneer iemand dient, het geschiede door de kracht door God hem verleend” (1, 4: 11). Daar is inderdaad kracht van God voor nodig; want diaken zijn is de meest volstrekte vorm van zelfopoffering, die de jonge Kerk kent. Langs deze weg komt men toch weer bij Stefanus en zijn marteldood uit.

Door enkele voorbeelden worden deze nieuw-testamentische diakenen ons duidelijker. Wij hoorden in Corinthe van Stefanas en zijn huis, hoe zij zich geordend hadden tot diakoniea aan de heiligen. In dit verband worden twee namen genoemd van mensen, die kennelijk tot dit gezin behoren, namelijk Fortunatus en Achaïcus (1 Cor. 16: 17). Waarschijnlijk hebben wij hier zonen van Stefanas. Op hen slaat de opmerking, dat men zich onder zulke mensen moet stellen. Hun diakoniea is nit zo gemakkelijk, het is een werken en zwoegen (vs 16). Evenals Paulus door zijn dienen hebben deze mensen samen met Stefanas aangevuld wat in Corinthe nog ontbrak en zo de geest van de Corinthiërs en van Paulus verkwikt (vs 17). Anders gezegd: hier ontmoeten wij mannen, die zich opofferen: diakenen.

In Colosse bestaat de huisgemeente van Filémon. Ook daar ligt het voor de hand, ons allereerst een gezin voor te stellen, met Filémon als de huisvader, Apphia als de vrouw des huizes en Archippus als de zoon. Filémon wordt aangesproken als de mede-arbeider van Paulus, Archippus als de strijdmakker (Fil. 1, 2). Het uitoefenen van de lijdende en offerende diakoniea is een strijd (Fil. 1: 30; 1 Tim. 1: 18; 6: 12; 2 Tim. 4: 7). Daarom schrijft Paulus in de brief aan Colosse: „Zegt tot Archippus: Zorg dat gij de diakoniea, die gij in den Heer aanvaard hebt, ook vervult” (Col. 4: 17).

|62|

Evenals dat bij de opzieners het geval is, zullen onder de namen in de paulinische brieven wel meer diakenen zijn, zonder dat wij ze kunnen herkennen. De vereisten voor het diakenambt, die wij in de eerste Timotheüsbrief vinden (3: 8-13) zeggen weinig, wat niet ook voor de presbyters in het algemeen geldt: zij moeten waardig zijn, niet met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn, niet op winstbejag uit. Zij moeten eerst op de proef gesteld worden, om daarna, als zij onberispelijk blijken, hun dienst te vervullen. Zij moeten mannen van één vrouw zijn, hun kinderen en hun eigen huis goed bestieren. Deze nuchtere eisen geven het tegenwicht tegen de geestdrift en de zelfopofferingsdrang, waarmee vooral jeugdige gelovigen naar deze wondere diakoniea zullen hebben gegrepen. Maar toch ontbreekt de andere kant niet: zij moeten het mysterie van het geloof bewaren in een rein geweten. Dat mysterie, dat zij bewaren door hun dienen en offer is weer: „Christus onder u, de hoop der heerlijkheid”, maar nu omschreven met de woorden van een vroeg-christelijke hymne (1 Tim. 3: 16).

Wanneer wij nog eens proberen, ons de paulinische huisgemeente voor ogen te stellen, zien wij daar dus de episkopos — huisvader in de kring van zijn presbyters, wij zien de gelovigen bijeen voor het „onder elkander spreken” en voor het „dankzeggen”, de eucharistie, wij zien de tafel, waar zij de gemeenschap met het verzoenende offer zullen ontvangen, en bij die tafel de jongemannen, dikwijls de zonen van de huisvader, die zich aan de diakoniea hebben gewijd: de diakenen.

Bij de tafel. Want daar, bij een tafel, had Jesus zijn apostelen het geheim van het dienen geleerd, daar had Hij zelf het voorbeeld van dienen gegeven, daar was Hij de zijnen in brood en wijn door zijn dienend offer tot spijs en drank geworden. Daarom had dit verband met het dienen der tafelen bij de instelling van het tweede ambt zulk een belangrijke rol gespeeld en bij de differentiatie tot een speciaal diakenambt kwam dit natuurlijk tot uiting.

Wij kunnen nu tevens de conclusie trekken, dat er van het begin af aan een nauwe samenhang heeft bestaan tussen diakenen en opzieners. Reeds de huisgemeente en het daarin dikwijls tot uiting komende gezinsverband maakt dit aannemelijk. Maar de episkopos had in de samenkomst van de gemeente de leiding. De diakenen „bedienden”. Zij waren dus op elkaar aangewezen. Bovendien moesten deze „gespecialiseerde” vormen van het tweede ambt bij het groter worden van de gemeenten als eersten de neiging vertonen om de gehele tijd van de ambtsdrager op te eisen, zodat

|63|

zij het meest op de voorgrond traden. Paulus spreekt de ambtsdragers van een gemeente al eens aan als „opzieners en diakenen” (Fil. 1: 1). En Clemens van Rome vertelt immers, dat de apostelen hun eerstelingen aanstelden tot opzieners en diakenen!

Er zijn in het nieuwe testament sporen, dat dit diakenambt ook door vrouwen is bekleed. Wij hoorden reeds van Febe (blz. 59). Klaarblijkelijk reist zij naar Rome, en nu schrijft Paulus aan die gemeente: „Ik beveel Febe, onze zuster, diaken van de gemeente te Kenchreae bij u aan, dat gij haar ontvangt in den Heer op een wijze, den heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in het een of ander mocht nodig hebben. Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend” (Rom. 16: 1, 2). Wellicht hebben andere vrouwen, van wie wij horen in verband met een gemeente, die in hun huis samenkomt, in die gemeente een dergelijke plaats ingenomen. Zo Prisca in 1 Cor. 16: 19 en Apphia in Fil. 2. Natuurlijk kan men bij deze figuren ook denken aan een zich in diakoniea van de gemeente stellen in algemene zin. Maar in de eerste Timotheüsbrief komt aangaande de diakenen een merkwaardige zinsnede voor: nadat allerlei voorwaarden zijn opgenoemd, waaraan de diakenen moeten voldoen, gaat de tekst verder: „Eveneens moeten vrouwen waardig zijn, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles” (1 Tim. 3: 11). Dan sluiten daarbij nog enkele opmerkingen over mannelijke diakenen aan. De meeste vertalngen voegen voor „vrouwen” het woord „hun” in, en dan krijgen wij dus bij de diakenen het uitzonderlijk geval, dat ook eisen aan hun vrouwen gesteld worden. Het is zeker de moeite van het overwegen waard, of hier niet aan vrouwelijke diakenen wordt gedacht — vooral wanneer men nog weer eens aan de vrouwen denkt, die Jesus en de apostelen dienden met hetgeen zij bezaten (Luc. 8: 2, 3).

In dat geval zouden dus vrouwen het tweede ambt hebben bekleed. Gezien de tegenwoordig rijzende vragen is het wel jammer, dat deze gegevens niet duidelijker zijn!