1)
Hoe verliep het revolutietijdvak voor onze Ned. Hervormde Kerk? Duidelijk teekenen de beide tijdperken in die revolutie, de tijd tot op Napoleon en de jaren van zijn bestuur in Frankrijk, zich ook in onze Vaderlandsche Kerkgeschiedenis af. De eerste jaren, de tijd van het dansen om den vrijheidsboom en de roes van vrijheid, gelijkheid en broederschap, brachten aan de tot nu toe bevoorrechte Staatskerk allereerst het verlies van haar bijzondere privileges. In naam werd zij gelijkgesteld met de andere Kerkgenootschappen, in feite beteekende dit een achteruitzetting, daar haar de tijd ontbrak om zich aan deze geheel nieuwe situatie aan te passen. Anderzijds hield dit echter ook in, dat de Kerk nu geheel vrij werd in haar eigen zaken. Vele verlangens, die sinds de Dordtsche Synode onvervuld waren gebleven, werden nu zonder
1) Als litteratuur voor dit hoofdstuk noemen we: de Kerkgeschiedenissen van Vos en Reitsma; de dissertatie van Dr. J.C.A. van Loon, Geref. Predikant te Purmerend „Het Algemeen Reglement van 1816”, in 1912 verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam (dit werk is wel de hoofdbron voor dit hoofdstuk geworden); en dan tenslotte de magistrale inleiding van Prof. Dr. C. Gerretson op de brochure van Ds. W.A. Zeydner „De Hervormde Kerk op den Tweesprong”, die juist over deze jaren belangrijke beschouwingen geeft.
|16|
slag of stoot haar in den schoot geworpen. Opeens verdwenen de politieke commissarissen, die tot nu toe de Kerk zoo sterk hadden gekneveld en onmondig gehouden.
Napoleon had zich echter de verhouding van Kerk en Staat anders gedacht. Financieel werd de verhouding weer gunstiger; allerlei betalingen waaraan de Bataafsche Republiek zich eerst onttrokken had, werden vanaf 1803 weer gevoteerd. De Kerk kwam daardoor echter ook opnieuw aan banden te liggen. In 1804 verschenen de Commissarissen-Politiek weer op de Particuliere Synoden, en in 1805 verklaarde de nieuwe Staatsregeling, dat de Raadpensionaris belast was met de hooge Politie in de geheele Republiek, zoowel in burgerlijke als kerkelijke zaken. Van toen af aan valt een steeds voortdurende staatsbemoeiing met de Kerk te constateeren, een staatsbemoeiing, die nu niet meer als van ouds gedragen werd door de overtuiging, dat ook de Overheid op haar terrein het hare heeft te doen om de zaak van Gods Woord te dienen (zie art. 36 van de Ned. Gel. Belijdenis), maar die slechts voortkwam uit het verlangen de Kerk aan den Staat ondergeschikt te doen zijn.
En de Kerk, hoe heeft zij zelve zich gehouden in deze jaren? Dr. van Loon heeft er op grond van waardevolle bronnenstudie op gewezen, dat ook in deze jaren de Classicale en Synodale Vergaderingen vrijwel voortdurend voortgang hebben gevonden, en dat er zelfs op aandrang van Ds. Rutgers van Haarlem, jarenlang pogingen zijn aangewend om tot het bijeenroepen van een Generale Synode te komen. Deze pogingen duurden voort tot 1809, toen de Overheid, op aandrang van den later te noemen hoofdcommies Janssen, aan de synodale deputaten te verstaan gaf, dat zij geen besprekingen over het punt reorganisatie wenschte — daar zij zelve andere plannen met de Kerk aan het uitwerken was. (Van Loon, pag. 38, noot 64). Het kerkelijk apparaat was dus blijven functioneeren. Ook de samenstelling van den bundel Evangelische Gezangen valt in deze jaren, zooals nog ieder Kerkboekje met voorbericht ons leeren kan.
Dood was onze Kerk dus inderdaad nog niet. Of wij echter op haar leven zoo heel veel nadruk mogen leggen? Organisatorisch gebeurde er van allerlei. Maar naar de openbaringen van echt kerkelijk, geestelijk leven zoeken wij tevergeefs. De groote vraag dezer jaren was niet hoe de Kerk het Evangelie van Jezus Christus het beste zou kunnen dienen, hoe Gods Woord het licht op den kandelaar van ons volksleven zou kunnen zijn, hoe de Kerk zich de aanvankelijk verkregen vrijheid daartoe dienstbaar zou kunnen maken, maar het groote probleem was steeds weer opnieuw of de
|17|
Overheid de predikantstractementen zou blijven uitbetalen. Dit doet ons minstens even vernederend aan als da kruiperige toon, dien de Kerk aansloeg tegenover de Overheid, om toch maar in haar gunst te blijven — wat natuurlijk precies averechtsche uitwerking hebben moest. Deze Kerk gedroeg zich verachtelijk en werd dan ook veracht. Geen spoor van zelfbesef op grond van de hooge roeping die God toch aan Zijn Kerk geschonken heeft. Alle fierheid, die aan de Kerk, bij allen passenden ootmoed, toch eigen mag zijn, missen wij helaas. Dat de Kerk, bij al haar armoede en onaanzienlijkheid, het toch steeds weten mag: Wij bezitten een Woord voor de wereld, ook voor een wereld in strijd en nood.... we vinden niets hiervan. Integendeel, we kunnen jaloersch worden op de R.K. priesters van Breda, die van Napoleon een geweldigen uitbrander kregen, op grond van hun fiere onafhankelijke houding — de Paus had Napoleon in den ban gedaan, wegens de ontbinding van zijn huwelijk met Josephine de Beauharnais en de priesters behandelden hem dienovereenkomstig — al is het niet overbodig te vragen waar de laatste grond van deze fierheid bij Rome ten slotte ligt. Bij de Protestanten overwoog de vrees voor het martelaarschap (zie Vos, pag. 388). Dat de Commissarissen-Politiek zonder meer weer werden toegelaten in 1804 verraadt toch ook dat de Kerk zich van haar eigen wezen nog maar zeer weinig bewust was en den schotel linzenmoes van financieele overheidsbegunstiging hooger waardeerde dan het eerstgeboorterecht der vrijheid op haar eigen terrein.
In deze Napoleontische jaren werd nu echter een functionaris aan het ministerie van eeredienst verbonden, die bij alle wisseling der regeeringsvormen daar de leidende figuur zou blijven en die op de staatsbemoeiing met de Kerk, ook onder Koning Willem I, belangrijken invloed heeft uitgeoefend: Jacobus Didericus Janssen, hoofdcommies aan het departement en rapporteur in kerkelijke zaken. Hoewel zelf predikantszoon en theologisch Candidaat, trok het politieke leven hem meer aan dan de verkondiging, in het bijzonder de mogelijkheid zich op deze wijze te kunnen bemoeien met de organisatie onzer Kerk. Hij stond daarbij een Evangelisch Christendom voor en had een afkeer van de „steile” leerbegrippen der „orthodoxen” (Van Loon, pag. 42, noot 84). Kerkrechtelijk meende hij het geloof te kunnen vrijlaten en tegelijkertijd de Kerk aan den Staat te kunnen binden. Zijn streven ging daarbij uit naar een organisatievorm, die zoo eenvoudig en bovenal zoo goedkoop mogelijk zou zijn — en gemakkelijk te hanteeren door het gouvernement. Dr. van Loon typeert Janssens optreden als „beslist, maar behoedzaam” (pag. 49). Zooveel mogelijk werd in het geheim afgedaan, de Kerk zelve moest ophouden zich
|18|
over de reorganisatie van. haar bestuur te beraden, en het plan was, zooveel mogelijk onder de oude namen geheel andere instellingen in het leven te roepen. Daardoor zou dan zoo weinig mogelijk wrijving en verzet bij de invoering ontstaan. De details zijner plannen en methoden doen nu verder in dit verband minder ter zake. De annexatie van Nederland door Napoleon en de plannen van den Keizer op het gebied der Kerkorde maken zelfs Janssen voor eenigen tijd conservatief. In deze jaren konden ook de particuliere Synoden niet meer gehouden worden en moest men zich behelpen met Synodi contractae. En de uitbetaling der predikantstractementen liet verbazend veel te wenschen over. In vele pastorieën heerschte gebrek.
Dit laatste is hier niet vermeld als het allerbelangrijkste, wat over een Kerk in een bepaald tijdvak te zeggen valt: of haar dienaren het goed hadden in stoffelijken zin. Maar het maakt wel de houding van de Kerk tegenover de regeering van Koning Willem I begrijpelijk: immers een van zijn eerste daden was de uitbetaling der tractementen te gelasten.
Onder Willem I bleef Janssen, als Commissaris voor de Kerkelijke Zaken, aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken onder den Commissaris-Generaal van Stralen verbonden. Van Stralen wenschte een algemeene Synode bijeen te roepen om onder zijn leiding een nieuwe Organisatie te ontwerpen. De Raad van State wees echter zijn ontwerp — een in zijn geest gewijzigd concept van Janssen — af, daar de Raad niet overtuigd was van de noodzaak van al die wijzigingen, bevreesd was voor leerbesluiten, waarbij echter z.i. geen waarborg aanwezig was „dat altijd daarbij die gematigdheid zal worden in het oog gehouden, die de rust der Kerk kan verzekeren” en meende dat de Overheid tot zulke maatregelen het grondwettelijk recht miste, te meer nu de Kerk daar zelve absoluut niet om gevraagd had. Mocht de Koning echter meenen dat wijzigingen noodzakelijk moesten worden aangebracht, laat dan een consuleerende commissie, samengesteld uit verlichte en geachte leeraren uit de onderscheidene provinciën en andere kundige ledematen der Hervormde Gemeente den Koning daarbij van advies dienen. Deze commissie kwam dus in de plaats van de door Van Stralen voorgestelde algemeene Synode. Dr. van Loon legt er allen nadruk op dat volgens een brief van Van Hogendorp de bedoeling was een door de kerkelijke organen zelve gekozen commissie, om te adviseeren in de zaken, die dringend om verbetering riepen.
|19|
Van Stralen zelve was inmiddels vervangen door Roëll, die gewonnen was voor de inzichten van Janssen. Deze laatste kreeg nu vrij spel, en interpreteerde het advies van den Raad van State als bedoelende een geheime door den Koning benoemde commissie. Zelve werkte hij in overleg met enkele vrienden een nieuwen organisatievorm uit en stelde toen aan den Koning het benoemen van een geheime commissie voor. De bedoeling was om op deze wijze den lastigen Raad van State uit te schakelen. Tegenover den Koning werd geargumenteerd met de onzekerheid der verhoudingen, ingevolge den terugkeer van Napoleon van Elba, waardoor velen zouden verlangen niet te veel van huis te zijn en dergelijke actueele argumentaties meer. Een geheime commissie kon namelijk voorloopig alleen maar schriftelijk om advies gevraagd worden, terwijl de geheele natie er zich niet mee bemoeien zou.
Aldus geschiedde. De commissieleden konden zich over het algemeen heel goed met de plannen vereenigen; sommigen vroegen zelfs en passant meteen maar om nieuwe formulieren voor doop, avondmaal en bevestiging van ouderlingen en diakenen (al werd er dadelijk door den voorsteller bijgevoegd: niet van eenigheid, verre van daar! dat die blijven, opdat ons gebouw niet wankele! — bedoeld is dus: alstublieft geen nieuwe belijdenisgeschriften: laten we die zaak toch vooral niet ter sprake brengen; hoe minder discussie over de formulieren van eenigheid, hoe beter in zijn oog). Alleen Ds. Krieger, de hofprediker van Willem I, was minder ingenomen en vreesde oligarchie van de kleine besturen, die van het voorstel het gevolg zouden zijn. Verder moest men niet al te zeer den nadruk leggen op veel onbelangrijks in de Acta der bestaande besturen; al hebben zij misschien niet veel positiefs uitgevoerd, zij hebben zeer veel ongewenschte nieuwigheden in de revolutiejaren weten te keeren.
Janssen trok zich van deze negatieve beoordeeling niet zoo heel veel aan. Krieger deed hij af met een „Is niet zeer te vreede, vooral over de beginselen, maar enfin!” (Van Loon, pag. 142). De andere beoordeelingen konden hem hierin troosten. Ook de nieuwe Commissaris-Generaal Repelaer van Driel kon zich met het ontwerp vereenigen en tegen 25 October 1815 werd de consuleerende Commissie in Den Haag bijeen geroepen. Beurtelings presideerden Repelaer van Driel en Janssen de vergaderingen. Wijzigingen werden nog aangebracht. Op 2 November werden de werkzaamheden reeds voltooid. Op 13 November werd het aldus bewerkte Concept Reglement aan den Koning ter teekening voorgelegd. Buiten de Commissie om waren nog eenige wijzigingen aangebracht, nog ten
|20|
voordeele van den invloed van het Departement op de Kerk. De Koning benoemde drie leden van den Raad van State om hem advies uit te brengen. (Het blijft opmerkelijk dat het er slechts drie waren; de Raad van State als zoodanig werd er dus buiten gehouden). Zij hebben nog met Repelaer geconfereerd en eenige wijzigingen aan doen brengen. Op 7 Januari 1816, een Zondag, teekende de Koning het besluit hetwelk tot op heden de „grondwet” zou vormen voor de Kerkinrichting der Ned. Hervormde Kerk.
Wanneer wij nu letten op den inhoud van het Algemeen Reglement van 1816 1) (dat o.m. als bijlage in de dissertatie van Dr. van Loon te vinden is) dan treft het ons allereerst dat daarin de volgorde der besturen veranderd is, in verhouding tot de Dordtsche Kerkorde. Allereerst wordt gehandeld „Van het Sijnode”, dan volgt het Provinciaal Kerkbestuur, daarna het classicaal bestuur (geen hoofdletters; Dr. van Loon volgt den officieelen tekst uit het bijvoegsel tot het Staatsblad), daarna de ringen en tenslotte het kerkelijk bestuur in de gemeenten (in totaal 93 artikelen). Daaruit blijkt al dadelijk het groote beginsel dezer Kerkorde; het recht komt van boven af. Art. 15 bevestigt dit: Geene veranderingen kunnen in dit reglement gemaakt worden, dan door Zijne Majesteit — al hebben het Sijnode en de provinciale kerkbesturen recht van advies. De Koning benoemt ook het eerste Sijnode, dat zal bestaan uit elf predikanten uit de verschillende provinciale ressorten, één ouderling bij toerbeurt uit deze ressorten en drie praeadviseerende hoogleeraren uit Leiden, Utrecht en Groningen. Later benoemen de provinciale kerkbesturen zelve de Synodeleden 2), de theologische faculteiten de praeadviseurs (art. 17). Het hoofd van het ministerie van Eeredienst of andere commissarissen-politiek hebben het recht de vergaderingen bij te wonen (art. 18). De door het Sijnode ontworpen reglement moeten aan ’s Konings goedkeuring worden onderworpen (art. 30).
Ook de provinciale kerkbesturen tellen slechts één ouderling en verder voor iedere classis een predikant (art. 31). Deze leden worden door den Koning benoemd, de eerste maal onmiddellijk, de
1) Ter voorkoming van misverstand vestigen wij er de
aandacht op dat dit Reglement wel in groote lijnen, maar lang
niet in alle onderdelen overeenkomst met ons huidige Alg.
Reglement.
2) Wanneer we letterlijk aanhalen volgen we de toenmalige
spelling, bij vrije weergave de tegenwoordige.
|21|
tweede maal uit een voordracht, als zestal opgemaakt door het Classicaal Bestuur, tot drietal teruggebracht door het betrokken provinciaal kerkbestuur (art. 32). Dit komt dus neer op een samenwerking van den Koning en de door hem benoemde besturen. De Kerk zelve blijft er buiten. De president, door den Koning benoemd, blijft steeds weer herkiesbaar (vergelijk art. 41 D.K.O., par. 4).
De geheele Kerk wordt ingedeeld in 43 classen (art. 50 — de tegenwoordige classis Maastricht behoort nog niet tot de Ned. Herv. Kerk). Het bestuur over de classis wordt opgedragen aan classicale moderatoren, te weten praeses, assessor en scriba met twee tot vier predikanten plus één ouderling (art. 55). Het lid van het provinciaal kerkbestuur is als zoodanig praeses van de classicale moderatoren en zijn secundus assessor (art. 56). Een wel zeer hierarchische maatregel! Al deze moderatoren worden wederom door den Koning benoemd, de eerste maal onmiddellijk, de tweede maal weer uit een zestal van de Classicale Vergadering, door het Provinciaal Kerkbestuur tot een drietal teruggebracht (art. 57 en 58). Dit laatste is, behalve het afhooren en sluiten der rekeningen van de classikale weduwenbeurs en andere fondsen, alsmede tot het benoemen van quaestors, en voorts, daaromtrent te besluiten, het eenige dat van de oude „grondvergaderingen der Kerk” zal worden gevraagd(art. 67). Deze Classicale Vergaderingen komen jaarlijks samen, en zijn samengesteld uit alle predikanten van het classicaal ressort en een nader te regelen getal ouderlingen (art. 65).
Het spreekt vanzelf dat bij dezen vorm van inrichting der Kerk de mindere vergaderingen ook geen mandaat meer mee konden geven aan hun vertegenwoordigers in de meerdere (vertegenwoordigers kunnen we misschien nog zeggen; afgevaardigden kunnen we hen moeilijk meer noemen). Art. 4 luidt dan ook; de leden der collegien, waaraan dit onderscheiden bestuur, volgens na te meldene bepalingen wordt opgedragen, stemmen altijd hoofdelijk, zonder eenigszins gebonden te zijn aan lastbrieven van de vergaderingen of kerken, voor welke zij kunnen geacht worden te verschijnen.
Na deze weergave moge een korte beoordeeling volgen van dit algemeen reglement. Allereerst valt ons op de zeer sterke staatsinvloed; de Koning benoemt in feite alle besturen; daar hij voor de eerste maal onmiddellijk benoemt, is zijn invloed op den gang van zaken voor jaren verzekerd. De Koning slechts kan het algemeen
|22|
reglement wijzigen; hij behoort alle andere reglementen goed te keuren. Commissarissen-politiek wonen de zittingen der Synode bij.
Dan frappeert ons het zeer geringe getal der ouderlingen. Hun invloed is nog niet heelemaal uitgeschakeld; daarvoor werkt het presbyteriaal verleden onzer Kerk waarschijnlijk nog te sterk na. Maar in groote meerderheid brengt dit Reglement de dominocratie in de Kerk. Zijn de dominees dan niet de aangewezen deskundigen op het gebied der kerkelijke zaken? Wanneer men de ouderlingen er buiten houdt en aan hen alle verantwoordelijkheid vrijwel ontneemt, beperkt zich hun horizont inderdaad al spoedig tot eigen gemeente. Deze bepaling is wel zeer geschikt om de gemeente onmondig te houden.
Hetzelfde effect heeft het vervallen der lastbrieven. Theologisch gesproken zit hier achter de overtuiging dat de H. Geest het vrome gemoed van den enkeling leidt; het Gereformeerde Kerkrecht had, zich beroepende op het voorbeeld der apostelen, bijvoorbeeld in Hand. 15, altijd voorgestaan dat de H. Geest de vergaderingen in alle waarheid leidt. Het practisch gevolg van dezen maatregel was, dat de overgroote meerderheid der Kerk buiten de Kerkregeering kwam te staan. Natuurlijk, het bindend mandaat kan overdreven worden. Maar wanneer als mogelijkheid wordt gesteld dat bij belangrijke besluiten een afgevaardigde naar een hoogere vergadering niet anders dan zoo en zoo mag stemmen, of — wanneer hij door de besprekingen in die meerdere vergadering in gemoede overtuigd wordt, dat het toch anders moet — naar zijn afvaardigende vergadering terug moet keeren, die trachten te overtuigen om aldus een nieuw mandaat te verkrijgen, dan wordt een breed gedeelte der Kerk in deze besluiten betrokken. Het algemeen reglement van 1816 heeft precies het omgekeerde effect bereikt. Met de grootste moeite moet in onze jaren weer worden opgebouwd, dat de kerkeraden eenigermate met den gang van zaken in het groote geheel der Kerk zullen gaan meeleven om van de gemeenten maar te zwijgen. Sinds 1816 was dit systematisch tegengegaan.
Het allerergst spreekt deze tendenz in de degradatie der Classicale Vergaderingen tot luistercolleges. Geen geestelijk centrum meer, tot onderling beraad over het geestelijk wel en wee der classis en der geheele Kerk; slechts geschikt om een zestal te formeeren en om over de classicale weduwenbeurs te delibereeren. In de plaats der vroegere kerkelijke vergaderingen, grondpijler van het Gereformeerde Kerkrecht, zijn de besturen gekomen. De Kerk van 1816 is besturenkerk geworden.
|23|
Het vetorecht der provinciale Kerkbesturen komt in deze Kerkorde nog niet voor. Een dergelijk ingrijpend recht zou hier niet passen, daar immers de Koning zelve zich het laatste woord in alle zaken had voorbehouden. Daarvoor kwam eerst plaats toen de Overheid de Kerk vrij liet, in 1842. Art. 15 werd daarop in 1843 dan ook ingrijpend veranderd. Maar wel vinden we in 1816 reeds dat wijzigingen in het Algemeen Reglement niet kunnen plaats vinden zonder voorafgaande overweging bij het Sijnode, „hetwelk echter, vóór en aleer ten dezen besluit te nemen, daarop de consideratien zal inwinnen van de provinciale kerkbesturen”. Prof. Gerretson, in zijn aangehaald voorwoord, geeft hiervan de volgende verklaring: „....om nu de Kerk een afdoenden waarborg te geven voor de handhaving van haar historisch karakter, werd aan de Provinciale Besturen een soort veto gegeven tegen mogelijke pogingen tot revolutionaire inbreuken van het centraal Kerkbestuur op haar eigenheid als geestelijk lichaam. Het doel van deze exorbitante bevoegdheid der Provinciale Besturen is dus oorspronkelijk: bescherming van het recht der historische Kerk tegen ev. machtsmisbruik van een dictatoriaal-opgelegde centrale organisatie”.
Tenslotte zij hier nog gewezen op de ingevoerde ongelijkheid tusschen de predikanten onderling. Vroeger hadden allen gelijk gestaan en kon niemand zich inbeelden als het ware een hooger ambt te hebben. Nu ontstonden er colleges van „hoogeerwaarde heeren” zooals de ambtelijke titel der leden van Synode en Provinciaal Kerkbestuur nog altijd luidt.
De gangbare meening is dat de Kerk, behoudens een protest van de Classis Amsterdam, zich de organisatie van 1816 — en dan meestal zelfs zeer gaarne — heeft laten welgevallen. Dr. van Loon heeft in zijn dissertatie in het bijzonder dit punt nog eens zorgvuldig onder de loupe genomen. Het protest van de classis Amsterdam heeft inderdaad het meeste te beteekenen gehad, is dan ook het eenige geweest, dat niet tusschen het stof der archieven verborgen is kunnen blijven, maar algemeen bekend geworden is. Daarnaast blijken echter ook de classes Tiel, Haarlem, Utrecht, Delft en Delfland, Tielerwaard en Gorinchem te hebben geprotesteerd, terwijl een zeer principieel schrijven van de Waalsche Kerk van Dordrecht is uitgegaan tot den Koning. Nog minstens twee andere classes hebben zich slechts om min of meer toevallige redenen niet tot den Koning gericht.
|24|
Het protest der Classis Amsterdam sprak de vrees uit voor een te grooten invloed van den Commissaris-Generaal op de Kerk, vooral waar in het geheel niet vast stond dat deze zelf Hervormd zou moeten zijn; bovendien hadden deze wijzigingen uit den boezem der Kerk moeten komen; wat zou daar in de toekomst niet uit kunnen voortkomen. Het steeds door de voorouders van Z. M. beschermd gezag der opzieners over de leer was nu in andere handen komen te liggen; verder was het kleine getal der leden der diverse besturen in strijd met art. 31 der Ned. Geloofsbelijdenis.
Dit adres heeft, volgens Dr. van Loon, het Departement geducht laten schrikken. Met de zelfingenomenheid, die ook in dien tijd zoo welig bloeide, werd al dadelijk van „zeer ongegronde en ongepaste onrust” gesproken en aan de classis haar ondankbaarheid voor de bemoeiingen en goede zorgen des Konings verweten. Bovendien — en dit zinnetje is van zeer groote beteekenis geworden voor onze Kerk — werd aan de classis geantwoord; vrees voor dwalingen op het gebied der belijdenis is volkomen overbodig daar „het Synode thans — in tegenstelling tot de Dordtsche Synode? — niet opgeroepen werd om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen”. Men moest weten te onderscheiden tusschen geloof en kerkbestuur. Met het eerste bemoeide de Overheid zich volstrekt niet, alleen het laatste viel op het terrein der staatsregeling.
Het verst ging het adres der Dordtsche Walen; zeer terecht wordt hier het recht des Konings om zich met de organisatie der Kerk te bemoeien op grond van de Grondwet ontkend. Het gevolg was dan ook dat Z.M. buitengewoon beleedigd was en dat Ds. Merkus, die ook de eerste Ringvergadering niet had willen bijwonen, een scherpe berisping des Konings ontving.
Voor verdere protesten bestond de gelegenheid niet, daar tegen 31 Maart 1816 de bestaande Classicale Vergaderingen ontbonden waren — en bovendien de koninklijke antwoorden op de protesten den lust daartoe niet konden aanwakkeren. Het verzet — zooals deze waardige pleidooien voor het goed recht der Kerk op haar vrijheid beschouwd werden — moest zoo spoedig mogelijk en zoo krachtig mogelijk worden neergeslagen, aldus de meening en de houding van Janssen en Repelaer van Driel.
Op de vraag naar het recht des Konings tot invoering dezer Kerkorde is niet zoo heel gemakkelijk een antwoord te geven. Voor ons tegenwoordig rechtsbesef en ook rekening houdend met de bestaande Dordtsche Kerkorde, al was die dan ook niet overal in denzelfden vorm en zonder reserve ingevoerd, beteekent de invoering
|25|
van dit Algemeen Reglement weinig minder dan een revolutionaire staatsgreep van Janssen en zijn successievelijke superieuren op het terrein der kerkinrichting. Ook de tekst van de Grondwet van 1815 bevat geen enkel uitgangspunt voor zoo ver gaande staatsbemoeiing. Zoolang echter de juristen hierover verschillend oordeelen, beperk ik mij liever tot het oordeel van Dr. van Loon aan het slot van zijn dissertatie (pag. 222): „Het Reglement was dan ook een kerk- en staatsrechtelijke knoop, die nóg niet ontward is....”
Minder overtuigend is echter Dr. van Loons argumentatie ten aanzien van de kracht der classicale protesten. Ook de Ned. Hervormde Kerk mag hem dankbaar zijn voor zijn waardevol bronnenonderzoek op dit punt. Het resultaat blijft echter tegenvallen. Het was slechts een zeer kleine minderheid die protesteerde, de inhoud der protesten raakt vrijwel nergens het recht des konings tot invoering dezer bepalingen en de klagers hebben zich toch wel zeer spoedig laten gelijkschakelen. Dat de invoering van dit Reglement allerminst noodzakelijk was, daar de bestaande organisatie was blijven functionneeren, zij met dankbaarheid geconstateerd. Maar helaas leefde in de heele Kerk maar heel weinig meer van het besef dat de terreinen van geloof en kerkinrichting zich niet op z’n Janssens laten scheiden, maar dat de zaken der Kerkordening in de Belijdenis en in Calvijns „Institutie” terecht hun plaats hebben. Wanneer wij er van uitgaan dat het de taak der Kerk in alle eeuwen is, de opkomende dwaling te bestrijden, dan was zij zelve toch wel zeer sterk door deze dwaling aangetast en heeft ongeoorloofd vlug de wapens gestreken.
Met dit alles is niet gezegd, dat Z.M. Koning Willem I of zelfs dat Repelaer van Driel en Janssen, iets anders dan het goede voor onze Kerk hebben bedoeld en willen zoeken. We citeeren nog eenmaal het reeds genoemde voorwoord van Prof. Gerretson: „....men moet het Eeredienst-archief uit dien tijd kennen, om te waardeeren, hoe zuinig, hoe trouw, hoe vol liefde de Koning de vervallen zaken der Kerk heeft behartigd. Maar zij vorderde ook voortdurend overleg met de Kerkbesturen; dat deed de voorkeur geven aan kleine, besluitvaardige, liefst permanente commissies boven ouderwets-besogneerende breede vergaderingen. De Kerk waardeerde aanstonds die „nieuwe zakelijkheid”...."
Ook dit oordeel willen we gaarne aanvaarden en laten gelden. Maar daarnaast blijven we toch wel voor één groote vraag staan: of bij al deze liefdevolle bemoeiingen wel voldoende besef was voor het eigensoortig karakter der Kerk als gemeente van Jezus Christus, den Gekruisigde, die in deze wereld nu eenmaal steeds een aparte
|26|
plaats zal innemen. Hoe meer de Kerk zich daarvan bewust is — en dat de regeering het in 1816 zoo slecht wist, komt toch allereerst daaruit voort, dat de Kerk zelve dit besef zoo sterk was kwijt geraakt — hoe minder zij zich zal kunnen laten gelijkschakelen tot een onderdeel van een der departementen van algemeen bestuur. Of zooals Ds. Gravemeyer het eens praegnant uitdrukte: „zooals er een ministerie van Waterstaat was voor de irrigatie van ons land, zoo ontstond het ministerie van Eeredienst, als het ware voor de geestelijke irrigatie van ons volk”. Zoolang de Kerk zelve niet verstond dat dit met haar wezen in strijd is, kunnen wij haar van „schuld” aan de organisatie van 1816 niet vrijpleiten.
Reeds eerder — en wel in de noot bij par. 8 — wezen wij erop dat het Algemeen Reglement van 1816 en ons tegenwoordige Alg. Regl. niet geheel gelijkgesteld mogen worden. Al gaat de strijd tot reorganisatie dan ook meestal tegen „1816”, en al is het ook stellig waar dat het Reglement van toen en het huidige zeer nauwe verwantschap toonen en dezelfde grondgedachten blijven verraden, toch zijn er in den loop der vorige eeuw eenige belangrijke wijzigingen in aangebracht, die voor een goed verstaan der tegenwoordige verhoudingen kort ter sprake moeten komen.
Allereerst dan de verhouding tot de Overheid. In 1842 verklaarde de regeering dat wijzigingen in het Algemeen Reglement van de Kerk zelve uit moesten gaan en dat zij daarop geen invloed behoorde uit te oefenen. In 1843 werd art. 15 van het Reglement dan ook gewijzigd. Voortaan zou de Koning slechts zijn goedkeuring hebben te geven. De wetgevende macht zelve kwam bij de Synode.
Nog verder ging de Grondwetswijziging van 1848, die algeheele scheiding van Kerk en Staat wilde doorvoeren. Een nieuw reglement van 1852 werd langs kerkelijken weg tot stand gebracht. De Staat liet de Kerk vrij, op 11 reserves na, die in 1870 ook nog werden ingetrokken. Thans behoeft onze Kerk haar reglementswijzigingen alleen maar aan de Regeering mede te deelen.
In 1852 werd de Kerk door den Staat dus vrijgelaten — alleen werd zij niet van haar boeien ontslagen. De besturen, die in 1816 waren ingesteld en sindsdien gehandhaafd, hieven nu ook in functie, de bepalingen van toen bleven nu ook gelden. Vanaf 1816 tot 1852 had de regeering zelve steeds de gelegenheid gehad terug te keeren tot de oude Kerkorde; toen zij in 1852 de Kerk vrij liet moest terugkeer daartoe van de Kerk zelve uitgaan. Een gevangene kan men
|27|
vrij laten en van de boeien ontslaan — maar wanneer men hem vrijgelaten heeft met boeien en al, moet hij verder zich zelf maar zien te redden. Aan onze Kerk is deze laatste taak niet gemakkelijk gevallen. Bijna 100 jaar heeft zij geworsteld om zich ook verder van de reglementen van 1816 los te maken. Intrekking van de Koninklijke Besluiten van 1816 en 1852, zooals onlangs nog geëischt werd (zie par. 30), kon niet meer baten. Sinds de Overheid de Kerk vrijgelaten had, had zij het recht prijs gegeven zich met haar organisatie te bemoeien. Alleen de Kerk kon langs reglementairen weg haar Kerkorde veranderen. Anders vallen wij van de eene revolutie in de andere en was het laatste erger dan het eerste.
Daarnaast werd in 1852 een begin gemaakt met uitbreiding van het getal der ouderlingen in de besturen: tegenwoordig geldt als regel: één ouderling op iedere twee predikanten. Op zichzelf gezien blijft dit nog een vreemde verhouding, maar het is in ieder geval een groote verbetering, in verhouding tot 1816. Het recht der gemeente en de afwijzing van een aparten „geestelijken stand”, een clerus, als bij Rome, worden pas duidelijk uitgedrukt, wanneer het aantal ouderlingen aan dat der predikanten geheel gelijk is — al zal ongetwijfeld in vele gevallen de ouderling zelve het meeste schrikken van zijn nieuwe positie, die naast erkenning ook verplichtingen medebrengt.
Zeer belangrijk is ook het huidige art. 23 geworden, waarin het beroepingsrecht bij de gemeenten komt te liggen. Deze bepaling leidde in 1867 tot de invoering der kiescolleges, die vooral in den richtingsstrijd een verbazenden invloed hebben gehad. Kerkrechterlijk gezien zijn dit wel zeer vreemde verschijnselen aan onzen kerkelijken hemel: nimmer tevoren toch was de gemeente zelfstandig geweest om zonder de leiding van het ambt te gaan kiezen. Zuiver democratisch is deze invoeging zeer zeker, maar ook zuiver kerkelijk? Toch is de macht van den Kerkeraad om zonder de Gemeente zijn gang maar te gaan, niet minder onjuist en daarom had men, zoolang deze bepalingen hadden gegolden, iedere tien jaar opnieuw tusschen twee kwaden moeten kiezen, waarbij m.i. plaatselijke opportuniteitsoverwegingen den doorslag hadden moeten geven. Immers noch het een noch het ander is aanvaardbaar. Medezeggenschap der Gemeente, onder leiding van den Kerkeraad: zoo zal het thans worden. Eventueel zelfs de mogelijkheid dat de Gemeente uitspreekt, dat de Kerkeraad haar vertrouwen niet meer heeft — bij excessen — waarop dan het Classicaal Bestuur zou moeten ingrijpen. Principieel is hier veel tegen, dat geef ik gaarne toe, maar zoolang ook Kerkeraadsleden zondaren zijn, moet er de een of andere uitlaatklep wezen.
|28|
Tenslotte vermelden wij nog drie kleinere verschillen tusschen „1816” en het huidige Algemeen Reglement: sinds 1852 is de groote opbouw omgekeerd en wordt eerst gesproken over gemeenten en ringen, daarna over de Classicale Besturen. Dan komen de Provinciale Kerkbesturen, terwijl de Synode en de Algemeene Synodale Commissie pas aan het eind komen. Aan een opmerking uit een brief van Van Hogendorp aan Janssen, die hem in 1815 reeds op de wenschelijkheid daarvan gewezen had, is dus in 1853 gevolg gegeven.
En dan: tegenwoordig kunnen de leden der Classicale Besturen niet meer in de Provinciale Kerkbesturen zitting hebben. Wel kunnen leden dezer laatste opgaan ter Synode, maar de oude hierarchische situatie, dat de praeses van het Classicaal Bestuur ambtshalve zijn classis in het Provinciaal Kerkbestuur vertegenwoordigde en misschien ook nog wel zitting had in de Synode, is toch verdwenen.
Eindelijk: in 1874 werd ingevoerd dat ook de Classicale Vergaderingen hun consideraties moesten geven over de Synodale voorstellen (en niet langer alleen de Provinciale Kerkbesturen), waardoor deze iets van hun oude beteekenis terugkregen.