|7|
Irenaeus zegt van de ambtsdragers: „qui cum episcopatus successione charisma veritatis certum secundum placitum Patris acceperunt.” „Zij, die met de opvolging in het bisschopsambt het feilloze genadegeschenk van de waarheid naar het welbehagen des Vaders ontvangen hebben” (Adversus haereses 4, 26, 2).
De kerkvader verbindt dus de goddelijke waarheid in verkondiging en belijden met de wettigheid van het ambt, zó, dat het eerste van het tweede afhankelijk is. De opvolging in het bisschopsambt is zijn hoofdargument bij de bestrijding van de ketters (Adv. haer., begin van het derde boek). In de Hervormde kerk van onze dagen willen wij, evenals Irenaeus, het genadegeschenk van de in het evangelie gegeven waarheid uitdragen en ontvangen in prediking en sacrament. Maar de „opvolging in het bisschopsambt” is welbewust losgelaten.
Geen wonder, dat de vraag wel eens gesteld kan worden, hoe het dan in een kerk, die deze opvolging losliet, gesteld is met het charisma der waarheid. Eigenlijk is dat het minste wat men doen kan, tenzij men stout verklaart, dat Irenaeus en het gehele met hem instemmende koor van de andere kerkvaders gedwaald hebben.
Deze vraag werd in het voorjaar van 1950 aan onze kerk gesteld
door een groep gemeenteleden en predikanten in een „verklaring”,
die met toelichtingen onder de titel „Hervorming en
Catholiciteit” verscheen. Over het ambt worden in deze verklaring
twee geloofspunten uitgesproken:
1. dat God aan de oplegging der handen door de van Hem
verordineerde Opzieners voor alle tijden de mededeling van Zijn
heiligen Geest verbindt,
2. dat het ambt berust op een bizondere genaderoeping en
afzondering tot dezen heiligen dienst door den Heer der Kerk
Zelf.
Verder worden drie vragen gesteld, die met de andere punten van
de verklaring voor gemeenschappelijke diepgaande bezinning aan de
Hervormde kerk worden voorgelegd:
1. of het enige Kerk geraden is zich aan deze apostolische
successie te onttrekken,
|8|
2. of het ambt niet geheel onvoldoende gewaardeerd wordt door het
slechts te zien als een verbizondering van het ambt aller
gelovigen,
3. of wij tot de uitdeling der heilige Sacramenten de Goddelijke
volmacht bezitten.
Deze punten en vragen zijn in het laatste hoofdstuk van de bundel „Hervorming en Catholiciteit” door Ds J. Loos verduidelijkt. Hoewel de andere, door dit boekje aan de orde gestelde, onderwerpen zeker niet minder ingrijpen in het hedendaagse nederlandse protestantisme, hebben toch vooral deze opmerkingen over het ambt de aandacht getrokken. Want verklaringen en toelichtingen, in de winter van 1948/49 opgesteld, verschenen, buiten schuld van de opstellers, eerst in het voorjaar van 1950 in druk, dus in hetzelfde jaar, waarin de beslissing viel over de nieuwe, presbyteriale, kerkorde van de Hervormde kerk. Het Moderamen van de toenmalige synode vond de zaak belangrijk genoeg om een commissie te benoemen, die een reeks besprekingen zou voeren met een groep predikanten uit de opstellers van de verklaring. Die besprekingen waren eerst bedoeld om de mogelijkheid te onderzoeken van bisschoppelijke wijdingen binnen de Hervormde kerk. Maar al in het begin werd de vraag gesteld naar de in de heilige Schrift aanwezige gronden van een ambtsopvatting, zoals die in „Hervorming en Catholiciteit” was neergelegd. Het aantonen van deze gronden heeft de andere vergaderingen in beslag genomen. Over een weer werd gesproken en geluisterd in een eerlijke en broederlijke poging om èn de zaak èn elkaar te begrijpen.
Nu waren gelijktijdig in Engeland in een veel groter verband dezelfde besprekingen aan de gang. Daar was de „Cambridge Sermon” van de aartsbisschop van Canterbury in November 1947 uitgangspunt geworden voor nieuwe pogingen om tussen de Anglicaanse kerk enerzijds en de Engelse vrije kerken anderzijds een eenheid tot stand te brengen. In 1950 zag men de verschijning van een rapport tegemoet, dat de resultaten van de voorlopige besprekingen zou samenvatten.
Het resultaat van de Nederlandse besprekingen was, dat men het Engelse rapport zou afwachten, om dan naar bevind van zaken te handelen. Dit rapport verscheen in November 1950 (Church Relations in England. S.P.C.K. London 1950). De secretaris van de Synode gaf te kennen, dat hij een memorandum over dit rapport gaarne zou ontvangen en dit werd hem in het voorjaar van 1951 toegezonden.
|9|
Uit dit alles blijkt, hoeveel aandacht de leiding van de Hervormde kerk voor de vragen aangaande het ambt heeft. En dat zowel om de ernst, waarmede een aantal harer leden zich uit gewetensnood met die vragen bezig houdt, als om de oecumenische aspecten, die deze zaak heeft. Maar het is te verwachten, dat ieder, die zich in onze kerk met ernst aan de bestudering van het ambt wijdt, zich voor de vraag gesteld ziet of een episcopale kerkorganisatie een zó voldoende fundering in de heilige Schrift vindt, dat een critische houding tegenover onze presbyteriale orde verantwoord is.
Wanneer wij nu in de Hervormde kerk ons gemeenschappelijk en ernstig met die vraag gaan bezig houden, kan dat alleen maar heilzaam zijn. Want men kan niet ontkennen, dat de leer van het ambt bij alle discussies om de nieuwe kerkorde nauwelijks besproken is. Het was vanzelfsprekend, dat men verder ging in het presbyteriale spoor. Vanzelfsprekend, omdat men nooit vragen inzake deze beginselen van kerkorde gekend had. Vanzelfsprekend ook, omdat men aannam, dat de presbyteriale organisatie volkomen gegrond was op de heilige Schrift. Zelfs wie critisch stond tegenover de wijze, waarop in de oude bevestigingsformulieren onze Dienaar des Woords, Ouderling en Diaken uit de Schrift werden afgelezen, meende toch, dat de gegevens van de oudste gemeente op deze door Calvijn aangegeven wijze het best tot hun recht kwamen. Weinigen gaven zich rekenschap van de draagwijdte die de voorzichtige stelling: „De heilige Schrift bevat geen gegevens, die tot een presbyteriale kerkvorm dwingen”, had. Waarom de grote meerderheid der kerken meer of minder principieel aan een episcopale orde vasthield, terwijl vele van deze kerken tot de protestantse groep behoorden, werd nauwelijks iemand tot een raadsel, dat om nader onderzoek vroeg.
En nu kwamen daar plotseling een aantal hervormde gemeenteleden en predikanten met de bewering, dat de episcopale orde de enige juiste en wettige levensvorm van Christus’ Kerk zou zijn. Dit leek een zo onmogelijke zaak, dat de enige verklaring moest gevonden worden in de niet eens meer verkapte anglicaanse neigingen, die deze predikanten moesten hebben. Want het was natuurlijk ondenkbaar, dat zij tot deze meningen zouden zijn gekomen op dezelfde wijze, waarop de Hervormde kerk tot haar nieuwe orde komen moest: in gehoorzaamheid aan de heilige Schrift en in gemeenschap mt de belijdenis der vaderen!
Toch was dit juist, wat de opstellers van „Hervorming en Catholiciteit” verklaarden. Zij gaven toe, dat „de belijdenis der vaderen”
|10|
voor hen een andere gedachte opriep, dan voor menig nederlands gereformeerd protestant. De laatste zag misschien allereerst een rij van mannen, die met Calvijn begon en waarin Voetius en Coccejus hun plaats vonden, of dacht zich in de roemruchte kerkvergaderingen van Emden tot Dordrecht. Daaruit waren de drie Formulieren van Enigheid gegroeid, en als belijdenisgeschriften van de Hervormde kerk vormden zij de belijdenis, waarmee men in gemeenschap blijven moest. Deze gemeenschap betekende dus, om een term uit een bepaald theologisch klimaat te gebruiken, een vasthouden aan de gereformeerde traditie, als zijnde normatief voor het heden, hoezeer de Schrift ook met absoluut gezag boven deze traditie diende te staan.
De opstellers van de „Verklaring” hadden zeker geen geringere waardering voor de Drie Formulieren. Ja, menigmaal voelden zij zich geroepen de grootse inhoud van deze belijdenisgeschriften te verdedigen tegen de vervlakking van het hedendaagse protestantse denken. Maar er was een gemeenschap met het belijden der vaderen, die hun hoger ging dan die met het eigen gereformeerde verleden. Dat was de gemeenschap met het belijden van de ongedeelde Kerk. De Kerk, die op haar oecumenische concilies de leer van de Vleeswording des Woords, van de Drieëenheid Gods, van Christus’ twee naturen had vastgesteld. De Kerk, die aan haar geloof uitdrukking had gegeven in de drie oecumenische symbolen. De Kerk tenslotte, die met dezelfde vanzelfsprekendheid een episcopale orde uit de Schrift aflas, als waarmee de gereformeerde traditie haar ambtenleer beschouwt.
Nu staan zeker „oecumenische” en „gereformeerde” traditie niet tegenover elkaar. De grote dogmata van de ongedeelde Kerk keren terug in de gereformeerde belijdenisgeschriften. De gereformeerde kerk belijdt haar geloof met de woorden van de oecumenische symbolen. Maar op bepaalde punten breekt de gereformeerde traditie bewust met de oecumenische. Eén van deze punten is de leer van het ambt. En zo moet er op dit punt een verschil aan de dag treden, wanneer bij de beleden gemeenschap met het belijden der vaderen de nadruk op de aangegeven wijze verschillend wordt gelegd.
Deze bewuste breuk met de oecumenische traditie is weloverwogen. De critiek op het ambt in de Kerk van de renaissance-tijd kon tot scheuring, reformatie, afwijzing van het pausdom leiden, zij bracht, zoals grote groepen van het protestantisme bewijzen, nog niet de noodzakelijkheid van een andere ambtenleer met zich mee. Die noodzakelijkheid was de gehoorzaamheid aan de heilige
|11|
Schrift. Sola Scriptura ging men zich op dit belangrijke punt van de traditie afkeren. In de Schrift zag men de Dienaar des Woords en zijn mede-ouderlingen met de diakenen en zo bouwde men de kerkorde, waarbij „nulla Ecclesia in alias, nullus minister in ministros, nullus Senior in Seniores, Diaconus in Diaconos primatum seu dominationem obtinebit”, „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren” (Acta van de Synode van Embden, art. 1).
De voorstanders van een presbyteriale orde binnen het gereformeerd protestantisme hebben het recht te eisen, dat men met dit schriftuurlijk uitgangspunt rekening houdt. Wie binnen deze kring van de gereformeerde traditie afwijkt om vóór de oecumenische te kiezen, zal moeten aantonen, dat hij door dezelfde noodzakelijkheid wordt gedreven als waaruit eens deze traditie ontstond: de gehoorzaamheid aan de heilige Schrift. Dat betekent een uiteenzetten, waar en hoe de gereformeerde vaderen in hun schriftbewijs ten aanzien van het ambt zich vergist hebben. En wie deze „gereformeerde vaderen” kent en bewondert, zal dit alleen maar aarzelend doen. Maar juist de eerbied voor deze vaderen vraagt, dat men aannemelijk kan maken uit deze gehoorzaamheid, dus om des gewetens wil, te spreken.
Daarmee is het doel van dit boek gegeven. Dat is dus zeer nadrukkelijk iets anders dan: de catholieke leer van het ambt uit de heilige Schrift afleiden. Het behoort immers tot deze catholieke leer om te geloven, dat het ambt in de Kerk zijn wortels heeft in de Schrift èn in de traditie. Wie dan ook bisschop, priester en diaken van de vierde eeuw wil opdiepen uit het Nieuwe Testament, zal bedrogen uitkomen òf aan de bijbelse gegevens geweld aandoen. Het Nieuwe Testament geeft nu eenmaal geen uitgewerkte kerkorde en wie historisch vermag te denken, zal dat ook niet verwachten. Daarom betekent een schriftuurlijke rechtvaardiging van de catholieke ambtenleer niet, dat deze leer met Schriftplaatsen bewezen wordt en wil dit boek niet proberen uit het Nieuwe Testament te halen, wat er niet in staat. Nog eens: deze ambtenleer berust op de Schrift èn de catholieke traditie.
Maar „wij geloven, dat de Kerk de Openbaring, die haar in Jezus Christus is gegeven, in de Heilige Schrift, d.w.z. in de woorden van profeten en apostelen, als de kern en de norm van haar geloof en leven vastgelegd vindt” (In de „Verklaring”; „Hervorming en Catholiciteit I”, blz. 8).
|12|
Dat betekent, toegepast op „het apostolisch ambt”: wij geloven, dat de kern van de catholieke ambtsopvatting in de heilige Schrift wordt gevonden en duidelijk aantoonbaar is. Wij geloven, dat deze ambtsopvatting niet slechts de toets van de heilige Schrift kan doorstaan, maar dat een volgens de normen van die Schrift opgestelde ambtenleer noodzakelijk catholiek moet zijn. Ook hier „redet die Schrift eine katholische Sprache”.
Zo bedoelt dit betoog ook weer meer te zijn dan een apologie aan het adres van de voorstanders van een gereformeerde traditie. Het wil tegelijk met grote nadruk aan onze kerk de vraag stellen, waarvan in de desbetreffende passages van de verklaring sprake was, de vraag dus, of een nieuwe confrontatie met de heilige Schrift ons toch niet tot andere gevolgtrekkingen moet brengen, dan de achter de nieuwe kerkorde aanwezige leer van het ambt.
Het gemeenschappelijk aanvaarden van het gezag, dat de Schrift heeft, opent de mogelijkheid voor een gedachtewisseling. Deze wordt eerst dan moeilijk, wanneer de gesprekspartners dit gezag ontkennen. Maar wanneer men op deze bodem met elkaar spreken wil en dan ook niet uit het oog verliest, waarover het gesprek gaat, kan het gesprek voor verzanding bewaard blijven. Het is namelijk vruchteloos, om er over te discussiëren, welke vorm van kerkorganisatie in de practijk nu wel de beste gebleken is. De vraag is, welke vorm door de heilige Schrift wordt geboden. Niet eens de vraag waarom deze en niet een andere geboden wordt, is van belang. Dit is immers, naar het woord van Irenaeus, „secundum placitum Patris”, volgens het welbehagen des Vaders. Niet de verkieslijkheid of de doelmatigheid, maar de gehoorzaamheid is het beslissende bij de discussies over het ambt.
Wanneer aangetoond zal worden, dat de heilige Schrift inderdaad kern en norm bevat voor de catholieke ambtsopvatting, kan men niet volstaan met een onderzoek van de nieuw-testamentische gegevens. Het zal zichtbaar moeten worden, dat de ambten, die in de Kerk van de tweede eeuw aanwezig zijn, regelrecht uit die gegevens voortvloeien. Vandaar de beide laatste hoofdstukken, waarin het ambt wordt beschreven zoals we het vinden in de geschriften van de apostolische vaders en in de „kerk-orden” van de tweede eeuw. Het moge verlokkend zijn, om de groei van de ambtenleer verder te volgen, dit is in menig uitgebreide studie gebeurd en zou het zwaartepunt van het betoog nodeloos van de Schrift naar de geschiedenis verleggen. Wie daarvoor belangstelling heeft, moge dit nalezen in de bundel: „The Apostolic Ministry”.
|13|
Het is meer dan toevallig, dat dit boek een titel voert, die „apostolic ministry” in het Nederlands vertaald. Want daarmee wordt tot uitdrukking gebracht, hoeveel wij voor de doordenking van de hier gestelde problemen aan deze prachtige Engelse bundel, en vooral aan het opstel van Dom Gregory Dix, verschuldigd zijn. Dit geldt met name de beschouwingen over de twaalf apostelen, de oud-testamentische parallellen en de betekenis van de sjaliéach.
Wie de moeite van een vergelijking met „The Apostolic Ministry” neemt, zal dan tevens ontdekken op welk essentieel punt dit boek eigen wegen tracht te gaan. Want hoezeer wij er ook van overtuigd zijn, „dat het ambt geheel onvoldoende gewaardeerd wordt door het slechts te zien als een verbijzondering van het ambt aller gelovigen”, het is evenzeer duidelijk, dat het alleen zinvol is in het verband van de Kerk. Het functionneren van het ambt ten aanzien van de gelovigen en de betekenis, die deze gelovigen als „volk van God” voor de juiste beschrijving van het ambt hebben — ziedaar wat in The Apostolic Ministry niet zo sterk naar voren komt als men zou wensen en wat vanuit een presbyteriale voorgeschiedenis wellicht scherper en directer gezien kan worden.
De gedachte van „het volk van God” wordt dan ook bij de beschouwing van de verdere groei, die het ambt in de vroegste Kerk doormaakt, niet weer losgelaten. Want zou men ook bij menige gereformeerd-protestantse beschouwing over de kerk kunnen vragen, wat het ambt er eigenlijk nog toe doet, evengoed zou men bij uiteenzettingen uit het tegenovergestelde kamp kunnen betwijfelen, of de gemeente ten aanzien van het ambt enige wezenlijke betekenis heeft. Alleen de voortdurende correlatie van ambt en gemeente, van ambtsdragers en hen, die het volk Gods vormen, doet recht aan de gegevens van de Schrift. Een episcopale organisatie, die deze correlatie verliest, is evengoed eenzijdig als de presbyteriale organisatie, die het evenwicht probeerde te herstellen maar naar de andere kant doorsloeg.
De vraag is opgeworpen, of het wel zin heeft om in een tijd, waarin het naakte bestaan van de Kerk bedreigd schijnt te worden, deze dingen, „die immers alleen maar de organisatie raken”, aan de orde te stellen. Nu kan dat geen vraag zijn voor hen, die tot de overtuiging kwamen, de presbyteriale organisatie te moeten verwerpen in gehoorzaamheid aan de heilige Schrift. Zij worden door zo ernstige twijfel geplaagd ten aanzien van de Sacramentsbediening in onze kerk, zij beseffen zo sterk hun eigen positie van ongehoorzaamheid tegen beter weten in, dat zij niets anders kunnen dan
|14|
hun stem in de kerk laten horen, om het even of dat de anderen nu erg goed uitkomt of niet.
Maar er is ook iets anders, wat wij alle Hervormden op het hart zouden willen binden. Ieder, die eerlijk kennis nam van de oecumenische beweging, weet, hoe deze zaken „van alleen maar organisatie” door oprechte christenen van verschillende kerken als zo principieel en ernstig worden gezien, dat het verschil tussen presbyteriale en episcopale kerkorde één van de grote hinderpalen voor de hereniging is. Wanneer een nieuwe bezinning op de ambtstheologie er toe kan bijdragen om deze hinderpaal te overwinnen, heeft het zeker zin tot deze bezinning op te roepen in een tijd, waarin de hereniging meer dan ooit een levensbelang is geworden. En zelfs wanneer iemand zozeer overtuigd zou zijn van het goed recht ener presbyteriale ordening, dat hij over de houding van Orthodoxen en Anglicanen de schouders ophaalt, dan is hij daarmee nog niet van de verplichting ontslagen om kennis te nemen van de gronden, die voor deze kerken evenals voor ons de episcopale orde tot zo’n belangrijke beginselkwestie maken.
Natuurlijk staat een leer van het ambt niet op zichzelf. De leer aangaande de Kerk en die aangaande het sacrament hangen hiermede zo nauw samen, dat men nauwelijks kan aanwijzen, waar de één ophoudt en de ander begint. Wij zijn er van overtuigd, dat de onderlinge samenhang van deze gedeelten der kerkleer en de opvatting, die men over elk van hen heeft, bepaald worden door de Menswording van Christus en de betekenis, die men aan dit heilsfeit toekent. Het is de verheven taak van de theologie zich in dit mysterie van de Incarnatie te verdiepen en zich van deze achtergrond bewust te zijn, ook wanneer zij de schriftuurlijke wortels van haar ambtenleer naspeurt.