|30|

III

Het ambt van de apostelen na Jezus’ hemelvaart

 

In de volheid van hun verkregen opdracht staan de apostelen, „Petrus met de elve”, (Hand. 2: 36) vóór ons op het Pinksterfeest en proclameren het nieuwe Israël, waarvan Jesus de Messias is. Van dat ogenblik af aan zal het apostolisch ambt gaan functionneren op een wijze, die volkomen overeenstemt met de gegevens van de evangeliën.

Allereerst horen wij dat de apostelen verkondigen. Petrus doet dat op de Pinksterdag (Hand. 2: 14-40). De inhoud van deze verkondiging is, dat God de gekruisigde Jesus tot een Heer en Christus gemaakt heeft (vs 36). Daarom de oproep: „Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op den naam van Jesus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen” (vs 38). Zo komt al dadelijk bij dit eerste optreden de volheid van de apostolische volmacht tot uiting. Hetzelfde vinden wij in Petrus’ tempelprediking (Hand. 3: 11-26) met de uitdrukkelijke verwijzing naar Mozes (vs 22; Deut. 18: 15) en in de redevoeringen voor het sanhedrin (4: 8-12 en 5: 29-32). Dezelfde verkondiging wordt door Petrus gebracht aan de hoofdman Cornelius in Caesarea (Hand. 10: 34-43), want de apostelen weten zich verantwoordelijk voor een verkondiging, die steeds grotere kringen omvat (Gal. 2: 9), in overeenstemming met Jesus’ opdracht: „Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen” (Matth. 28: 19). Zo belangrijk is deze leer, dit onderricht van de apostelen, dat zij één van de constituerende elementen van de eerste gemeente vormt (Hand. 2: 42).

Ook de macht om zieken te genezen wordt verder uitgeoefend en is zelfs bizonder belangrijk als teken daarvan, dat Jesus leeft (Hand. 3: 16, 4: 10). Petrus en Johannes genezen de verlamde aan de tempelpoort (Hand. 3: 1-11), veel andere tekenen geschieden door de handen der apostelen (5: 12), zelfs Petrus’ schaduw heeft een geneeskrachtige werking (5: 15); Aeneas in Lydda wordt genezen (9: 32-35) en de gestorven Tabitha wordt opgewekt (9: 36-42) zoals Jesus eens het dochtertje van Jaïrus opgewekt had.

De verkondiging en de genezing van zieken is datgene, wat de apostelen ook bij hun eerste uitzending tijdens Jesus’ leven hadden

|31|

gedaan, en is dus in beginsel niet nieuw. Maar de prediking is rijker van inhoud geworden, doordat Jesus’ dood en opstanding er aan ten gronde liggen en doordat zij spreken „vervuld met den heiligen Geest” (Hand. 4: 8). Dit nieuwe element komt het sterkst tot uiting door de wijze, waarop zij hun Heer vertegenwoordigen tegenover de nieuw-gedoopten. Johannes de Doper had eens betuigd, dat zijn doop niet het laatste woord was: na hem zou Hij komen, die met de heilige Geest doopte (Matth. 3: 11). Ook hierin zijn de apostelen de vertegenwoordigers van hun Heer, de organen, door welke de ten hemel gevaren Christus het dopen met de heilige Geest uitoefent: Petrus en Johannes gaan naar Samaria en op hun gebed en handoplegging ontvangen de door Filippus gedoopten de heilige Geest (Hand. 8:14-25).

Het is duidelijk, dat de taak van de apostelen belangrijk en veelomvattend is. Want afgezien van alles, wat genoemd is, horen wij nog van het cultische leven van de Jeruzalemmer gemeente, waarbij zij de leiding hebben; van gemeenschap, gebeden en breking des broods (Hand. 2: 42). Toen het aantal gelovigen zich uitbreidde, moesten daardoor wel moeilijkheden ontstaan. Hoe zijn deze moeilijkheden in de oudste gemeente opgelost?

Het boek Handelingen spreekt van deze moeilijkheden en vertelt van de aanstelling van zeven mannen om hierin te voorzien (Hand. 6). In een volgend hoofdstuk zullen wij daarover uitvoerig spreken. De vraag, die wij nu stellen, is een andere: is het denkbaar, dat het aantal apostelen is uitgebreid?

Wij hebben gezien, hoe het twaalftal van Jezus’ apostelen verklaarbaar is uit het feit dat in hun personen de twaalf patriarchen en de vertegenwoordigers van Jezus samenvielen. Voor de stamvorsten was, vanwege de eenheid met het oude verbond, het getal twaalf gegeven en onveranderlijk. Maar in het wezen van de sjaliéach lag niets wat tot het getal twaalf noopte — daarvan hadden er ook tien of veertien kunnen zijn. Het aantal apostelen (in de strikte zin van het woord) zou dus een uitbreiding kunnen ondergaan. En dit is zonder enige twijfel in de nieuw-testamentische tijd gebeurd.

Allereerst lezen wij, dat de elf apostelen in de tijd tussen Hemelvaart en Pinksteren Matthias kiezen om de opengevallen plaats van Judas in te nemen (Hand. 1: 25-26). Het gaat hier om aanvulling van het twaalftal, omdat tot dusver „Judas tot ons getal gerekend werd” (vs 17), zegt Petrus. Deze aanvulling is voor ons betoog verder niet belangrijk, omdat hier dus niet van een uitbreiding van het aantal apostelen gesproken wordt. Maar het behoren tot het twaalftal

|32|

sluit tegelijk het apostel-schap in, zoals het dat bij Judas ook deed: „(hij) had aandeel aan deze bediening gekregen” (vs 17). Het is daarom al merkwaardig, dat men het blijkbaar niet onmogelijk acht om nà Jesus’ hemelvaart en andere apostel in Judas’ plaats te stellen om het twaalftal weer volledig te maken. Daarnaast krijgen wij bij deze gelegenheid nauwkeurig te horen, aan welke vereisten een apostel moet voldoen.

In de eerste plaats moet de nieuwe apostel met de anderen samen geweest zijn, zich bij hen hebben aangesloten, in al de tijd van het begin van Jezus’ optreden tot de hemelvaart. De keuze moet dus vallen onder de eerste volgelingen van Jesus. In de tweede plaats moet Jesus zelf, door middel van het lot dat geworpen wordt, aanwijzen, wie de plaats van Judas zal innemen, omdat Hij de „kenner van aller harten” is (vs 21-26). Het wezen van het apostelambt wordt dan verder met drie woorden omschreven: het is een getuige-zijn (martyrion), nl. van ’s Heren verrijzenis (vs 22), het is een dienst (diakoniea, vs. 25) en het is een vertegenwoordiging (apostolè, vs 25).

Er is een wijdverbreide theorie, dat de verkiezing van Matthias voorbarig zou zijn geweest, omdat de Heer zelf in Paulus een mens zou aanwijzen, die de plaats van Judas kon innemen. De heilige Schrift geeft voor deze theorie geen enkele grond. Zij berust op een niet onderscheiden van „de twaalf” en het apostelschap. Paulus heeft er nooit aanspraak op gemaakt om tot de twaalf te behoren. Hij kon dat ook niet, want hoe zou hij aan de allereerste voorwaarde: het met Jesus en de anderen samen-geweest-zijn van het begin van Jesus’ optreden tot de hemelvaart — hebben kunnen voldoen? Toch noemt hij zich voortdurend en met nadruk „een apostel”. Er is geen enkele aanwijzing, dat zijn apostelschap ooit door de andere apostelen zou zijn aangevochten. Hoe staat het dan in zijn geval met de andere voorwaarden, waaraan volgens Hand. 1 een apostel moest voldoen?

„Paulus, apostel — niet op gezag van mensen, noch door bemiddeling van een mens, maar door Jesus Christus en door God den Vader, die Hem uit de doden heeft opgewekt —” zo begint Paulus zijn Galatenbrief. Daarmee wil hij zeggen, dat hij minstens voldoet aan de tweede voorwaarde: het door de Heer zelf aangewezen zijn. Geschiedde dat bij Matthias door het stellen van een tweetal en het werpen van het lot, dus „door bemiddeling van een mens”, in zijn geval is er zelfs geen enkele menselijke tussenkomst, hij is het regelrecht door Jesus Christus. Wat de verdere kenmerken van het

|33|

apostelschap betreft: er waren meer dan vijfhonderd getuigen van Jesus’ opstanding, waarvan in Paulus’ dagen het merendeel nog in leven was (1 Cor. 15: 6), en Paulus was daar niet bij. Toch telt ook hij mede onder de getuigen, want „het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene” (1 Cor. 15: 8). Zeker heeft Paulus tot uitdrukking gebracht, dat het apostolisch ambt een dienst, diakoniea, is. De samenvattende uitdrukking, die wij reeds in het vorige hoofdstuk voor de inhoud van het apostolisch ambt gebruikt hebben, is van hem afkomstig: „ons is de bediening (diakoniea) der verzoening gegeven” (2 Cor. 5: 18); en voortdurend gebruikt hij voor zijn werk en persoon uitdrukkingen als „dienen”. Wat tenslotte de vertegenwoordiging (apostolè) betreft: De Heer zegt tot Ananias in Damascus: „deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en kinderen Israëls” (Hand. 9: 15). Het „brengen van Jesus’ naam” is een andere uitdrukking voor „vertegenwoordiging” en wij vinden hier nog een nieuwe omschrijving van wat een apostel is (die in het vorige hoofdstuk al even werd aangeduid met het woord „orgaan”) nl. een „uitverkoren werktuig”.

Alle voorwaarden en kentekenen vinden wij dus bij Paulus, behalve de eerste. Zou men daarvan in zijn geval maar zijn afgestapt? Dan is het toch veel aannemelijker, dat meemaken van Jesus’ leven van doop tot hemelvaart wèl als voorwaarde gold om tot de twaalf te behoren (het geval van Matthias) maar nièt als voorwaarde voor het apostel-zijn (het geval van Paulus).

Dit moet inderdaad zo zijn, want wij ontdekken in het nieuwe testament meer apostelen, voor wie die eerste voorwaarde evenmin kan hebben gegolden.

Zij is al niet waarschijnlijk in het geval van Barnabas. Maar Hand. 14: 14 spreekt van de apostelen Barnabas en Paulus. Wij zullen op gezag van de Jeruzalemmer gemeente moeten aannemen, dat Barnabas verder aan de eisen heeft voldaan en inderdaad apostel was. Want hij is niet in zo gelukkige omstandigheden als Paulus, die ons in zijn brieven zelf kan toelichten, waarom hij terecht de titel „apostel” voert.

Op grond van wat wij uit de evangeliën over Jesus’ verwanten weten, kunnen wij met zekerheid zeggen, dat Jacobus, de „broeder des Heren”, niet aan de eerste voorwaarde voldeed. Toch vertelt Paulus in de Galatenbrief (1: 19) dat hij, toen hij na zijn bekering voor het eerst naar Jeruzalem kwam, „van de apostelen niemand gezien heeft dan Jacobus, den broeder des Heren”. Het apostolisch

|34|

ambt van Jacobus is ons wat duidelijker, dan dat van Barnabas. De grote plaats, die hij in de gemeente van Jeruzalem innam (Hand. 15; 21: 18) maakt zijn apostolische waardigheid al aannemelijk. Onder de getuigen van Jesus’ opstanding wordt hij door Paulus nadrukkelijk en afzonderlijk genoemd (1 Cor. 15: 7). Dat hij apostolisch gezag bezat, wordt ten overvloede nog eens daardoor onderstreept, dat de brief van „Jacobus, een dienstknecht van God en van den Heer Jesus Christus” een plaats kreeg in het nieuwe testament.

Wat van enkelen geldt: dat zij apostelen zijn zonder tot de twaalf te behoren, kàn van meerderen gelden. Wanneer Paulus de eerste brief schrijft aan de gemeente van Thessalonica, staat deze brief van het begin tot het einde in de wij-vorm. Dat is bij Paulus ongewoon, want tenzij hij in zijn andere brieven iets schrijft dat voor hem en zijn lezers samen òf voor de gelovigen in het algemeen geldt, gebruikt hij steeds het enkelvoud. Zelfs wanneer er in de aanhef meer afzenders worden genoemd, zoals in de brieven naar Filippi en Colosse (Paulus en Timotheüs) verkiest Paulus het, in het enkelvoud te spreken. Het is ook niet zo, dat de apostel hier nu eens (bij uitzondering) een soort pluralis majestatis gebruikt. Want de wij-vorm wordt plotseling doorbroken met een zeer persoonlijk woord: „Ik bezweer u bij den Heer, dat deze brief aan alle broeders voorgelezen worde” (5: 27). Afgezien dus van een dergelijk woord in het enkelvoud is de brief daarom in het meervoud geschreven, omdat de drie, in de aanhef genoemde, afzenders zich gezamenlijk richten tot de gemeente: „Paulus, Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der Thessalonicenzen” (1: 1). Dit drietal schrijft dus — maar dit drietal schrijft (2: 6): „wij zochten geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen doen gelden”. Dan moet het dus voor deze drie en voor de gelovigen in Thessalonica een bekende zaak geweest zijn, dat ook Silas en Timotheüs apostelen waren!

Ongetwijfeld gaat een menigte van apostelen schuil achter de spaarzame gegevens waarover wij beschikken. Wanneer in 2 Cor. 12 en Ef. 4 onder de verschillende, in Christus’ Kerk voorkomende gaven apostelen genoemd worden, zullen wij niet alleen aan de twaalf of nog enkele anderen moeten denken — kent niet de zgn. Leer van de twaalf apostelen (Didachè) in het na-apostolisch tijdvak nog „apostelen”, die rondreizen en onder wie ook wel eens verkeerde schuilen? Dit zal ook Petrus bedoelen, wanneer hij (2 Petr. 3: 2) over het gebod van Christus spreekt, dat — niet door dè, als

|35|

een begrensde groep, maar — „door úw apostelen verkondigd is”. Dat de brief van Judas, de broeder van Jacobus (Jud. 1: 1) in het nieuwe testament werd opgenomen, is toch wel op grond van het apostolisch gezag, dat aan Judas werd toegekend. Hetzelfde kan men zeggen van de schrijver van de Hebreeënbrief, en de moderne critiek zou daar de presbyter Johannes aan toe moeten voege, die op die wijze althans weer tot „een” apostel Johannes zou worden. Wij horen van mannen als Andronicus en Junius, en wel dat zij „mannen onder de apostelen in aanzien” zijn (Rom. 16: 7). Wij zien een figuur als Titus, die hetzelfde werk doet als Timotheüs, anders gezegd: die apostolische functies uitoefent. —

Zo komen er een reeks apostelen in onze gezichtsveld, genoeg om te vermoeden, dat zij ons maar voor een klein deel bekend zijn. Er is niets onwaarschijnlijks in, wanneer de traditie aan een figuur als Clemens Romanus, in ’t laatst van de eerste eeuw, de rang van apostel geeft. Allen hebben zij in de wereld van het midden en de tweede helft van de eerste eeuw hun vertegenwoordiging van Christus uitgeoefend, hun bediening der verzoening vervuld, hun martyrion volbracht — de meesten ook in die zin, die „martyrium” later zou krijgen.

Wanneer wij nu nog eens terugkeren naar de aanhef van Paulus’ brieven, waar hij zo nadrukkelijk verklaart, hoe hij apostel is, kan daar dus onmogelijk betoog worden: „Er zijn er, die zeggen, dat ik geen apostel ben, maar ik ben het wèl.” Nog eens, er is geen enkel gegeven, waaruit blijkt, dat het apostelschap van Paulus aangevochten werd. Maar bovendien: wanneer het aantal apostelen zo groeiende was, waarom zou men dan Paulus juist verdacht hebben gevonden? Wat Paulus betogen wil is dit: „de grote groep van de apostelen is dit op gezag van mensen, omdat b.v. andere erkende apostelen verklaren, dat zij het zijn; zij is het door bemiddeling van mensen, omdat andere erkende apostelen hen hebben aangesteld, zoals eens Jesus de twaalf heeft aangesteld; maar ik ben onmiddellijk en regelrecht door Jesus Christus uitgekozen en aangesteld, d.w.z. het is mij in beginsel gegaan zoals de twaalf.”

Dit alles vindt een bevestiging in enkele uitdrukkingen in de tweede Corinthebrief. Als het apostelschap zich zo uitbreidt, kan men verwachten, dat er ook wel eens kaf onder het koren zal schuilen. Reeds is gewezen op de passage in de Didache (op de grens tussen apostolische en na-apostolische tijd), waarin over het rondreizen van allerlei apostelen gesproken wordt en een kenmerk wordt aangegeven, waardoor men de valse apostel van de ware kan

|36|

onderscheiden (Did. 11). Maar het probleem van de valse apostelen bestaat reeds in Paulus’ tijd. Hoe is dit mogelijk bij een zo heilig en verheven iets als het sjaliéach van Christus zijn? Om dat te verstaan moet men bedenken, dat „Satan zelf zich wel vermomt als een engel des lichts” (2 Cor. 11: 14). Paulus heeft voor dergelijke lieden, die zich zo gemakkelijk populair maken, alleen maar vlijmende ironie: „toch meen ik, in geen enkel opzicht te moeten onderdoen voor dergelijke buitengewoon uitmuntende apostelen” (11: 5). Deze figuren zijn „schijnapostelen, bedrieglijke arbeiders, die zich voordoen als apostelen van Christus” (11: 13). Het is een buitengewoon gevoelig punt, waarop de Kerk hier belaagd wordt, en deze aanval wordt volkomen adaequaat getypeerd met „Satan zelf, die zich als een engel des lichts vermomt.” Maar de Kerk staat niet weerloos tegenover deze belaging van Sata. Want men kan de ware apostel herkennen aan bepaalde tekenen, en dat moet de gemeente van Corinthe na haar ervaringen met Paulus ook kunnen; „de kentekenen van een apostel zijn onder u uitgewerkt met het grootste geduld, door tekenen, wonderen en krachten” (12: 12). Daar vinden wij hetzelfde wat Jesus tot zijn apostelen zegt in Marc. 16: 17, 18: „Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen.” „De gelovigen” is hier niet te verstaan van de gelovigen in het algemeen. Jesus „verscheen aan de elven zelf, terwijl zij aanlagen, en Hij verweet hun hun ongeloof” (16: 14). Hij geeft desondanks aan deze kleingelovigen zijn laatste opdracht en zegt, dat hen, wanneer zij geloven, deze tekenen zullen volgen: in Zijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden (Marc. 16: 17, 18). Het is wel opvallend, dat wij, afgezien van het drinken van dodelijk vergif, van al deze tekenen, tot het „opnemen van slangen” toe (Hand. 28: 3) voorbeelden uit Paulus’ leven hebben. Geen wonder, dat hij zo met overtuiging op de kentekenen van de ware apostel kan wijzen — op het feit dus, dat de Heer meewerkte en het woord bevestigde (Marc. 16: 20). En het is merkwaardig om deze apostelkentekenen te vergelijken met de bescheiden karakteristiek van de Didachè!

De conclusie is dus, dat het apostolisch ambt zelfs in de apostolische tijd niet beperkt gebleven is tot de twaalf, of tot de twaalf vermeerderd met enkele irregulaire apostelen. Er is een veel groter aantal apostolische mannen, een apostel is in het normale gemeenteleven geen ongewoon verschijnsel. Afgezien van enkele uitzonderingen

|37|

is het ons niet meer mogelijk om na te gaan, waarom de één wel en de ander niet als apostel geldt. Al deze mannen is gemeenschappelijk, dat zij de door Christus aan zijn apostelen gedelegeerde volmachten uitoefenen. Maar — wij horen van allerlei, dat tot de taak van de apostelen behoort en tegelijk verricht wordt door mensen, die beslist geen apostelen waren: niet-apostelen dopen, prediken en genezen zieken! Des te meer moet het opvallen, wanneer wij van een handeling horen, die tot de volmacht van Christus behoort, en die aan de apostelen blijkt te zijn voorbehouden. Wanneer wij een ogenblik de gedachte zouden laten opkomen, dat er in werk en bevoegdheid eigenlijk geen verschil is tussen apostelen en anderen als b.v. „de zeven”, wordt dit verschil wel met nadruk duidelijk uit wat Hand. 8 verhaalt. Filippus, één van de zeven, is de vervolging in Jeruzalem ontweken en naar Samaria gegaan. Daar „predikt hij den Christus”. Er zijn dan ook bizondere tekenen bij de prediking: de onreine geesten van velen gaan uit, verlamden en kreupelen worden genezen en „er komt grote blijdschap in die stad”. Nu laten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. De apostelen te Jeruzalem zenden daarop Petrus en Johannes tot hen, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want tot dusver waren zij alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest.

Wat hier gebeurt, is duidelijk: „tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.” (Joh. 3: 5). Om tot het nieuwe volk Gods te behoren, moeten de mensen in Samaria niet alleen gedoopt worden („geboren uit water”), er moet ook iets gebeuren, waardoor de „geboorte uit den Geest” verwerkelijkt wordt. De Samaritanen hebben Christus aangenomen; nu is het hun mogelijk, kinderen Gods te worden. De Joden hadden de Samaritanen nadrukkelijk van „het volk”, de kinderen Gods, uitgesloten. Maar voor het nieuwe volk van God geldt niet de afkomst of bloedverwantschap. Zij zijn „niet uit bloed, noch uit den wil van het vlees, noch uit den wil van een man geboren” (Joh. 1: 12). Hun nieuwe geboorte tot zonen van dit volk is „uit God” en geschiedt door water en Geest, door Doop en door datgene, wat Petrus en Johannes in Samaria komen doen. Dat deze uiterst belangrijke gedachte ons in de Schrift wordt verduidelijkt door een gebeurtenis onder de Samaritanen, is niet toevallig. Zo wordt duidelijk, dat hier inderdaad van een nieuw volk sprake is, dat andere grenzen heeft dan het oude Israël. Bij de nieuwe

|38|

Godsverering „in geest en waarheid” is de vraag Sion of Gerizim niet belangrijk meer, had Jezus geleerd (Joh. 4: 21-24) en zich met grote nadruk tot de Samaritanen gewend (4: 39-42). Men had Hem er zelfs van beschuldigd, een Samaritaan te zijn! (8: 48). Hand. 8 laat zien, hoe de door Jezus begonnen lijn wordt voortgezet: juist de niet bij Israël getelde Samaritanen verduidelijken het woord van de apostel Petrus: „vroeger geen volk, nu Gods volk; vroeger van genade verstoken, nu begenadigd” (1 Petr. 2: 10).

Petrus had ook andere ervaringen, dan het gebeurde in Samaria, waardoor zijn beschrijving van het nieuwe volk (1 Petr. 2: 7-10) zo gloedvol van overtuigingskracht is. Hij wordt immers gezonden naar de godvrezende Cornelius in Caesarea (Hand. 10). Hij is een vereerder van God (vs 2), geen proselyt dus, en telt dus niet tot „Israël”. Maar als hij en de zijnen Petrus’ prediking horen, valt de heilige Geest op hen (vs 44). Petrus begrijpt, dat er dan ook geen reden is, „om het water te weren” en doopt hen. Daarmee gaat een heiden (vs 45) ook tot het nieuwe volk behoren. Deze, voor een Jood zo moeilijke, gedachte wordt Petrus aannemelijk, doordat God zelfs voor de doop zonder menselijke tussenkomst aan Cornelius en de zijnen de Geest verleent, evenals dat op het Pinksterfeest was gebeurd („die den Heiligen Geest ontvangen hebben op dezelfde wijze als wij” vs 47). Zo verdedigt hij zijn handelwijze ook tegenover de andere apostelen: „ik herinnerde mij het woord van den Heer, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den heiligen Geest gedoopt worden. Indien nu God hun op volkomen gelijke wijze als ons de gave heeft gegeven op het geloof in den Heer Jesus Christus, hoe zou ik dan bij machte geweest zijn God tegen te houden?” (11: 16, 17).

Maar deze vraag rijst nog eens, als Paulus heidenen, die zelfs niet tot de „vereerders van God” behoefden te behoren, in het volk van God opneemt, omdat „God hun een deur des geloofs had geopend” (Hand. 14: 27). Petrus verdedigt Paulus’ handelwijze door het precedent met Cornelius (Hand. 15: 7-11), bij wie men dan evengoed de eis had moeten stellen dat hij proselyt had moeten worden (Hand. 15: 1). Jacobus sluit zich bij Petrus aan: „Simeon heeft uiteengezet, hoe God van meet aan er op bedacht geweest is een volk voor zijn naam uit de heidenen te vergaderen” (15: 14). Hij voert daarbij profetieën aan, die duidelijk maken, dat „alle heidenen, over welke mijn naam is uitgeroepen” aan wie dus Christus is gepredikt, hiertoe kunnen behoren. En Paulus licht het gehele geval uitvoerig toe in de Galatenbrief: de christenen uit de heidenen

|39|

behoren tot het volk, zijn kinderen van Abraham, omdat zij de Geest ontvangen hebben tengevolge van de prediking van het geloof (Gal. 3: 1-9).

Geen wonder, dat dit nieuwe volk uit Joden en heidenen een hoofdmotief is in Paulus’ brieven. God is vrij te verkiezen en te verwerpen. Daarom heeft Hij „ons geroepen niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, zoals Hij door Hosea gezegd heeft: wat mijn volk niet was, zal Ik mijn volk noemen” (Rom. 9: 25). Van deze gelovigen, die Gods tempel zijn, geldt zijn woord: „Ik zal onder hen wonen en wandelen, Ik zal hun God zijn, zij mijn volk, ... Ik zal u aannemen en u tot Vader zijn, gij Mij tot zonen en dochters” (2 Cor. 6: 16vv.). Want Christus is gekomen, genade, redding brengend voor alle mensen, en heeft zich voor ons gegeven om ons te reinigen als zijn eigen volk (Tit. 2: 11-14).

Kennelijk is de verlening van de Geest, waardoor men tot Gods volk gaat behoren normaal door de oplegging van handen door de apostelen. Dat dit een bizondere gave is, die niet opgesloten ligt in het ontvangen van de Geest door de gelovigen in het algemeen, wordt duidelijk beseft door Simon de Tovenaar in het verhaal van Hand. 8. Immers, hij bood de apostelen geld aan, en zeide: Geeft ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij den heiligen Geest ontvange (vs 18-19). Dit veronderstelt tevens, dat deze macht niet tot de apostelen beperkt behoeft te blijven, maar kan worden overgedragen — zij het dan ook niet tegen betaling van geld. Inderdaad blijkt deze bevoegdheid niet tot de twaalf beperkt te blijven — dan zouden immers bij de uitbreiding van het evangelie in de heidenwereld velen nooit volledig tot het volk Gods hebben behoord. Want de twaalf konden toch niet overal komen. Maar wij lezen ook van Paulus, dat hij in Efeze aan de Johannes-jongeren de handen oplegde, zodat de heilige Geest over hen kwam (Hand. 19: 6). Paulus, die niet tot de twaalf behoorde is wèl een apostel, en deze oplegging der handen behoort tot de apostolische bevoegdheid om door de sleutelmacht tot het Godsrijk toe te laten. Het „tellen bij het volk Gods”, de taak van de twaalf mozaïsche stamvorsten, is een taak van alle apostelen. Zo wordt iemand, die tot het „kromme geslacht” (Hand. 2: 40) behoort, door de genade van Hem, die „het kromme recht maakt” (Luc. 3: 5), iemand, die tot „het volk” behoort, een laïkos, een „leek”. Dat betekent zijn redding, want „de Heer telt bij het opschrijven der volken: deze is daar geboren” (Ps. 87: 6), geboren uit water en Geest, omdat „wat gij op aarde ontbinden zult, in den hemel ontbonden zal zijn” (Matth. 18: 18).