|66|
Globaal gesproken is de reactie der Kerk op het nieuwe voorstel uitgesproken gunstig geweest. Dit bleek al dadelijk uit de consideraties der Classicale Vergaderingen. Al heb ik nergens een volledig overzicht aller uitgebrachte stemmingen gezien, toch bleek uit datgene wat wel gepubliceerd is voldoende, dat vrijwel alle Classicale Vergaderingen, en meestal met zeer groote meerderheid, zich achter het ontwerp hebben gesteld 1). De Synode zelve heeft dan ook ten tweeden male met algemeene stemmen het ontwerp aangenomen en ook de verwachtingen ten aanzien van de Provinciale Kerkbesturen zijn zeer positief.
Wat de publicaties in de pers betreft: niemand kan in staat worden geacht, om alles wat in dagbladen en kerkbodes over dit ontwerp is gepubliceerd, onder oogen te hebben gehad. Trouwens, het meeste is toch bedoeld ter informatie der gemeente. En bovendien, slechts zeer zelden was de strekking der artikelen een afwijzende. Het meest interessant voor ons doel is juist de bestrijding van het ontwerp.
Allereerst noemen we dan nog eens het artikel van Dr. van Itterzon m „de Geref. Kerk”. Hier constateerden we, ondanks instemming, toch de neiging om de beteekenis van het ontwerp zoo sterk mogelijk te reduceeren. Ten aanzien van de belijdenis, van de tuchtoefening, van het besturen-karakter der Kerk blijft z.i. alles bij het oude. We zagen reeds hoe uit een der wijzigingen bij de behandeling in tweede lezing door de Synode, deze opvatting als onhoudbaargebleken is.
Daar verder het voorstel-Generale Synode als vrucht van de doorwerking van den geest van Gemeenteopbouw in de Kerk mag worden beschouwd, blijkt uit de reacties op het voorstel in hoeverre de Kerk de beginselen van Gemeenteopbouw heeft kunnen aanvaarden. Zooals een der commissieleden in Meppel verklaarde: ik kan dit voorstel alleen aanvaarden, omdat ik vertrouwen heb in den
1) Het is helaas niet mogelijk een overzicht te geven van de belangrijkste ingediende amendementen. De verslagen waren op dit punt meestal zeer beknopt en ook vaak verward. Het voorstel van de 2/3 meerderheid bijvoorbeeld, werd wel m een meerderheid der classes aangenomen maar in allerlei verschillende formuleeringen. Ook zijn er in eenige classes voorstellen aanvaard zoowel om de „geestelijke basis” geheel te schrappen, als ook om de binding aan de drie formulieren van eenigheid sterker te maken.
|67|
nieuwen geest in de Kerk; anders zou ik er mijn stem geen seconde aan willen geven.
Het blijkt dan dat alleen de uiterst-linksche Vrijzinnigen en de uiterst-rechtsche Bonders zich energiek hebben verzet. Zoowel in de Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden als binnen den Gereformeerden Bond leidde het ontwerp tot ernstige spanningen en Dr. de Vos zoowel als Prof. Severijn moesten hun houding tegen felle aanvallen verdedigen. Beide lichamen hebben een speciale vergadering aan de bespreking van dit voorstel gewijd en volgens de verslagen zijn er daar hartige dingen gezegd.
Wat de Vrijzinnigen betreft concentreerde zich de discussie in het orgaan „Kerk en Wereld”; wij beperken ons overzicht dan ook tot een beknopte weergave van het daar gepubliceerde 1). De
1) Na afsluiting der copie werd onze aandacht gevestigd op
eenige andere publicaties van vrijzinnige zijde tegen het
ontwerp. Ds. van Lunzen van Odoorn stelde een stuk op: „Tempora
mutantur — maar beginselen blijven”, waarin hij het eenerzijds
bejammert dat er van de vrijzinnige theologie in de laatste jaren
zoo weinig afweerkracht tegen de opdringende orthodoxie is
uitgegaan, anderzijds wordt gepleit voor een vrijzinnigheid, die
niet denkensmoe in de oude orthodoxe posities terugvalt, omdat
daar de vastheid van het blijvende te vinden zou zijn. De
Rechtsvrijzinnigen zijn z.i. zoo langzamerhand allang weer
orthodox, zij het dan voorloopig nog slechts ethisch-orthodox
geworden. Vooral de„geestelijke basis” van art. I (zie § 21) is
hem onaanvaardbaar. De tegenwoordige Kerkorde is goed, alleen
moest er plaats in worden gemaakt voor het vreedzaam samenleven
der diverse richtingen. Ds. van Lunzen wijst de beschuldiging af
dat de vrijzinnigen zich op het gebied der kerkpolitiek veel
zouden hebben te verwijten; integendeel, juist de orthodoxen
hebben de vrijzinnigen steeds kerkelijk naar het leven
gestaan.
Verder publiceerde Dr. J. L. Snethlage van Oyen „Een principieele
beoordeeling van het nieuwe wetsvoorstel der Synode”. Dr.
Snethlage mist al evenzeer de waardeering voor menschelijken
denkarbeid en wetenschap in ons tegenwoordig geslacht en
constateert daartegenover een bedenkelijk teruggrijpen op
zoogenaamde absolute gegevens — zooals Gods Woord — die aan het
spreken der Kerk een onfeilbaar karakter zouden verleenen. De
Synode schijnt te verlangen met nog grooter gezag te kunnen gaan
spreken, maar de Kerk als zoodanig moet juist heel weinig
spreken, vooral in een tijd, waarin alles zoo op losse schroeven
staat als de onze. Laat het profeteeren over aan daartoe geroepen
enkelingen, aldus Dr. Snethlage, dat is nog nimmer gelukt aan een
college van Schriftgeleerden.
Een permanente actie tegen het ontwerp voert Ds. Joh. P. van
Mullem van Zuidbroek in de extra-editie van een door hem
geredigeerd blaadje„Tot Opbouw onzer Kerk”. In de nummers, die
mij daarvan onder oogen kwamen, komt vooral de strijdpositie der
vrijzinnigen naar voren. Bij de voorstanders van het ontwerp
wordt weinig goede trouw verondersteld en als regel aangenomen,
dat het heele plan als hoogste doel heeft de vrijzinnigen het
leven in de Kerk onmogelijk te maken.
Deze publicaties, die op aanvrage bij de schrijvers te verkrijgen
zijn, ➝
|68|
Gereformeerde Bond beschikt niet meer over een eigen orgaan; daar moesten brochures deze leemte vullen. Wie zich wil oriënteeren, bestudeere het volgende; contra het ontwerp de drie bij J. Bout in Huizen uitgegeven brochures, resp. van Ds. I. Kievit te Baarn, Ds. A. Barendrecht te.Westbroek en Drs. J.C. Hooykaas te Arnemuiden. Een verdediging van de grondgedachten gaven; het reeds eerder verschenen geschrift van Ds. J.G. Woelderink „De gevaren der doopersche geestesstrooming”, het laatste hoofdstuk, handelend over de reorganisatie in het algemeen; verder de brief van Ds. J.Ch.W. Kruishoop te Ermelo aan de Herv. (Geref.) Kerkeraden en tenslotte het artikel van Ds. G. van der Zee te Ridderkerk in het Weekblad der Nederlandsche Hervormde Kerk van 24 Juni 1944 „De vrees voor het ontwerp”. De brochure van Kievit en het boek van Woelderink zijn van het hiergenoemde ongetwijfeld het belangrijkste.
De bezwaren der links-vrijzinnigen ontleen ik aan een artikel van Ds. H. van Lunzen van Odoorn „Groote Synode, afschaffing vetorecht en de positie der Vrijz. Hervormden” (Kerk en Wereld, 23 Juni 1944), de Verklaring-van Lunzen c.s. tegen het ontwerp in het bijblad van dit nummer, en in de derde plaats het artikel van Ds. Mr. H.H. Riepma van Edam „De Generale Synode” in hetzelfde bijblad.
Ds. van Lunzen bestrijdt het ontwerp omdat de positie der Vrijzinnig-Hervormden onder het nieuwe ontwerp z.i. belangrijk zal achteruitgaan. De Vrijz. Hervormden staan nu eenmaal in de Kerk in een strijdpositie; het moge waar zijn dat de orthodoxie tegenover de rechts-modernen een klein beetje verdraagzamer aan het worden is, tegenover de linkerzijde geldt dit zeker niet. Daarom moet de vrijzinnigheid alles op alles zetten, om zich te handhaven en zeker niet medewerken aan ontwerpen, die de strijdpositie zouden kunnen verzwakken. Vooral het veto-recht der Provinciale Kerkbesturen is een zeer waardevol middel om ongewenschte reglementswijzigingen te keeren.
De Verklaring der links-vrijzinnige voorgangers grijpt zeer centraal de „geestelijke basis” der Generale Synode uit add. art. I aan. Deze formuleering van gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift,
➝ heb ik slechts kort willen vermelden, zonder mijnerzijds op deze beweringen in te gaan, daar het ook zonder dat wel duidelijk zal zijn, dat hier een visie op kerk, mensch en Bijbel aan het woord is, die wel geheel anders is dan die waardoor de beschouwingen dezer brochure worden gedragen.
|69|
staande op den bodem der belijdenisgeschriften, is principieel onaanvaardbaar. De onderteekenaars stellen daartegenover het beginsel der gewetensvrijheid als oerbeginsel van het Protestantisme (Is onbeperkte gewetensvrijheid ooit het beginsel der Reformatie geweest? Wordt Luthers houding hier toch niet misverstaan?). Verder de dankbare aanvaarding van den arbeid van eeuwen van een onafhankelijke critische theologie en tenslotte het onderscheid tusschen het eeuwigblijvende en het tijdgebonden-vergankelijke in iedere geloofsuitdrukking. Onderteekenaars verwachten van aanneming dezer voorstellen uitdrijving der linksvrijzinnigen, wien het leven in de Kerk al spoedig onmogelijk zal worden gemaakt.
Ds. Mr. Riepma acht het voorstel naar zijn inhoud overbodig; hij acht dat de tegenwoordige Algemeene Synode evengoed, neen veel beter, al het van de Generale Synode verwachte zal kunnen brengen. Veel beter, want hij vreest de groote kosten der „groote synode” en ziet haar al spoedig ontaarden tot een praatcollege, waar de demagogen vrij spel zullen hebben. Hij bestrijdt verder de onbevoegdheid der Algemeene Synode om tot invoering van een nieuwe Kerkorde over te gaan. Uit de reglementen blijkt daarvan niets. Ongewenscht acht hij ook dat dit geheele ontwerp in additioneele artikelen en invoeringsbepalingen bij het Algemeen Reglement is ondergebracht, terwijl hij protesteert tegen de haast, waarmede dit ontwerp weer wordt behandeld. Art. 62 van het Algemeen Reglement schrijft toch voor dat de Synode van het volgend jaar van de consideratiën der Kerk moet kennis nemen. Nu poneert Ds. Mr. Riepma dat dit iets anders is, dan de volgende Synode.
Over dit laatste een enkel woord; wordt hier bedoeld; van het volgende zittingsjaar of van het volgend kalenderjaar? Eind Juli begint het nieuwe zittingsjaar der Synode; dan treedt bovendien een nieuwe Synode op; verschillende leden keeren niet meer terug, anderen komen voor het eerst, het moderamen wordt herkozen en dergelijke. Nu zal iedereen dadelijk toegeven dat een rustige behandeling van zoo belangrijke ontwerpen preferabel moet heeten. Maar anderzijds leven wij in een wereld, die niet meer toelaat dat met de aanpassing der Kerk aan de haar omringende situatie bijna twee jaar heen gaat. Wanneer Ds. Mr. Riepma de noodzakelijkheid van deze voorstellen bestrijdt, zal ook de spoed der behandeling hem niet aantrekken. Wie echter ziet dat hier zeer noodige dingen, die in de wereld na den oorlog zeker gereed moeten zijn, om de Kerk in staat te stellen haar houding dan geheel nieuw te bepalen, op grond van de dan intredende situatie, in het
|70|
geding zijn, zal het toejuichen dat de Synode een weg gevonden heeft, om deze procedure met bijna een jaar te bespoedigen. Het uitschrijven der buitengewone classicale vergaderingen heeft toch een zeer grondige kennisname mogelijk gemaakt. De bewering, dat deze procedure kerkrechtelijk onwettig zou zijn, vraagt om het bewijs dat in art. 62 met „jaar” het kalenderjaar bedoeld is, wat m.i. zeer onwaarschijnlijk is.
Hoe dan ook, de ontwikkeling der toestanden in ons land sinds het najaar van 1944 heeft Ds. Riepma in feite zijn zin gegeven, terwijl de Synode, om ieder verwijt van revolutionair werken als bij voorbaat te ontzenuwen aan de Provinciale Kerkbesturen verzocht heeft, hun oordeel pas uit te spreken nadat de verhoudingen in ons land weer wat normaler geworden zullen zijn. Eerst eind Juli 1945 werden zij verzocht hun stem uit te brengen.
Wat de vrijzinnige repliek betreft citeeren wij artikelen van Ds. K.A. Beversluis van Zutphen „De Generale Synode en de kerkelijk-politieke positie der Vrijzinnig-Hervormden” (Kerk en Wereld, 9 Juni 1944), Ds. D. Bakker van Drachten„Kerkorde-Werkorde” (idem, 16 Juni), Ds. J. Boonstra van Gieten „Antwoord aan Ds. van Lunzen c.s. en Ds. Mr. H.H. Riepma” (idem, bijblad, 23 Juni), Ds. D. Bakker „Nabetrachting” (idem, 11 Augustus) alsmede de verklaring van het Hoofdbestuur der Vereeniging van Vrijzinnig-Hervormden aan de Vrijzinnige Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk(idem, 23 Juni). Deze litteratuuropgave bedoelt slechts de gelegenheid te geven aan den lezer om zichzelf te oriënteeren; onze weergave der vrijzinnige repliek willen wij samenvattend geven, zonder daarbij artikel na artikel te behandelen.
Eenerzijds valt daarin dan op te merken een zeer verblijdend zoeken van het belang der geheele Kerk. Het past een Christen niet allereerst te vragen: word ik er persoonlijk beter van? Voorop moet staan de vraag: wordt de Kerk als geheel er beter van. Bovendien hooren wij telkens weer een besef van sterke verantwoordelijkheid doorklinken; in deze wereld, waarin gestreden zal moeten worden tegen een modern heidendom, een ontkerstende cultuur en een naturalistische levenspraktijk gaat het niet om kleine belangetjes van partijpolitiek, maar om de vraag of het Christendom nog iets te beteekenen zal hebben, of eenvoudig in verstarring zal ondergaan (Verklaring Hoofdbestuur, Boonstra). „Wij gelooven, dat de ontzaglijke worsteling om het behoud der Christelijke waarden in het huidig hachelijk tijdsgewricht ons in de Herv. Kerk tot
|71|
elkander ranselen zal desnoods en grondig schoonmaak zal houden onder de theologische vooringenomenheid en — nogeens — zal voortbrengen een nieuw type vrijzinnigheid en orthodoxie, die, met behoud van ’t eigene, essentieele (beginselen sterven nooit!) zullen leeren elkaar de hand te reiken, wetende dat het is één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van ons allen....” (Boonstra).
Daarnaast wordt aan de bezwaarde broederen duidelijk gemaakt, „dat de „geestelijke basis” der komende Generale Synode zeer wel een vrijzinnige interpretatie toelaat, die niemand behoeft af te schrikken”. Wij verstaan onder gehoorzaamheid aan de H. S. een innerlijke gehoorzaamheid aan wat God ons door den Heiligen Geest in den Bijbel als Zijn Woord openbaart, waarbij de moderne bijbelcritiek, zooals die onder meer in Vrijz. Herv. kringen gangbaar is, volkomen gehandhaafd kan worden". (In § 22 hebben wij hierover reeds het een en ander opgemerkt. We constateeren hier alleen dat het dus nog steeds zoo is dat wanneer de Vrijzinnigen als eerste woord zeggen „Bijbel”, hun tweede woord al dadelijk luidt „Bijbelcritiek”; het kon misschien wat eleganter, wat eerbiediger, tegenover de Heilige Schrift). En verder: „bij de formule op den bodem der belijdenisgeschriften wijzen wij de woorden fundament en grondslag zeer beslist af en houden wij vast aan het woord bodem, omdat dit veel meer mogelijkheden open laat (hoe zoo?) en ruimte geeft aan een dynamische opvatting, gelijk die onder meer in Vrijz. Herv. kringen leeft; n.l. dat men tot geen repristinatie bereid is, maar niet anders bedoelt dan dat het christelijk waarheidsgehalte der belijdenisgeschriften in een nieuw belijden, waartoe de Ned. Herv. Kerk moet komen, verdisconteerd moet worden. (Bakker, Nabetr.). Wat die dynamische opvatting betreft, dit laat zich verstaan; waarom het woord bodem veel meer mogelijkheden open laat, bleef mij duister. Wie die dynamische opvatting aanvaarden kan, zooals de nota der commissie die stelde schrikt hier niet al te hevig van. De groote vraag blijft natuurlijk, wat het Christelijk waarheidsgehalte der belijdenisgeschriften precies is; of bijvoorbeeld de verzoening-door-voldoening daar ook bij behoort; maar op dit punt is geestelijke groei en verdieping mogelijk (zoodat wij het elkander nog. eens zoo Bijbelsch kunnen zeggen, dat allen het verstaan). Tenslotte blijft toch de Heilige Schrift het laatste woord houden. Wij vermogen immers niets tegen de Waarheid maar voor de Waarheid?
Anderzijds treft echter in de vrijzinnige repliek telkens weer hoe de kerkpolitiek om den hoek komt kijken. Zij het dan ook ongaarne (bij Beversluis en Boonstra). Op grond van subtiele berekeningen
|72|
en speculaties wordt betoogd, dat de positie der Vrijzinnig-Hervormden in de Generale Synode sterker zal zijn, dan in de huidige verhoudingen in de eerstkomende jaren te verwachten valt. Dat dus niemand ongerust behoeft te zijn om aan dit voorstel zijn stem te geven. Ja zelfs dat het vrijzinnige element door deze nieuwe voorstellen zal worden versterkt in de leiding onzer Kerk. Hier wordt helaas zeer onkerkelijk gedacht en gesproken; de schrijvers voelen dit zelf dan ook zeer wel. Het hoogtepunt blijft echter in vrijwel al de genoemde artikelen en verklaringen het verlangen naar het amendement der 2/3 meerderheid; wanneer dan nog een paar orthodoxe stemmen van ruimdenkenden van de overzijde ons te hulp komen zijn wij safe. Het is jammer dat de groote meerderheid der rechtzinnigen deze rekensommetjes niet heeft doorgehad. Want niet alleen wordt daardoor het aantrekkelijke van de samenwerking aller richtingen bij dit ontwerp bedenkelijk beduimeld, maar bovendien, wat nog veel erger is, heeft door de aanvaarding dezer amendementen, die op grond der classicale consideraties wel volgen moest, de Generale Synode van meetaf haar aandeel in de partijpolitiek der tegenwoordige verhoudingen weer ruimschoots meegekregen. Zooals het nu al 128 jaar geweest is, zoo dreigt het weer te worden; er kan niets gebeuren als alle partijen het niet met elkaar eens zijn, waarbij kolen en geiten over en weer zullen worden gespaard. Dit geeft aan het 2/3 amendement zijn bitteren bijsmaak.
Van Geref. Bondszijde liet het eerst Ds. Kievit van Baarn zijn stem hooren. Ontwerp en nota zijn hem beide even verwerpelijk. Waarom? Ds. Kievit vergelijkt de tegenwoordige voorstellen met de vroegere Gereformeerde Kerkorde. Het wezenlijke mist hij; de band aan de belijdenis. Vroeger mocht niemand opgaan naar een kerkelijke vergadering en daar zijn stem doen hooren, voordat hij zijn instemming met de belijdenisgeschriften der Kerk had uitgesproken. Daarin lag voor de Kerk de garantie, dat te nemen besluiten met haar wezen in overeenstemming zouden zijn.
De belijdenis is voor Ds. Kievit begrijpelijkerwijze heel wat anders dan voor de Vrijzinnigen. Hier precies de tegenovergestelde opvatting; de belijdenis is „repetitie” der H. Schrift, drukt de eeuwige waarheid Gods uit, onveranderlijk voor alle tijden. De leer der Drieëenheid bijvoorbeeld mag men niet als verouderd gaan voorstellen, die geldt voor ieder Christen, voor alle eeuwen, tot aan het einde der dagen. Dus vooral geen dynamische opvatting.
De belijdenis is dan ook constitutief voor het Kerkverband. Wie
|73|
het geloof dat daaruit spreekt, niet deelachtig is, heeft dan ook in de Kerk geen recht van spreken. De conclusie wordt begrijpelijk: alleen het Gereformeerde volk is competent en gerechtigd de zaak der belijdenis ter hand te nemen.
Dit echter zal in de komende Generale Synode allerminst het geval zijn. Alle richtingen zullen daar door elkander woelen, onder leiding van de Ethisch-Barthiaansche middengroep, die buitengewoon graag heerscht. Van de gehoorzaamheid aan de H. Schrift zal niets terecht komen, om van de handhaving der belijdenis maar te zwijgen. Iedereen kan weten, dat ieder daaronder het zijne verstaat. Het is zedelijk onverantwoord voor een Gereformeerd man, om deze formules in den zin der Gereformeerde belijdenis op te vatten, daar hij weet dat anderen er heel iets anders onder verstaan.
De toegevoegde nota is een compromisstuk, vermoeiend om door te lezen, geen geloofsgetuigenis, sprekend de taal van Schrift en Belijdenis. Met de groote beginselen daarvan is Ds. Kievit het allesbehalve eens 1).
Ds. Kievit voelt ook wel dat hij hiermede de oplossing voor het kerkelijk vraagstuk niet brengt; dat deert hem echter minder. Zijn parool blijft: eerst reformatie dan reorganisatie; in ons isolement ligt onze kracht. De houding van Prof. Severijn, die ontwerp en nota onderteekende, heeft het Geref. volk opnieuw teleurgesteld. Ds. Kievit acht zich daarvan de woordvoerder en protesteert in hun naam.
Deze opvattingen van Ds. Kievit willen wij hier niet bestrijden; zij zijn een gesloten geheel, dat niet met enkele zinnetjes kan worden afgedaan. Wel willen wij enkele gedachten der drie anders oordeelende Gereformeerde Bondstheologen hier vermelden, om begrijpelijk te maken, hoe het Hoofdbestuur van den Bond zich toch achter het ontwerp heeft kunnen plaatsen.
Allereerst Ds. Woelderink. Wat hij schreef in 1940 naar aanleiding van de verwerping der reorganisatievoorstellen, mede door den Bond, in 1938, is ook voor deze discussie voluit van toepassing. De critiek van Ds. Woelderink zet zeer diep in: hij beziet het door Kievit zoo geprezen Gereformeerde volk eens wat nauwkeuriger en komt tot
1) Onsympathiek is het bij Kievit en Hooykaas voorkomende verwijt dat het de bedoeling der commissie geweest zou zijn om de Statenvertalers te blameeren. Ieder theoloog moet toegeven dat de reden van deze vergissing in een onvolledigheid der Nestle-editie van den Griekschen grondtekst schuilt en dat op grond van deze editie het uitgesproken oordeel der commissie volkomen begrijpelijk is. Deze critiek is toch wel beneden peil.
|74|
de ontstellende, maar helaas juiste conclusie, dat dit Gereformeerde volk in breede streken van ons land ten prooi gevallen is aan zeer ongereformeerd individualisme (in de terminologie van Woelderink „doopersche uitwassen”). Op grond van deze richting is bij velen in den Bond het innerlijke leven alles geworden en men heeft voor de organisatie der Kerk en voor de opheffing uit haar verval geen belangstelling meer, en dit te minder, wijl men het als richting goed had onder de organisatie van 1816. Ging vroeger de strijd tot opheffing en doorbreking dezer Kerkorde juist van de Gereformeerden in de Kerk uit, tegenwoordig strijden zij juist met de vrijzinnigen het hardste voor de instandhouding van „1816”. Waarom? Omdat de vrees voorzit dat er wel eens uitspraken zouden kunnen komen, waarmede de Gereformeerden zich niet zouden kunnen vereenigen. Dan zouden zij de Kerk moeten verlaten en de kerkelijke goederen prijs geven. Dan maar liever de geheele Kerk in haar verlamming gelaten.
Ds. Kruishoop herinnert aan Groen van Prinsterer. Wat is de groote winst van dit ontwerp? Dat nu de mogelijkheid komt, waar Groen steeds voor streed: om in kerkelijke vergadering de zaken te toetsen aan Schrift en belijdenis. Al wist Groen zeker ook wel, dat in die vergaderingen de meerderheid der aanwezigen wel uit „andersdenkenden" zou bestaan. Maar hij vertrouwde in de macht der Waarheid, die dan voor zichzelve zou kunnen spreken.
Na de funeste uitwerking van „1816” te hebben geschetst, vervolgt hij dan „Wanneer ons dan gevraagd wordt, op een beslissend oogenblik op de a.s. classicale vergadering (die van 1944), zooals er na 1816 nog niet zulk een beslissend oogenblik is geweest: werkt ge nog mede om zulk een ontbindend systeem op de been te houden? dan zeggen wij kortweg „neen” ”.
Ds. van der Zee brengt zijn beschouwing onder dezen noemer:„er is kerkrechtelijke winst met dogmatisch risico”. Richtingen waren er altijd in de Kerk. Omstreeks 1680 waren er bijvoorbeeld twaalf soorten Coccejanen. Het duurde verder tot dezen zelfden tijd, eer iedere gemeente een Kerkeraad had; laat men dan thans niet weeklagen over de onrijpheid der ouderlingen. Een voor de geheele Kerk geldende Kerkorde kwam pas in 1816, daar alleen Utrecht, Gelderland en Overijsel de Dordtsche Kerkorde hebben aanvaard. Het blijft een waagstuk, dat aan de fundamenteele waarheden van Schrift en Belijdenis niet getornd zal worden. Maar het is den evengroot waagstuk om predikant (of ouderling) te zijn in een richtingenkerk. Zoowel het Trentsche Concilie 1545-1563 als de Dordtsche Synode 1618-1619 zijn jarenlang tegengehouden uit vrees, dat
|75|
allerlei zoete misstanden zouden worden opgeruimd. Thans zijn er ook allerlei zoete misstanden, al zijn zij veelal verschillend, die opgeruimd moeten worden, samengevat in: Individualisme. Tot zoover Ds. v. d. Zee.
De groote vraag bij dit alles is m.i.: wat is de Kerk? Ds. Kievit stelt: het wezen der Kerk is lichaam van Christus zijn, door de wederbaring des Geestes. Dit moge een goed-Bijbelschen klank hebben, het is toch niet Gereformeerd om ter kenschetsing van de Kerk uit te gaan van de wedergeboorte. Art. 29 der Ned. Geloofsbelijdenis noemt niet de wedergeboorte, maar prediking, sacrament en tucht als kenmerken der ware Kerk.
Na de leidende stemmen uit den Geref. Bond te hebben doen hooren, hoe beknopt dan ook, rest ons thans nog een korte bespreking van een tweetal kort geleden verschenen brochures van minder beteekenis. Allereerst de brochure-Barendrecht. Deze bestrijdt het ontwerp in een meditatie over Nehemia 13: 4-8. Eljasib is te vergelijken met de leiding van de Gereformeerden in onze Kerk, die geslapen hebben en argeloos vele Tobia’s hebben binnengehaald. Schrijver acht het overbodig om aan te toonen, dat niet alleen Modernen, maar ook Ethischen en vele Confessioneelen tot deze Tobia’s behooren. Oplossing van het kerkelijk vraagstuk ziet schrijver alleen in dezen weg: Tobia moet er uit! Hier is discussie wel niet goed mogelijk. Het blijft alleen jammer, dat schrijver wel Eljasib en Tobia scherp weet te teekenen, maar dat de gestalte van Nehemia, door wien dan toch de verlossing komen moet, in zijn geheele betoog zoo nevelachtig blijft. Terecht oordeelt Dr. Kromsigt over al dit schoons: Hier is een ongeremd doordraven(De Geref. Kerk, 3 Augustus 1944).
Nog geheel anders weet Drs. Hooykaas van leer te trekken. Zijn gedachtengang is verbluffend eenvoudig. Aan de Kerk is in 1816 en 1852 onrecht aangedaan door de Overheid. Laat de Overheid de betreffende Koninklijke Besluiten weer intrekken, zoo het aangedane onrecht opheffende, dan is automatisch het oude Gereformeerde Kerkrecht weer van kracht. Langs dezen weg zoeke men de reorganisatie der Kerk.
Hier wrijven we toch wel onze oogen uit. Om te beginnen: de Overheid heeft de Kerk in 1852 vrij gelaten. Kan zij een dergelijk besluit intrekken? Toch alleen, wanneer zij het recht heeft zich met de Kerk te bemoeien. Maar hoe kan dan „1816” nog onrecht worden genoemd? Verder: welke Kerkorde zou dan weer van kracht worden?
|76|
Voor iedere provincie een andere. Bovendien: een Kerkorde, die aan de Overheid vergaande rechten in het kerkelijk leven zou geven. Verlangt Hooykaas naar politieke commissarissen bij zijn Kerkeraadsvergaderingen terug? Tenslotte: Hier is toch wel volkomen voorbijgezien, dat de Kerk een levend organisme is, dat groeit en zich ontwikkelt. Wanneer men een plant heeft opgebonden en zoo gedwongen om in een bepaalde richting te groeien, dan kan men twee jaar later die banden wel los maken, maar daarmede heeft men de plant van voor twee jaar niet terug. De ontwikkeling der plant blijft voor altijd door die banden bepaald. Zoo is ook onze Kerk niet meer te denken zonder den invloed die „1816” op haar ontwikkeling heeft gehad.
Hooykaas gebruikt het tweede deel van zijn brochure tot bestrijding van den thans in de Kerk heerschenden geest. Dat is zijn goed recht. De wijze waarop hij dit doet, is echter wel zeer inferieur. Overal ontwaart hij den invloed der Barthianen. Bepaald komisch is zijn bestrijding der nieuwe vertaling van het Nieuwe Testament van het Ned. Bijbelgenootschap, om die reden. Uit de vertaling van 2 Tim. 3: 16 „elke van God ingegeven Schriftplaats is ook nuttig enz.” leidt hij af: hier heeft de Barthiaan geofferd aan eigen overtuiging. Dit is toch wel zeer kluchtig. Want in de eerste plaats heb ik met den besten wil van de wereld onder de vertalers geen enkelen Barthiaan kunnen ontdekken, in de tweede plaats zijn verschillende leidende theologen dezer richting allesbehalve enthousiast voor de bedoelde vertaling (die al te duidelijke kenmerken vertoont in een tijd te zijn ontstaan, waarin noch eenheid van theologie, noch eenheid van taal ons gegeven werd; men zie bijvoorbeeld, ter beoordeeling der gebruikte taal een woord als„lijklucht” in Joh. 11: 39), en wat nog het allermeeste zegt: Barth zelf vertaalt dezen tekst op de wijze der Statenvertaling (cf. K.D. I, 2 S. 559 en 572). Kent Hooykaas de Schriftbeschouwing, die hij bestrijdt? Voorloopig houd ik het er voor dat hij de betrokken paragrafen van Barths dogmatiek nimmer gelezen heeft. Op grond van een brief van een zekeren heer Aalbertsberg te Amsterdam wordt het kerkelijk evangelisatiewerk te Amsterdam gehekeld en Dr. Miskotte van Roomsche sympathieën beschuldigd. Wanneer een „vooraanstaande figuur in de principieel Hervormd Gereformeerde gelederen van Amsterdam” als deze heer Aalbertsberg, principieele bestrijding van Rome alleen kan terugvinden in antipapistische scheldpartijen, willen we daar niet te veel van zeggen. Maar een academisch gevormd man, een doctorandus, had ons dergelijke enormiteiten toch wel kunnen besparen.
|77|
Het is natuurlijk makkelijk om te gaan jammeren over allerlei verschijnselen in het kerkelijk leven die men niet begrijpt, of waar men het niet mee eens is. Zoo zullen velen diep onder den indruk komen van Hooykaas’ beschuldiging aan het adres van Prof. Haitjema, die zijn invloed aangewend zou hebben bij den Kerkeraad van Groningen om daar een vrijzinnig predikant te beroepen, achter wiens prediking zich de geheele Kerkeraad scharen kon. Hoe deze zaak precies zit kunnen we in het midden laten. Nemen we aan dat deze weergave juist is. Nu is het zeker niet noodig om Prof. Haitjema te verdedigen. Wel kan het gewenscht zijn ons eenigermate rekenschap te geven, van wat „vrijzinnig” tegenwoordig zoo al beteekenen kan, zooals dat bijvoorbeeld uit een artikel van Ds. van Mullem van Zuidbroek („De Vrijzinnige pers”, Kerk en Wereld 4 Augustus 1944) duidelijk worden kan. Misschien oordeelt men dan toch wel wat voorzichtiger.
We stoppen met Hooykaas. Hier kunnen we geen waardevolle bijdrage tot het kerkelijk gesprek onzer dagen ontdekken. Gaarne willen we de waarheid hooren, ook uit den mond van andersgerichte theologen. Juist omdat we de macht der waarheid zelve vertrouwen, verwachten wij zooveel van de nieuwe werkorde en de komst der Generale Synode. Maar die waarheid zal dan toch wel even anders verdedigd moeten worden dan het door de heeren Barendrecht en Hooykaas is geschied.