|7|
Aan het begin der geschiedenis van onze Kerk in haar hervormde gedaante staan de gestalten der Reformatoren. Luther, maar voor onze verhoudingen meer nog Calvijn. In ieder geval voor de Kerkorde. Liet Luther zich hieraan minder gelegen liggen en was hij al tevreden als de Landsvorst de zaak ter hand nam, Calvijn zag ook de problemen der Kerkordening als een onderdeel der geloofsleer. Het vierde boek der Institutie geeft een breede plaats aan de behandeling dezer vragen. En Calvijn doet het op waarlijk magistrale wijze. Elke gedachte aan droge dorre systematiek late men hier verre. Er zijn hoofdstukken bij, waar men het niet nalaten kan telkens z'n vrouw een stukje voor te lezen, zoo puntig, zoo raak, zoo scherp is de formuleering. Wie het niet gelooven wil, kan ik alleen maar aanraden eens de proef op de som te nemen!
Zooals in alles grijpt Calvijn ook voor de vragen van het Kerkrecht terug op de H. Schrift. „Kan dat dan?” hoor ik me al tegenwerpen. Geeft de Bijbel ons dan een soort kerkelijk wetboek, dat we maar samen te voegen en in elkander te passen hebben, om de geopenbaarde Kerkorde te kunnen vaststellen? De nota der commissie, die dit ontwerp samenstelde, ontkent deze mogelijkheid. We lezen op pag. 10 van den officieelen, aan de Kerkeraden toegezonden tekst (Syn. no 2597): „het staat wel vast, dat een bepaalde Kerkorde uit het Nieuwe Testament niet is af te lezen” 1). Maar al dadelijk hooren we dan in een volgende alinea: „Wel echter zijn er gedachten aan te wijzen — bedoeld is in het Nieuwe Testament — die zóó het wezen der Kerk raken, dat zij altijd weer grondslag van een in historische processen wisselende Kerkorde moeten zijn.... Het eerste is dit: de Kerk is vergadering, gemeenschap van Christgeloovigen; het tweede: het ambt in de Kerk is het ambt van hem, die dient.”
Calvijn weet ook wel dat de Kerkorde niet kant en klaar in den
1) Er bestaat allerlei oriënteerende lectuur over dit onderwerp. We noemen: Prof. Dr. A.M. Brouwer „De Kerkorganisatie der eerste eeuw en Wij” Libellenserie, z. j. (1937); het Kerkopbouwrapport „Schrift en Kerkorde’’, samengesteld door de Professoren Brouwer, Sevenster en Wagenaar, Bosch en Keuning, z. j.; Dr. R.B. Evenhuis, „Presbyteriaal of Episcopaal?”, Veenman, Wageningen, 1939; bijzonder belangrijk lijkt mij de hoogstaande discussie over deze vragen in „Kerkopbouw”, Maart 1937— November 1937, tusschen Prof. Brouwer en Dr. Noordmans gevoerd. Zou evenals de liturgische discussie, samengevat in „Liturgie in de Crisis” ook dit wetenschappelijk debat niet voor overdruk in brochurevorm in aanmerking kunnen komen?
|8|
Bijbel gereed ligt. Maar aan den anderen kant had hij een scherp oog voor zulke in de nota genoemde grondslag-gedachten. Uitgangspunt voor Calvijn is dat de Kerk ontstaat door en leeft uit het Woord Gods. En als tweede grondgedachte komt daarbij dat God in Zijn genade voor de prediking gebruik maakt van den dienst van menschen. Uitgaande van de in Efeze 4: 11 genoemde ambten onderzoekt Calvijn, welke daarvan slechts beteekenis hadden voor den stichtingstijd der Kerk en welke een blijvend karakter hadden. Natuurlijk kan men deze uitleg willekeurig noemen, maar dat is iedere vorm van toepassing van een Bijbelwoord. Wie het er niet mee eens is, kan haar afwijzen. Dwingend bewijzen dat zijn exegese juist is kan geen enkele uitlegger. Zijn woord moet voor zichzelf spreken: al moet verder vaststaan dat geen andere teksten zich tegen de gegeven uitlegging verzetten.
Als eerste groote gedachte komt Calvijn zoo tot het ambt van den dienaar des Woords, den herder en leeraar. De verdere uitwerking daarvan zou ons te ver voeren. Belangrijk is echter om te zien hoe breed en mild Calvijn over de inrichting der oude Kerk oordeelt. Zelfs aartsbisschoppen en patriarchen veroordeelt hij niet (Inst. IV, 4, 4) en het dunkt hem onpassend hier van hiërarchie te spreken. Hiërarchie is pas binnengeslopen door de aanmatigingen van den bisschop van Rome. Diens tyrannie heeft de oude Kerkorde geheel bedorven (Inst. IV, hoofdstuk 5-7). Terugkeer naar de Schrift kan dus ook goeddeels terugkeer naar de Kerkorde der oude Kerk beteekenen.
Dit zijn slechts een paar groote gedachten, die Calvijn hebben geleid. Vele verdere hoofdstukken in de Institutie wijdt hij aan de vragen der Kerkinrichting. Telkens weer treft ons de kerkelijke verantwoordelijkheid van waaruit hij spreekt. Het gaat hem niet om academische wetenschap, maar om dienst aan de gemeente. Verouderd zijn Calvijns grondgedachten nog zeker niet, al zullen ze ook in onzen tijd niet slaafs naar de letter, maar in de vrijheid des geestes toegepast moeten worden.
In de donkerste jaren onzer geschiedenis, de jaren van Alva’s schrikbewind en het begin van den tachtigjarigen oorlog, is de grondslag onzer Kerkorde gelegd. In 1568 kwam te Wezel een Convent bijeen, een groep particuliere personen, die niet door de verschillende gemeenten afgevaardigd waren, o.a. Petrus Dathenus en Marnix van St. Aldegonde, waar men zich beraden heeft over de
|9|
grondslagen van het kerkelijk samenleven der gemeenten. In 1571 kon te Embden voor het eerst een echt kerkelijke Synode gehouden worden, die onze eerste nationale Synode geworden is. Hier werd dan ook onze oudste Kerkorde samengesteld. Het blijkt al dadelijk, hoe sterk de geest van Calvijn hier heeft doorgewerkt. „Geen Kerk zal over een andere Kerk, geen dienaar des Woords, geen ouderling, geen diaken, zal over een ander heerschappij voeren”, zoo luidt al dadelijk het eerste artikel. Duidelijk blijkt uit de volgende 52 artikelen, hoe zwaar de vervolging nog rustte op Nederland; maar een indeeling in classes en synoden wordt reeds ontworpen en aan Mainix wordt verzocht een kerkgeschiedenis der vervolgde Kerk te willen opstellen. Minstens eenmaal per week moeten de kerkeraden vergaderen (art. 6), iedere drie of zes maanden de classes (art. 7), jaarlijks de kerken — bedoeld zijn waarschijnlijk de Nederlandsche vluchtelingengemeenten — in Duitschland tezamen, in Engeland tezamen en alle Kerken-onder-het-Kruis tezamen (art. 8). Iedere twee jaren denkt men zich een algemeene Synode aller Nederlandsche Kerken (art. 9).
De eerstvolgende Nationale Synode kwam echter eerst in 1578 te
Dordrecht bijeen. In vele opzichten zijn de verhoudingen sterk
gewijzigd. Al is de Kerk nog een minderheid, zij blijkt toch
wortel te hebben geschoten in Nederland. Allerlei zaken moeten nu
geregeld worden. De 53 artikelen van Embden zijn uitgegroeid tot
101 bepalingen. Ditmaal zijn ze in verschillende hoofdstukken
verdeeld. Uit de titels daarvan blijkt reeds dat de bemoeiingen
der Kerk sterk zijn toegenomen:
Van de Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diaconen (15
art.),
Van den Kerkenraad en andere Kerkelijke verzamelingen (31
art.),
Van de Scholen (vooral over de theologische faculteiten — 6
art.),
Van de Leer, Sacramenten en Ceremoniën (25 art.),
Van ’t Huwelijk (dat in dezen tijd nog niet burgerlijk voltrokken
werd — 14 art.),
Van de Kerkelijke vermaning en straf (10 art.).
De derde Nationale Synode werd te Middelburg in 1581 gehouden. Het blijkt opnieuw dat de verhoudingen gunstiger geworden zijn. De uitdrukking „Kerken-onder-het-Kruis” komt in deze Kerkorde niet meer voor. Het blijkt dat de Overheid der gewesten zich met de Kerk wenscht te bemoeien: art. 4 dezer Kerkorde verklaart o.a. dat een beroep van een predikant geapprobeerd worden moet niet alleen door de Gemeente, maar ook door de Overheid; wanneer deze de Gereformeerde Religie mede belijdt. Nadrukkelijk blijft echter ook de instemming der Gemeente vereischt: met zooveel
|10|
woorden verklaart art. 5 dat men niemand aan de Gemeente tegen
haar wensch zal opdringen. Een ander belangrijk punt is in art.
26 uitgedrukt: Om te voorkomen dat de praeses van een Classicale
Vergadering zich tot een soort bisschop der classis zou
ontwikkelen, komen we hier voor het eerst de bepaling tegen:
„zijn ambt zal
uitgaan, wanneer de samenkomst scheidt”. Art. 35 spreekt nog eens
uit dat alle drie jaren een Nationale Synode gehouden dient te
worden.
Dit laatste bleek echter niet zoo eenvoudig te verwezenlijken. De Zeven Provinciën waren federatief verbonden, de Staten der Provincies waakten nauwlettend over hun souvereiniteit. Vandaar dat Nationale Synoden meestal om politieke redenen werden tegengehouden. Alleen in tijden van sterke nationale eenheid en leiding komen we dan ook Nationale Synoden tegen. De vierde werd op 14 Mei 1586 uitgeschreven in den Haag door den bekenden Graaf van Leicester, terwijl Prins Maurits „navolgende de bevelen van zijne voorzeide Excellentie” 1) eveneens de Kerken oproept afgevaardigden te sturen. Op 20 Juni 1586 kwam zij samen. De Kerkorde, door haar opgesteld, is vrijwel dezelfde als de voorgaande van Middelburg. Vele artikelen zijn woordelijk gelijkluidend, alleen is hier en daar wat uitgewerkt. Het bleek echter niet zoo eenvoudig deze Kerkorde ook in te voeren. De Graaf van Leicester keurde haar dadelijk — 6 Augustus 1586 reeds — goed. Maar de Staten-Generaal weigerden haar zonder reserves goed te keuren. In dit confessioneele tijdperk, waarin de Godsdienst als overheidszaak werd gezien — Leicester schrijft dat Koningin Elizabeth hem het stuk van de Christelijke Religie boven al bevolen en gerecommandeerd heeft — wilde de regeering ook gaarne zoo groot mogelijke zeggenschap in kerkelijke zaken hebben. Daarom trachtten de „politieken” telkens opnieuw een heel andersoortige Kerkorde ingevoerd te krijgen en verhinderden zooveel mogelijk het bijeenkomen van een nieuwe Nationale Synode.
Gedurende langen tijd worden er dan ook geen Nationale Synoden meer gehouden. Pas wanneer Prins Maurits ingegrepen heeft en de
1) Deze gegevens, alsmede die over de Synoden, ontleende ik voor het meerendeel aan een in 1640 uitgegeven boekje „De Kercken-Ordeninghen der Ghereformeerder Nederlantscher Kercken” zonder schrijversnaam uitgegeven bij Andries Cloeting te Delft.
|11|
leiding van ons volksleven weer voor een oogenblik bij de Staten-Generaal berust, en bovendien de meeningsverschillen tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten dringend om een oplossing roepen, wordt eindelijk weer de gelegenheid tot samenroeping gegeven. En dan ook in grootschen stijl. Alle kosten dezer Synode kwamen voor rekening van de Overheid. Schriel en karig werd niet opgetreden, met feestelijke samenkomsten en eeregeschenken, in het bijzonder voor de buitenlandsche afgevaardigden, waren de Staten royaal. Buitenlandsche afgevaardigden — want ter verhooging van het gezag der Synode en mede ter bewaring van de eenheid in het Gereformeerd Protestantisme in het punt in kwestie, de uitverkiezing met de daarmede samenhangende vragen, waren aan de buitenlandsche Gereformeerde landen afgevaardigden verzocht — verleenden aan deze Nationale Synode een internationaal karakter, het eerste en ook eenige Gereformeerde concilie 1). Het is dus geen wonder dat de besluiten van deze Kerkvergadering een bijzonder gezag gekregen hebben. En hoewel de Kerkorde, die hier werd vastgesteld, pas in behandeling kwam toen de buitenlandsche theologen reeds vertrokken waren (namelijk in de 155ste Zitting) en bovendien in hoofdzaak bestond uit de artikelen van de Haagsche Synode van 1586, heeft toch de autoriteit der Dordtsche Synode zich aan de hier vastgestelde Kerkorde medegedeeld en mede doordat deze Nationale Synode de laatste tot op heden geweest is, werd de Dordtsche Kerkorde als het ware de grondwet voor alle Gereformeerd Kerkrecht in de waardeering van duizenden.
Het is thans de gelegenheid om een beknopt overzicht te geven van de grondlijnen onzer Kerkorganisatie volgens de Dordtsche Kerkorde. Blijkens art. 2 kent de Kerk vier ambten, namelijk: de Dienaren des Woords, de Doctoren, de Ouderlingen en de Diaconen. Art. 4 regelt het beroepen der Dienaren. Het verloop is aldus gedacht: a) verkiezing door Kerkeraad, „niet zonder goede correspondentie
1) Het is de vermelding waard, dat onder de Engelsche afgevaardigden een bisschop was en wel de bisschop van Landaff. Tegenwoordig zouden velen zich dat niet meer in kunnen denken op een Geref. Synode, maar toentertijd gold de bisschoppelijk bestuurde Engelsche Staatskerk om haar belijdenis als Gereformeerd. Koning Jacobus I leefde verbazend sterk met de Nationale Synode mee en liet zich door zijn gezant, voortdurend op de hoogte houden over den gang van zaken. Behalve tot den Koning van Engeland waren de uitnoodigingen — die verzonden werden door de Staten-Generaal — gericht aan de Protestantsche Kerken in Frankrijk, de Keurvorsten van de Palts en van Brandenburg, den landgraaf van Hessen, de Nassausche Vorsten van de Wetterau, de vier Gereformeerde Zwitsersche kantons Bern, Basel, Zürich en Schaffhausen, alsmede de regeeringen en kerken van Genève, Bremen en Embden.
|12|
met de Christelijke overheid”, soms ook met advies van de classis, namelijk waar dat gebruik bestond] b) de examinatie van leer en leven, door de classis, met eenige afgevaardigden der particuliere Synode daarbij; c) de approbatie door de overheid en door de lidmaten der Gemeente; d) de bevestiging. Het bekende art. 8 opent in uitzonderingsgevallen de mogelijkheid dat menschen „van singuliere gaven” na onderzoek tot het predikambt worden toegelaten. Art. 10 verklaart dat een predikant zonder toestemming van zijn kerkeraad geen beroep naar een andere Gemeente zal mogen aannemen. Ook de oud-ouderlingen en oud-diakenen, alsmede de Magistraat hebben hier stem in het kapittel. De Doctoren of Professoren hebben volgens art. 18 de taak de Heilige Schrift uit te leggen en de zuivere leer tegen ketterijen en dolingen voor te staan. Ouderlingen en diakenen mogen naar art. 27 twee jaar in dienst zijn, terwijl ieder jaar de helft door anderen vervangen moet worden, al is het mogelijk dat hiervan in het belang der gemeente wordt afgeweken.
In de Gemeente heeft dus de Kerkeraad de leiding. Daarnaast kent art. 29 Classicale Vergaderingen, Particuliere Synoden en Generale of Nationale Synoden. Opnieuw dreigt het gevaar van hiërarchie. Daarom bepaalt art. 30 dat de meerdere vergaderingen alleen mogen behandelen wat in de mindere niet afgehandeld kon worden, of dat tot het gezamenlijk belang der Kerken dezer meerdere vergadering behoort. Ieder heeft het recht van beroep van de mindere op de meerdere vergadering. „En hetgeen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat bewezen wordt dat het met. Gods Woord of met de artikelen, die in deze Generale Synode besloten zijn, in strijd is — zoolang laatstgenoemde artikelen tenminste niet door een volgende Nationale Synode veranderd zijn” (art. 31).
Een aantal bijeengelegen Kerken vormen tezamen een classis. Iedere gemeente vaardigt daarheen een predikant en een ouderling af. De afgevaardigden kregen credentie-(geloofs-)brieven en instructies mee (art. 33). Deze instructies behelsden o.m. wat ter sprake gebracht moest worden en mochten derhalve niet geschreven worden vóór de besluiten der vorige vergadering ontvangen en gelezen waren, opdat men niet telkens hetzelfde aan de orde zou stellen(art. 46). Men komt minstens eens per drie maanden samen. Tweemaal aaneen mag niet dezelfde praeses gekozen worden — alweer tegen hiërarchie. De geestelijke belangen der Gemeenten moeten nadrukkelijk ter sprake komen; worden de Kerkeraadsvergaderingen gehouden? Hoe staat het met de kerkelijke tucht? Worden de armen
|13|
en de scholen verzorgd? Heeft de Gemeente soms de hulp der Classis noodig? Verder zal een der predikanten bij toerbeurt een korte preek dienen te houden, die dan door de anderen beoordeeld moet worden. Dit alles art. 41. De praktijk, bijvoorbeeld bij de Dordtsche Synode zelve, leert dat de afgevaardigden soms een bindend mandaat mee konden krijgen: werd anders besloten, dan moesten zij eerst opnieuw komen overleggen; een middel dat wel geschikt was om de heele Kerk te doen meeleven, al kon het tot excessen leiden. In de Dordtsche Kerkorde heb ik echter geen desbetreffende bepaling kunnen vinden.
Vier of vijf naburige classes zullen ieder jaar samen komen in particuliere Synode. Daarheen zal iedere classis twee predikanten en twee ouderlingen afvaardigen. Bij het uiteengaan dezer Synode blijft er een soort provinciaal bestuur over voor de loopende zaken, maar aan een aantal deputaten worden speciale opdrachten gegeven, terwijl een bepaalde gemeente wordt aangewezen om plaats en tijd der volgende particuliere Synode vast te stellen en bekend te maken(art. 47 en 49). Voor het contact der particuliere Synoden onderling dient de onderlinge correspondentie (art. 48).
Tenminste iedere drie jaren komt de Generale Synode samen, wederom samengesteld uit twee predikanten en twee afgevaardigden van iedere particuliere Synode, bijeengeroepen door de „roepende kerk”, de daartoe aangewezen gemeente. Op de Dordtsche Synode is bijvoorbeeld Dordrecht als „Synodale classis” aangewezen (in de 178ste zitting). Zie verder art. 50. Toestemming der Overheid is natuurlijk noodig.
Een enkel punt uit de overige bepalingen moge nog onze aandacht hebben: Art. 59 stelt vast dat de bejaarden, die door den H. Doop in de Gemeente opgenomen worden, als lidmaten gelden en dus schuldig zijn het H. Avondmaal te gebruiken, zooals zij dat bij hun Doop beloofden. Lijkpredicatiën moet men niet instellen, waar ze nu niet zijn en zoo mogelijk doen vervallen (art. 65). In art. 84 komt de reeds eerder genoemde bepaling terug, dat geen kerk over een andere, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen eenige heerschappij zal voeren. (Wel een dienaar over ouderlingen en diakenen? De formuleering van art. 1 van de Embdensche Kerkorde van 1571 was op dit punt duidelijker.) In middelmatige dingen behoort men de buitenlandsche Kerken niet te verwerpen, die een andere gewoonte mochten hebben dan wij (art. 85).
Was de Dordtsche Synode een hoogtepunt geweest, in de eeuwen
|14|
die volgden moeten we helaas een voortdurend verval constateeren. Eenerzijds is hieraan de bemoeienis der Overheid schuld. DeDordtsche Kerkorde mocht namelijk vrijwel nergens worden ingevoerd. Gelderland voerde haar in voorloopig en met verandering. Zeeland had een eigen Kerkorde, die niet eens het houden van een particuliere Synode toestond, maar de macht legde in handen van een Collegium Qualificatum of Mixtum, een College bestaande uit politieke heeren en kerkeraadsleden, dat zelfs de leiding had van het beroepingswerk. Friesland verbood de invoering als onpractisch en in strijd met de privileges van het gewest, Holland verlangde al reeds lang naar iets anders. Alleen Utrecht heeft deze Kerkorde al spoedig geheel aanvaard. Overijssel veranderde, Drente voerde in 1638 bij besluit van den Landdag een eigen Kerkorde in, Groningen handhaafde evenals Zeeland de reeds vroeger op gezag der Staten ingevoerde kerkelijke wetten.
Nog belemmerender werkte dat de regeering nooit meer het houden van een Nationale Synode heeft willen toestaan. Allerlei kerkelijke zaken moesten zoodoende onbeslist blijven. De nieuwe Psalmberijming van 1773 — onze tegenwoordige Psalmberijming — is bijvoorbeeld niet door een nieuwe Generale Synode, of zelfs niet door de onderling-correspondeerende particuliere Synoden ingevoerd, maar door de Staten der verschillende Provinciën, zooals we in het voorwoord onzer Psalmbundels nog zien kunnen. Dit is slechts een symptoom, daar nog veel dringender zaken eveneens moesten blijven rusten. De Overheid zorgde voor de Kerk, met haar gezag en met haar geld, maar de Overheid bepaalde eveneens, waarover de Kerk al dan niet mocht besluiten. Tot zelfs in vele Kerkeraden toe hadden de Commissarissen-Politiek deze bevoegdheid. Wat aan de regeering niet welgevallig was, kwam zoodoende ook niet tot uiting.
Anderzijds, de schuld voor het verval der Kerk zit nooit alleen in een slechte Kerkorde. Ondanks alle belemmeringen der Kerkorde hebben Luther en Calvijn hun reformeerend werk kunnen doen. Het is daarom wel allermeest aan den geest in de Kerk te danken geweest, dat zij aan handen en voeten gebonden werd en gebonden bleef. Opmerkelijk is hier ook dat er vrijwel geen wervende kracht van de Kerk meer uitging. De Generaliteitslanden bleven vrijwel geheel Roomsch, de predikanten in Brabant en Limburg stonden op uitzichtslooze posten. Hat valt ook op dat in dezen tijd de overgang plaats vindt van een meer eenvoudig-Bijbelsche theologie tot een meer „wetenschappelijke”, die haar kracht zocht in spitsvondige onderscheidingen. Op alle terrein gold eigenlijk hetzelfde: de Kerk was rijk en verrijkt geworden en leed geens dings gebrek; maar
|15|
voor de zooveelste maal zou blijken dat deze weelde te machtig was om te verdragen. Van een kleine gemeente als de Herrnhutters ging in de achttiende eeuw meer uit aan geestelijke kracht en zegen dan van vele rijke en machtige Hervormde kerken in ons vaderland. Steeds meer bergafwaarts ging het met de Kerken der Hervorming in Nederland. De Kerkgeschiedenis van Dr. Vos o.a. geeft ons daarvan een aangrijpende schildering. (Vergelijk bijvoorbeeld een titel als op pag. 301 van den tweeden druk: „Einde van de Voetiaansche en Coccejaansche twisten en Begin van doodelijke stilte”). Toen dan ook na de binnenkomst der Franschen in 1795, een Nationale Conventie samenkwam en een van haar eerste daden was om op 18 Augustus 1796 in naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap den band van kerk en staat te verbreken, scheen dat voor de Ned. Hervormde Kerk, die sinds lang veel meer uit de bevoorrechting der Overheid, dan uit het Woord Gods bleek te leven, weinig minder dan een doodvonnis te zullen zijn. (Zie Vos, pag. 368).