De ontwikkeling onzer Kerk vanaf 1816, ja eigenlijk reeds vanaf de Dordtsche Synode, is in wezen een voortdurende achteruitgang geworden. In par. 5, 6 en 13 hebben we deze ontwikkeling kort geschetst. Het was langzamerhand zoo geworden dat wij, naar een woord van Prof. van der Leeuw, datgene wat we als Christenen met hart en ziel deden, buiten de Kerk waren gaan doen. En parallel daarmede viel een verbazend verval te constateeren. In 40 jaren bijvoorbeeld liep het percentage Hervormden in Utrecht, toch nog altijd „the most ecclesiastical city of Holland” van 51% tot 31% terug. En in andere streken en verhoudingen was het zeker niet gunstiger, eer het tegendeel.
In de achter ons liggende jaren valt echter reeds het begin van een nieuwe opleving te constateeren. Niet dat deze reeds breed zichtbaar geworden was, maar overal brak toch nieuw leven uit temidden van het doode gesteente of de vermolmde takkenbossen, die verder zoo overvloedig aanwezig waren. Verschillende symptomen spraken een duidelijke taal.
In de eerste plaats moet dan genoemd worden de vernieuwing der theologie sinds den vorigen wereldoorlog, in de allereerste plaats door het werk van de Zwitsersche theologen, Barth, Brunner, Thurneysen. Naar den inhoud was deze vernieuwing een wending van de menschelijke vroomheid, waar een vorige periode zoo veel van geweten had, naar de goddelijke Openbaring in Jezus Christus. Eenerzijds beteekende deze wending een sterke opleving in de
|43|
belangstelling voor de Reformatoren, voor Luther en Calvijn, ook voor Kohlbrügge. Het was bijvoorbeeld opmerkelijk dat in 1938 de Latijnsche uitgaven van Calvijns Institutie in Bazel tegen hooge prijzen moesten worden aangeschaft door de studenten, terwijl ze in Schotland voor een appel en een ei nog antiquarisch te krijgen waren. Anderzijds leerde deze theologie weer vragen naar de boodschap der Kerk. De studie der Godgeleerdheid werd opnieuw toegespitst tot dienst aan de kerkelijke verkondiging in den breedsten zin des woords. Hoevele oudere theologen hebben mij niet verteld dat zij aan de Universiteit vele schoone en wetenswaardige zaken leerden, maar dat het hun immer een groot raadsel bleef, wat dit alles nu met hun komende ambt te maken had. Hoe meer de praktijk naderde, des te sterker kwam de benauwenis: we zijn immers volstrekt niet klaar. Ook dit ging gelukkig veranderen. Voor ons gold reeds: Hoe verder wij kwamen met onze studie, hoe sterker we het mochten gaan inzien, dat wij ons waarlijk voorbereiden voor het komende ambt en hoe scherper we onze taak als a.s. dienaren des Woords in het oog kregen. Dit alles tezamen beteekende een nieuwe aansluiting bij de Hervormde Kerk in haar bloeitijd. Waarbij de beste tradities der tusschenliggende eeuwen behouden konden blijven.
Naast deze vernieuwing der theologie moge ik verder noemen den invloed der liturgische beweging ook in onze Kerk. Zelfs wanneer men voor de bedenkelijke kanten in het streven der liturgen oog heeft en de diverse vernieuwingen, opgedolven uit den schat der Kerk aller eeuwen, zooals dat dan heet, vaak met bezorgdheid ziet verschijnen, kan men toch niet ontkennen dat door dezen arbeid het kerkelijk zelfbesef en het inzicht in het eigensoortige van het wezen der Kerk in deze wereld, sterk is toegenomen. En voor kerkelijke vernieuwing ligt daarin winst.
Aanduidenderwijze noemen wij verder nog de oecumenische beweging, die het wereldwijd perspectief der Christelijke boodschap tot een realiteit voor velen wist te maken; verder de Christelijke wereldzending, waardoor men de beteekenis van een belijdende getuigende kleine Christelijke groep in verschillende landen leerde zien en tenslotte ook den strijd, dien de Christelijke Kerk voor de vrijheid van haar verkondiging, ja soms zelfs voor het naakte bestaan in meer dan een staat had te strijden.
Door dit alles ontstond nieuw inzicht en nieuwe liefde voor de Kerk, niet ondanks, maar juist om haar eigenlijke taak en wezen. Voorloopig bleef dit alles nog tot kleine groepen beperkt, maar in stilte was zoo, grootendeels onbewust, reeds veel voorbereidend werk gedaan.
|44|
Ondanks al deze verblijdende symptomen, was er in onze Ned. Hervormde Kerk nog slechts weinig van vernieuwing te bespeuren. Integendeel, ondanks de sterke pogingen in die richting, was het nog nimmer gelukt de ongelukkige, wijl onkerkelijke kerkorde van 1816 te doorbreken. Verschillende aantrekkelijke voorstellen waren daartoe in de laatste jaren voor 1939 gedaan. Maar nog in 1938 had de Synode het door breede groepen in onze Kerk gedragen voorstel der Reorganisatiecommissie, waar Kerkherstel en Kerkopbouw tezamen achter stonden, verworpen. Voor velen was er weinig hoop dat onze Kerk tot werkelijke vernieuwing zou komen.
Toen is echter het wonder van 1940 geschied: de Kerk, die in den Franschen tijd, ondanks haar veelszins zoo voortreffelijke en door velen vurig terugverlangde Kerkorde, een stomme, zwijgende Kerk is gebleven, in hoofdzaak bekommerd over de uitbetaling van haar predikantstractementen, de Kerk die thans reeds meer dan 120 jaar zuchtte onder haar ongeestelijk bestuursapparaat en zich over niets anders scheen te kunnen bekommeren, dan over formaliteiten en verdeeling der synodale fondsen, diezelfde Kerk is gaan spreken en getuigen, heeft haar taak verstaan en leiding willen geven aan het Christelijk denken en handelen in deze oorlogsjaren.
In de allereerste plaats danken wij het aan de genade van onzen God, die alles zoo geleid heeft, dat dit mogelijk was en in steeds sterker mate mogelijk werd. Wanneer wij terugzien op de achter ons liggende jaren, dan kunnen wij niet anders dan tot de erkenning komen dat voorspoed en tegenspoed, mogelijkheden en belemmeringen, kansen en tegenslagen op een wondere wijze hebben samengewerkt — ten goede. Het geloofswoord van velen in den Doleantietijd, dat zij de Ned. Hervormde Kerk niet verlieten zoolang zij niet volkomen zeker waren, dat God haar verlaten had, is op heerlijke wijze gerechtvaardigd. Wij kunnen op een wijze zooals voor vijf jaar nog ondenkbaar zou zijn geweest, thans weer met blijdschap en vol verwachting over onze Kerk spreken.
Bovenal merken wij dan Gods leiding dankbaar daarin op dat juist in deze jaren twee mannen in leidende functie elkander gevonden hebben, wier samenwerking van onberekenbare gevolgen voor onze Kerk geworden is. Ds. Gravemeyer, die als Secretaris der Synode juist zes weken in functie was, toen de oorlog uitbrak (begonnen op 1 April 1940) en Prof. Kraemer, die op het zendingsterrein een specialist geworden was in het wegnemen van de belemmeringen in het geestelijk leven eener Kerk. Ds. Gravemeyer,
|45|
die van het begin af aan duidelijk voor zich zag welken koers de Kerk zou hebben te volgen — wij hopen dat hij nog eens aan het schrijven van mémoires toe zal komen! — verraste de Kerk na enkele dagen reeds met de eerste boodschap der Synode. De eerste van vele, die daarna komen zouden, waarin de Kerk weer proclameerend, getuigend zou optreden en duidelijk zou doen zien, dat de boodschap van Gods Evangelie, zoowel als van Zijn heilige wet, niet maar een aangelegenheid voor liefhebbers en insiders, maar een publieke zaak van het grootste belang heeft te zijn. We moeten toegeven dat vooral in het begin die boodschappen nog aarzelend en onzeker van toon waren, nog onwennig zich begaven op onbekend terrein, maar al spoedig was hier geen sprake meer van, en ging er van de Synode geestelijke leiding uit, die in breede kringen zeer werd gewaardeerd en dankbaar werd aanvaard.
Met den naam van Prof. Kraemer is verbonden de Commissie voor Kerkelijk overleg, die al spoedig bekend zou worden als de actie voor Gemeenteopbouw. Eenerzijds omvat die naam een breed terrein van activiteit, gedragen door een steeds toenemende reeks van subcommissies, werkgroepen en raden; anderzijds een geestelijke instelling, die bewust wil komen tot een doorbreking van den richtingsstrijd, die onze Kerk zoo langen tijd verlamd heeft. Niet door een grootste-gemeene-deeler der waarheid of een minimum-belijdenis te propageeren, maar door haar uitgangspunt te nemen in het gegeven achter alle richtingen; dat immers al deze groepen richtingen binnen de Christelijke Kerk begeeren te zijn en elkander op deze basis toch getuigend moeten kunnen ontmoeten(het zoogenaamde „richtingsgesprek”); waarbij er steeds weer overtuigend op gewezen werd dat alle richtingen wel zeer ver van de apostolische grondinstelling (het dienen) waren afgeweken.
Dienen, dat was immers de taak der Kerk. Gods Woord dienen, en daarin en daarmee dan ook de wereld dienen, het volk dienen, de Overheid dienen, een wereld in nood dienen. Gemeenteopbouw vroeg niet in de eerste plaats; hebt gij een goede, een zuivere, een onverbeterlijke belijdenis? Is uw theologie wel geheel in orde? Maar: zijt ge bereid, om met die belijdenis ook waarlijk uit te gaan, opdat het geheele volk Gods Woord hooren moge; zijn uw voeten ook waarlijk geschoeid met de bereidheid van het Evangelie des vredes?
Nu spreekt het vanzelf dat dit gevaarlijke vragen zijn. Het zijn zeker ook niet de eenige vragen waarmede de Kerk gedurende haar reis door de eeuwen het doen kon. Maar het kunnen ontdekkende vragen zijn. Het kan blijken dat juist degenen, die zich het allerdrukste maken over de zuiverheid der belijdenis, het allerminste
|46|
meer weten wat belijden eigenlijk is. Het kan blijken dat de belijdenis, bedoeld om verzamelen te blazen en uit te gaan in deze wereld, als het ware op sterk water gezet werd en nog slechts dienen kon voor het vroom reciet in een cultusgemeenschap.
Daarin ligt dan ook de groote beteekenis van Gemeenteopbouw: dat zij aan de Kerk hartstochtelijk en apostolisch bewogen heeft toegeroepen dat zij zendingskerk heeft te zijn; dat zij te staan heeft in het front, waar de geestelijke strijd gestreden wordt om de ziel van ons volksleven. Dat deze wereld een wereld in brand is en dat er gebluscht moet worden met alle krachten 1).
Een steeds breedere groep in de Kerk werd in deze zaken betrokken: eenerzijds de leiders in de subcommissies, werkgroepen en raden aan den top, anderzijds het kader in de diverse classes, waar sinds het najaar van 1943 overal classicale commissies functionneeren, die tot taak hebben de groote gedachten vanuit het centrum ook overal in de gemeenten te brengen. Het blijkt daarbij wel, dat dit eenerzijds nog een moeizaam werk is, daar vele gemeenten nog rustig voortslapen in de adoratie van het oude, maar anderzijds, dat er toch reeds veel bereikt is en bereikt worden kan op dit gebied. De Kerk kan toch op deze wijze reeds zeer intensief worden bewerkt.
En zoo zien we dan in de achter ons liggende jaren sterke activiteit van de Kerk op allerlei gebied. Met haar kanselboodschappen richtte zij zich tot de gemeente, met haar Kerkweekactie tot heel ons volk. De Raad voor de Inwendige Zending, niet minder de Jeugdraad, zochten wegen voor intensieve evangelisatie onder de buitenkerkelijken. Voor Noord-Holland, voor Noord-Brabant en Limburg werden speciale commissies benoemd; ook op Diaconaal terrein trachtte de Kerk de haar opgedragen taak zoo goed mogelijk te vervullen; het begon al dadelijk met de uitzending der Rotterdamsche kinderen, door vele andere gevolgd. Via de Kas tot onderlinge Hulpverleening aan Diaconieën werd gestreefd, in den nood van getroffen gebieden te helpen voorzien; ook inzake de evacuatie en de geestelijke verzorging der geëvacueerden, deed de Kerk zooveel zij maar kon. De Interkerkelijke Bureau’s voor de voedselvoorziening van het hongerende Westen in dezen winter zijn als het ware de kroon op het werk. En de gemeente toonde dat zij hier veel van verstond: de jaarlijks stijgende opbrengsten der Paaschcollecte overtreffen alles wat op Hervormd gebied hier ooit werd vertoond.
Een verdere behandeling van deze dingen valt geheel buiten
1) Inzake de verhouding van Gemeenteopbouw tot deze vragen, zie men de artikelen van Prof. Kraemer in „De Gereformeerde Kerk” in het voorjaar van 1944, de no’s 2847-2850.
|47|
het bestek dezer brochure. Het bovenstaande was echter noodig, om den achtergrond der nieuwe voorstellen te laten zien. Steeds bleek ons immers dat geest en orde zich niet laten scheiden. Dat de orde, die een bepaalde Kerk kan verdragen, ten nauwste samenhangt met den geest, die in haar werkt. De Kerk van 1816, d.w.z. de geest, die in 1816 in de Kerk heerschte, de geest die haar op zijn best als cultusgemeenschap kon waardeeren, kon de kerkorde van 1816 aanvaarden, ja misschien zelfs wel toejuichen. Maar de Kerk dezer oorlogsjaren, de Kerk, die haar zendingstaak heeft ingezien en op zich wilde nemen, die Kerk schreeuwt om een doorbreking der oude kerkorde, om een doorbraak naar een werkelijke kerkelijke inrichting van haar bestuur.
Nog anders gezegd: 129 jaren reeds duurt het huwelijk der oude Gereformeerde Kerk dezer landen met de staatsgedachten van Koning Willem I. Het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap is van dit huwelijk de vrucht. Maar hoe langer hoe meer is duidelijk geworden dat dit huwelijk een mésalliance is geweest; dat de Staat, noch de verlicht-conservatieve staat van de eerste helft der 19de eeuw, noch de democratisch-liberale staat van de tweede helft daarvan, een geschikt vader voor de Kerk vermag te wezen. Toen de vaderlijke stem van het Woord Gods weer begon te klinken, kon de Kerk niet anders dan inzien dat hier alleen ware autoriteit en ware bescherming voor haar te vinden is. Dat zij te lang reeds gesteund had op het wereldsche surrogaat daarvan. De roep van het Woord Gods wekte het heimwee tot verbreking van deze schijnverhouding, die met het ware wezen der Kerk in strijd is, tot terugkeer naar een kerkorde die taak en roeping der Kerk in deze wereld tot uitdrukking zou kunnen brengen. Een Zendingskerk moest de boeien van zich af werpen, die een cultusgemeenschap maar nauwelijks dragen kon. Dit is de geestelijke achtergrond en tevens de verklaring van de geestelijke noodzakelijkheid der voorstellen van 1944. Wie dit verstaan heeft, begrijpt dan ook de groote eenstemmigheid waarmede deze voorstellen in de Synode, zoowel als in de Kerk ontvangen zijn.
De inhoud van het voorstel-Generale Synode komt in het kort gezegd hierop neer, dat de tegenwoordige Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk, samengesteld uit afgevaardigden der Provinciale Kerkbesturen, zichzelf opheft en haar werkzaamheden voorzoover die van geestelijk-kerkelijken aard zijn overdraagt aan de Generale Synode, gekozen door de Classicale Vergaderingen.
|48|
Volgens een bepaald rooster kiezen 30 der 45 Classicale Vergaderingen (de Waalsche Reunie daarbij inbegrepen) een predikant-afgevaardigde; de overige 15 ressorten vaardigen een ouderling af.
De groote gedachte, die achter dit voorstel zit, is deze: wanneer er een nieuwe Kerkorde komen moet, dan is het zeer de vraag of de huidige Algemeene Synode, die, reglementair gesproken, alleen bevoegd is tot vaststelling en invoering daarvan over te gaan, ook geestelijk daartoe het recht heeft. Deze Synode vertegenwoordigt immers slechts in zeer betrekkelijken zin de Kerk. Haar recht van spreken is nog steeds voor velen dubieus. Wanneer deze Synode nu een nieuwe Kerkorde zou gaan invoeren, al was het een Kerkorde, waarin zij zichzelve uitschakelde, dan zou nog de vraag blijven: welk recht heeft de Synode daartoe? Vindt hier geen herhaling plaats van het gebeurde van 1852, toen de Staat zichzelve uitschakelde, maar niet de Kerk aan het woord liet komen, maar de Synode de gelegenheid gaf, zichzelf te continueeren? Juist om nu deze bezwaren zoo goed mogelijk te ondervangen, doet de Synode niets anders dan zelf opzij treden en een kerkelijke vertegenwoordiging, zoo goed als maar mogelijk is, in haar plaats stellen. De groote lijnen van dit voorstel, zoowel als de details, zijn door deze hoofdgedachte beheerscht: zoo weinig mogelijk op de nieuwe Kerkorde vooruit te loopen en zooveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het bestaande. Daaruit is al dadelijk verklaard, dat het aantal ouderlingen in de komende Generale Synode op de helft van het aantal predikanten blijft vastgesteld. Hiertegen moge men bezwaren hebben; waarom niet evenveel ouderlingen als predikanten gekozen? Omdat de Kerk zelve zich hierover uit zal dienen te spreken; het tegenwoordige voorstel wil hierop niet anticipeeren. Om een beeld te gebruiken: de weg naar een nieuwe Kerkorde zit geblokkeerd; nu wordt alleen deze weg opengebroken; de Kerk zelve krijgt de gelegenheid haar nu ook te bewandelen. Maar het voorstel-Generale Synode laat de Kerk vrij bij dezen tocht naar het onbekende land.
Als eerste taak dezer Generale Synode wordt genoemd: het voorbereiden en vaststellen van de nieuwe Kerkorde. Daarin komt duidelijk het doel van het geheele voorstel naar voren. Op zichzelf gesproken is de vervanging van een Algemeene door een Generale Synode nog maar een eerste stap; en men zou kunnen zeggen: een nog weinig zeggende eerste stap. Maar nu wordt al dadelijk vastgesteld: deze komende Generale Synode zal interim-Synode zijn. Zij is er om zichzelf overbodig te maken. Haar eerste taak is de voorbereiding en de vaststelling van de nieuwe Kerkorde.
Verder — de geestelijke beteekenis der Generale Synode behandelen
|49|
we in een volgende § — behoudt de Generale Synode natuurlijk de bevoegdheden van de tegenwoordige Algemeene Synode, dat wil zeggen, zij ontvangt de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht in de Kerk. Al zal het niet gemakkelijk zijn dat een Synode van 45 leden zich blijft bemoeien met alles wat tegenwoordig door de Algemeene Synode wordt afgedaan. Veel van dit alles wordt dan ook nu gedelegeerd aan de Algemeene Synodale Commissie. Deze wordt uitgebreid van 9 tot 14 leden, plus 2 adviseurs. De Generale Synode benoemt de leden dezer Commissie, uit iedere provincie minstens één lid, alsmede één uit het ressort der Walen. Allerlei werk van technischen aard: het toezicht op de naleving der reglementen, het geven van voorlichting aan de diverse kerkelijke colleges, het beslissen in allerlei geschilkwesties, het beheer der synodale fondsen, de behandeling der loopende zaken en dergelijke, wordt aan de Algemeene Synodale Commissie overgedragen, natuurlijk onder verantwoording aan de Generale Synode: de A.S.C. wordt geen zelfstandig bestuur in de Kerk, maar blijft orgaan der Synode. Maar toch, de hoofdaandacht der Synode blijft op het Kerkelijk-geestelijke werk gericht. De leden van het moderamen der Synode hebben ambtshalve zitting in de A.S.C. Al is het niet zoo dat de praeses en de assessor der Generale Synode ook voorzitter en vice-voorzitter der A.S.C. zijn; deze worden afzonderlijk door de Generale Synode benoemd. Het is te hopen, dat van het begin af aan de Generale Synode de belangrijke functies van praeses der Generale Synode en voorzitter der A.S.C. gescheiden zal houden, zulks ter voorkoming van alle hiërarchie. Wel is de Secretaris der Synode ook tevens secretaris der A.S.C.; of liever de secretaris der A.S.C., benoemd door de Generale Synode, fungeert tevens als scriba dezer Synode. Al is het in de afgeloopen jaren overvloedig gebleken, dat de figuur van den Secretaris der Synode van verbazende beteekenis kan worden, toch is de doelmatigheid der personeele unie wel zonder meer duidelijk. Van geen enkele zijde is daartegen, voorzoover mij bekend, dan ook geopponeerd.
Belangrijk is verder ook nog het vervallen van het vetorecht der Provinciale Kerkbesturen. In de tegenwoordige regeling had dit vetorecht wel eenigen zin (zie par. 9). De Algemeene Synode is immers de top van de hierarchische ladder; het kan gewenscht zijn om bij belangrijke beslissingen nog een stap terug te gaan en een breeder forum in het besluit te betrekken. Dit alles is echter volkomen „bestuurlijk” gedacht. Wij zouden ook kunnen zeggen: hierin komt iets uit van het kwade geweten onzer tegenwoordige kerkorde. Immers wanneer de Algemeene Synode waarlijk de Kerk
|50|
zou vertegenwoordigen, zou het zonder meer overbodig, ja storend zijn.
Kerkelijk gedacht is het echter wel buitengewoon onelegant. Grondbeginsel van het Gereformeerd Kerkrecht bleek ons immers dat de H. Geest de vergaderingen leidt; telkens wordt gewezen op het voorbeeld der apostelen in Handelingen 15; als zelfs de apostelen een moeilijk punt niet krachtens eigen geestelijk inzicht of krachtens hun hooge ambt willen beslissen, maar eerst broederlijk samenspreken, hoeveel te meer past dat ons dan wel niet. Vreemd wordt het dan echter om het laatste woord in belangrijke zaken te geven aan de leden van niet minder dan elf verschillende vergaderingen, die hoofdelijk stemmen, en niet het recht hebben om nog amendementen aan te brengen, dus alleen maar voor of tegen mogen zeggen. Wanneer zij nog in één vergadering samenkwamen en recht van bespreking en amendement hadden, dan zou er nog voor te voelen zijn. Maar dan had men ook langs anderen weg eveneens een soort Generale Synode gekregen. In de praktijk bleek het vetorecht der provinciale kerkbesturen dan ook neer te komen op een geweldige rem aan den wagen. Om den vooruitgang tegen te houden, zal de een oordeelen; om ongewenschte overijling te keeren, de ander.
Maar hoe dan ook, nu de Generale Synode niet langer de top wordt van de hierarchische ladder van bestuurscolleges, maar een kerkelijke vergadering bedoelt te zijn, die ook waarlijk de geheele Kerk vertegenwoordigt, op een veel directere wijze dan de tegenwoordige provinciale kerkbesturen dat kunnen, nu is het niet langer mogelijk om het vetorecht te handhaven; wanneer de Generale Synode waarlijk gerekend heeft met de uitgebrachte consideraties der Kerk, behoort zij in tweede lezing ook het laatste woord te hebben. Het is misschien goed om op te merken dat niet vervalt de plicht der Generale Synode om ook de consideraties der provinciale kerkbesturen te vragen. Op dit punt wordt niets gewijzigd.
Tenslotte een enkel woord over de positie der Walen. Reeds van het begin onzer Kerkgeschiedenis af aan, hebben de Waalsch-sprekende gemeenten in onze Kerk een belangrijke plaats ingenomen. Telkens komen wij deze gemeenten in de oude kerkorden tegen. Door de vestiging van vele Hugenoten in ons vaderland, werd deze invloed nog aanmerkelijk versterkt. Als gevolg daarvan vormen de Waalsche Gemeenten in onze Kerk een afzonderlijk ressort. Dat beteekent; zij vaardigen gedurende drie jaren één lid naar de Algemeene Synode af; daarna gedurende drie jaren zelfs
|51|
twee leden, één predikant en één ouderling. Daarin staan zij volkomen gelijk met Provinciale Ressorten als Utrecht, Zeeland, Overijsel en dergelijke. Maar al is dit historisch begrijpelijk en aantrekkelijk, de beteekenis dezer gemeenten in het heden is door allerlei oorzaken zoo sterk terug geloopen, dat hierin verandering komen moest. Op aantrekkelijke wijze heeft het nieuwe ontwerp ook deze moeilijkheden opgelost: eenerzijds wordt gerekend met historische rechten, want ook uit het ressort der Walen moet één lid der komende A.S.C. worden benoemd. Maar ingevolge de beteekenis der Waalsche Reunie in het heden is zij wat de afvaardiging naar de Generale Synode betreft met een classis gelijkgesteld. Het had ook trouwens moeilijk anders gekund, want de Generale Synode kent alleen classicale afgevaardigden. Maar op deze wijze is de beteekenis der Waalsche Reunie in de afvaardiging beter tot uitdrukking gekomen dan tot dusver: in de plaats van één of zelfs twee der negentien leden der huidige Algemeene Synode zenden de Walen, als dit nieuwe ontwerp wet wordt, één der 45 leden der Generale Synode. Het eert de Walen dat ook de consideraties der Waalsche Reunie in groote meerderheid vóór het ontwerp zijn geweest.
Het is onze bedoeling geweest om het ontwerp-Generale Synode te plaatsen in den breeden samenhang der geestelijke ontwaking en vernieuwing onzer Kerk; het zou echter mogelijk zijn dat na § 17 en 18, § 19 een teleurstelling werd. Een aantal technische details veranderen, de positie der Walen en het vetorecht derprovinciale kerkbesturen zijn ter sprake geweest en we hoorden hoe de Synode groeide van 19 tot 45 leden, en de A.S.C. van 9 tot 14 plus 2. Maar van het geestelijk vernieuwende dezer voorstellen is nog verbazend weinig gebleken, hoogstens werd er eenig uitzicht geopend op een nieuwe Kerkorde, die dat dan later misschien nog eens brengen zou. Nu echter willen wij onze volle aandacht op deze zijde van het onderwerp richten.
We kunnen daartoe het beste uitgaan van de reglementaire omschrijving van de taak der huidige Algemeene Synode. We lezen daarover in art. 55 van het tegenwoordige Algemeen Reglement: de algemeene belangen der gemeenten, behoorende tot de Nederlandsch Hervormde Kerk, zijn toevertrouwd aan de Algemeene Synode.... Natuurlijk, daar is art. 11 van datzelfde Reglement,
|52|
art. 9 van het reglement van 1816, dat we in § 12 reeds aanhaalden. Maar daarin wordt niet bijzonderlijk over de Algemeene Synode gesproken. Dat artikel geldt voor alle kerkbestuurders, tot en met de kerkeraadsleden. De eigen taak der Algemeene Synode bestaat in...... het behartigen der algemeene belangen der tot de Kerk behoorende gemeenten. Natuurlijk, dit punt is onmisbaar. Maar het is toch wel zeer mager. Het is precies de omschrijving voor de taak van het hoofdbestuur van een cultusgemeenschap!
Daarvoor in de plaats komt nu in art. I der Additioneele Artikelen bij het Algemeen Reglement — reeds het onderbrengen van dit geheele ontwerp in additioneele artikelen (8) en invoeringsbepalingen (25) onderstreept het tijdelijk karakter dezer regeling — een geheel ander geluid.
Dit eerste artikel luidt: Van de Generale Synode.
De Nederlandsche Hervormde Kerk komt in Generale Synode
bijeen.
Deze Synode heeft, in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en
staande op den bodem der belijdenisgeschriften, inzonderheid tot
taak:
de Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen;
te getuigen, met de Kerk in al haar geledingen, van het Evangelie
van Jezus Christus tegenover overheid en volk;
leiding en vorm te geven aan den arbeid, waartoe de Kerk wordt
geroepen op alle terreinen des levens;
gehoor te geven aan de roeping der Kerk inzake de eenheid der
Christenheid.
Voorts zijn haar opgedragen de werkzaamheden genoemd in invoersbepaling no. 9. (Dit betreft de besturende taak der tegenwoordige Algemeene Synode, waarover we reeds spraken in § 19).
In deze formuleering is het beginsel der cultusgemeenschap wel zeer grondig doorbroken. De algemeene belangen der gemeenten zijn heelemaal verdwenen. In de plaats daarvan komen nu echter vier belangrijke nieuwe taken, waarin zeer duidelijk ligt uitgedrukt, dat de Kerk getuigende, belijdende Zendingskerk zal hebben te zijn.
Daar de Generale Synode er zal hebben te zijn voor den tijd tusschen de oude en de nieuwe Kerkorde, interim-synode zal hebben te zijn, wordt de arbeid aan de nieuwe Kerkorde het eerst genoemd. Maar dadelijk daarop volgen drie zoo belangrijke opgaven, dat zij onmogelijk op die nieuwe Kerkorde kunnen wachten: de dienst aan het Evangelie in deze wereld, wat allen, hoog en laag, overheid en volk, hooren moeten en waartoe de Kerk geroepen is;
|53|
verder de dienst der barmhartigheid aan een wereld in nood, op allerlei manier en op allerlei terrein; tenslotte het zoeken en bevorderen van de eenheid der Christenheid, de zoogenaamde oecumenische taak der Kerk. Na meer dan een eeuw gaat de Kerk het weer uitspreken, en tracht zij het ook in haar reglementen tot uitdrukking te brengen, dat zij allereerst een geestelijke taak te verrichten heeft, ook als Kerkbestuur.
In de tweede plaats komt deze nieuwe instelling der Kerk tegenover haar taak in deze wereld uit in een sterke uitbreiding van het aantal der ter Synode geroepen adviseurs. Tegenwoordig zijn behalve de 19 leden der Synode aanwezig in de zittingzaal; de Secretaris der Synode en bij beurte twee der zes kerkelijke hoogleeraren om de stem der theologie te doen hooren. Voor financieele aangelegenheden ook nog de Quaestor-Generaal. Ook hier vindt een groote uitbreiding plaats. We lezen in add. art. III(van de adviseurs der Synode):
Als adviseurs worden ter synode geroepen:
de secretaris van de algemeene synodale commissie;
bij beurte twee der hoogleeraren in de godgeleerdheid vanwege de
Nederlandsche Hervormde Kerk;
twee vertegenwoordigers van den algemeenen diaconalen raad;
twee vertegenwoordigers van den algemeenen kerkvoogdijraad;
een vertegenwoordiger van den raad voor uitwendige zending;
een vertegenwoordiger van den raad voor inwendige zending;
een vertegenwoordiger van den
raad voor Kerk en Kerken;
een vertegenwoordiger van den
jeugdraad.
De aanwezigheid dezer adviseurs in de Synode onderstreept dat al deze takken van Christelijk dienen in de Synode ter sprake moeten komen. Al hebben zij slechts adviseerende stem, hun aanwezigheid alleen al is een voortdurende herinnering, dat de taak der Synode niet hoofdzakelijk is om te besluiten inzake verdeeling van fondsen en deliberaties over kerkrechterlijke kwesties, hoe belangrijk dan ook, maar dat ook „hun” werk om de aandacht vraagt en ter sprake moet komen.
Belangrijk zijn in dit verband verder add. art. VII (Van de organen van bijstand): De synode doet zich bijstaan door raden, werkgroepen, commissies, deputaten en gedelegeerden, wier taak zij vaststelt en wier leden zij benoemt. Hiermede wordt het uitgebreide werk der diverse subcommissies van „Kerkelijk Overleg” nu ook binnen de reglementen gebracht en daarmede ook kerkrechtelijk gesanctionneerd. En dan add. art. VIII (Van het overleg
|54|
met andere Kerken): De synode benoemt — op voordracht van den Raad voor Kerk en Kerken — deputaten voor het overleg en de samenspreking met de Kerken in Oost- en West-Indië, met de Kerken in Nederland en met die in het buitenland. Het zoeken en bevorderen van de eenheid der Christenheid, in art. I reeds genoemd, krijgt hier een nog breedere omschrijving. Dat het als zeer belangrijk gezien wordt, volgt reeds uit het feit dat het nog eens in het bijzonder in de add. artikelen ter sprake gebracht wordt.
Tenslotte wijzen wij op Invoeringsbepaling 7. Tegenwoordig vergadert de Algemeene Synode in een gebouw, Javastraat 100 te Den Haag. Daar vinden al haar zittingen plaats, naar de wijze der besturen. De Generale Synode zoekt echter weer aansluiting bij het verleden onzer Kerk en komt samen in een Kerk. Dit is slechts een kleinigheid naar het uiterlijk en toch bewijst het, dat de Kerk ook in kleinigheden den kerkelijken stijl begeert te volgen. Bovendien zegt inv. bep. 7: deze eerste samenkomst zal plaats vinden binnen de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Ook dit is zeker niet toevallig. De Hervormde Kerk kiest deze plaats om daarmede stilzwijgend nog eens te proclameeren, dat zij zich zelve blijft beschouwen als de historische Vaderlandsche Kerk van Nederland, nog altijd de volkskerk. Deze plaats, waaraan zulke belangrijke herinneringen verbonden zijn, zoowel in onze Vaderlandsche als in onze Kerkgeschiedenis (denk aan den aanslag van Kuyper juist op dit Kerkgebouw!) de plaats waar de vorsten uit het huis van Oranje gekroond worden en de regeering aanvaarden, is de meest geëigende plaats in ons land om de vernieuwing onzer Kerk ook hierin te symboliseeren. Op den dag, die aan het bijeenkomen der Generale Synode voorafgaat wordt dan allereerst in het midden der gemeente van Amsterdam voor den arbeid der synode een bidstond gehouden. We voegen er aan toe: wel niet alleen in het midden dezer gemeente.
Een belangrijke zinsnede uit add. art. I lieten we nog steeds onbesproken, omdat deze woorden belangrijk genoeg zijn om er een aparte § aan te wijden. De Synode heeft haar arbeid te verrichten „in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift en staande op den bodem der belijdenisgeschriften”. Deze formuleering heeft een geschiedenis, zij het dan ook nog geen zeer lange. Eenige jaren geleden (1942) was de zoogenaamde „kerkelijke inschakeling” der
|55|
richtingsevangelisaties aan de orde. We gebruiken hier dit laatste woord in den zin, die er toen algemeen aan gehecht werd: georganiseerde groepen in de gemeente, die zich met de van den Kerkeraad uitgaande prediking niet kunnen vereenigen en daarom zelfstandig prediking en catechese ten gerieve hunner leden verzorgen; zoo gedefinieerd vallen er dus zoowel de orthodoxe „evangelisaties” in engeren zin als ook de verschillende afdeelingen van Vrijzinnig-Hervormden en dergelijke onder. Bij de kerkelijke inschakeling dezer groepen was een formule noodig, eenerzijds voldoende omlijnd om uitgangspunt voor het kerkelijk gesprek dezer groepen met de betrokken kerkeraden te kunnen zijn, anderzijds voldoende ruim om al deze groepen ook te kunnen omvatten. Als zoodanig is toen deze formule algemeen aanvaard. Zij markeert dus een stadium in het richtingsgesprek. Maar al spoedig bleek haar groote bruikbaarheid daarvoor. Langs dezen weg is zij nu tot „geestelijke basis” der Generale Synode geworden.
Wat beteekent deze formule? Allereerst ligt daarin uitgesproken het grondbeginsel van het Protestantisme: Gods Woord, zooals dat tot ons komt in de Heilige Schrift, blijft de hoogste norm. Hieraan zijn wij gehoorzaamheid verschuldigd. Hiermede zijn de vragen natuurlijk niet opgelost. Dat gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift nog iets anders is dan gehoorzaamheid aan het Wetboek van Strafrecht, behoort voor ieder duidelijk te zijn. Het gaat om geestelijke gehoorzaamheid, om een innerlijk gebonden en overtuigd zijn. Maar hoe dan ook, de Heilige Schrift wordt hier als autoriteit erkend. Dus: niet onze geest heeft het laatste woord. Niet de moderne wetenschap. Ook niet allerlei oudere of nieuwere mythologieën. Hier komt een Stem tot ons. En die Stem hebben wij te hooren en te gehoorzamen. Slechts waar die Stem gehoorzaamd wordt, is Gods Kerk te vinden (men zie art. 29 van de Ned. Geloofsbelijdenis, het eerste kenmerk der ware Kerk). Is dit dan alles zonder eenig probleem voor ons geworden? Bestaat er dan niet zoo iets als Bijbelcritiek, voor den een de groote geestelijke winst der vorige eeuw, voor den ander weinig minder dan het beest uit den afgrond? Is het dan geen schijnvertooning, dat we ons op deze formule zouden vereenigen? Van verschillende zijden is het gezegd (zie § 27, 29). Het zou juist zijn, wanneer. .. . het gezag van den Bijbel afhankelijk was van onze theorieën erover. Maar in de afgeloopen decennia is het juist gebleken dat de Heilige Schrift haar gezag in zich zelve draagt; nog beter gezegd: dat het gezag van de Schrift het gezag van den H. Geest is. Wanneer de Geest gaat
|56|
werken dan blijkt al spoedig dat de Waarheid der Schrift sterk genoeg is om de meeningen der menschen te kunnen wegblazen.
Juist wie zoo bang is voor de Bijbelcritiek der vrijzinnigen moge zich eens verdiepen in de ontwikkeling der vrijzinnige theologie dezer jaren om te zien dat een worsteling om de Waarheid nog wel iets meer beteekent dan een verdediging van eigen lievelingsstandpunt. Daarom is de formule „in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift” m.i. volkomen voldoende. Nadere bepalingen over den aard van het Schriftgezag zouden hier slechts kunnen storen. Niet: omdat ik vlak bij de Heilige Schrift sta om haar tegen alle aanvallen te beschermen en te verdedigen, is de Heilige Schrift zoo’n machtig boek. Ook niet: omdat ik een prachtige theorie weet te verdedigen, om het Schriftgezag onderworpen te houden aan de autonomie van den menschelijken geest, behoef ik voor haar kerkelijke autoriteit niet bezorgd te zijn. Maar: omdat Gods Woord het zwaard des Geestes is (Efeze 6: 17) mag ik de uitwerking daarvan rustig aan Hem overlaten. Gods Woord zal nu eenmaal doen wat Hem behaagt, en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Hij het zal zenden (Jesaja 55: 11). En alle richtingen hebben daarbij het toekijken; en de bekeering.
De Kerk staat daarbij echter „op den bodem der belijdenisgeschriften”, dat zijn in concreto de drie formulieren van eenigheid, de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Heidelbergsche Catechismus en de Dordtsche Leerregels tegen de Remonstranten. Van vrijzinnige zijde is erop gewezen (Kerk en Wereld, 2 Juni 1944, pag. 5), dat er hier staat bodem, en niet grondslag of fundament. Is er tusschen deze woorden dan zoo veel verschil? Wij gebruiken ze toch vaak door elkaar? Ja zeker, maar de sfeer waaruit zij komen, is toch een geheel andere. Een grondslag, een fundament, is iets, waarop wij bouwen. De bodem is iets, waarop God laat groeien. „De grondslag bepaalt voor een groot deel de structuur van het bouwwerk”. (De bodem is toch ook niet onbelangrijk voor wat er op zal kunnen groeien?) Verder: „bodem” geeft ruimte aan het leven. Deze dynamische heenwijzing naar de belijdenisgeschriften, die in het woord „bodem” gegeven is gaat verloren, wanneer daarvoor „grondslag” of „fundament” gelezen zou worden.
Of hier het onderscheid in nuance niet overdreven wordt, willen wij in het midden laten. Het woord „fundament” kunnen we bovendien beter reserveeren voor gebruik in den zin van 1 Cor. 3: 11 .... want-niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.... En in het woord „bodem”
|57|
in dit verband is toch reeds zeer veel uitgedrukt: het zegt toch niets minder dan dat de Kerk haar historische belijdenisgeschriften nog steeds beschouwt als een goeden bodem, waarop nog vele geestelijke vrucht groeien kan, als God het genadiglijk geven wil.
Belangrijker dan strijd over woorden is echter, dat de dynamische opvatting van de functie der belijdenisgeschriften inderdaad de bedoeling is. Dit blijkt duidelijk uit de bij het ontwerp gevoegde nota der commissie. Daar lezen we in dit verband (pag. 17 en 18): ... .het leven der Kerk vraagt thans een bepaling van haar houding tegenover andere machten, dan haar in de 16de en 17de eeuw bedreigden. Een nieuwe belijdenis zal moeten worden uitgesproken: een levende Kerk houdt vast aan haar oude belijdenis en belijdt telkens opnieuw. ... De belijdenis is niet Gods Woord, zij is menschenwoord. Doch als woord der Kerk, in de hoogtepunten van haar leven uitgesproken, heeft zij wel een uitzonderlijk gewicht, dat aan geen ander menschenwoord toekomt.... De belijdenisgeschriften.... zijn de gezaghebbende commentaar op het woord der Schrift, waarnaar wij met nog een anderen eerbied hebben te luisteren dan naar de uitspraken van enkele menschen, al waren zij van Luther of Calvijn zelf.
Verder: Ieder belijdenisgeschrift is afweer van dwaling. Nieuwe dwaling dwingt tot nieuw, beter tot opnieuw, belijden.... Wij staan op den bodem der belijdenisgeschriften, gehoorzaamheid aan haar als aan de Heilige Schrift zijn wij niet schuldig.
Maar, al is het dan ook „een droeve miskenning van de waarheid, dat God met de Kerk in haar geschiedenis bezig is, als we de belijdenis als ééns en voor altijd gegeven, onveranderlijk voorstellen” toch moet daaraan dadelijk toegevoegd worden „dat de Kerk daarbij(namelijk bij haar nieuwe belijdenis) weer beginnen moet met naar het oud belijden in haar belijdenisgeschriften te grijpen.....” Zoo gaat de Kerk haar weg, midden tusschen belijdeniskramp en belijdenisvrees door.
We blikken terug. Zeg ik te veel, wanneer ik constateer, dat zoo beschouwd, het beste van datgene wat Groen van Prinsterer en Da Costa, Chantepie de la Saussaye Sr. en Gunning (zie § 15) in hun tijd hebben nagestreefd, in de toegevoegde nota is neergelegd en haar uitdrukking heeft gevonden?
Aan het slot der vorige § citeerden wij reeds eenige malen uit de bij het ontwerp gevoegde nota der commissie. Het is belangrijk
|58|
om hieruit nog enkele groote gedachten naar voren te brengen. Wanneer wij er op letten hoeveel de woorden van Repelaer van Driel, waarmede hij de Kerkorde van 1816 als het ware ten doop gehouden heeft (zie § 12), voor de ontwikkeling der Kerk hebben beteekend, dan verstaan wij zonder meer dat het belangrijk is de toegevoegde nota in haar grondgedachten te bestudeeren. Al mag dan dadelijk daaraan worden toegevoegd, dat deze nota op zichzelf niets meer geeft dan de particuliere meening der commissieleden en allerminst een officieele uitspraak der huidige Alg. Synode. Terwijl de komende Generale Synode in een geheel andere verhouding tot de Commissie komt te staan, dan de Kerk van 1816 tegenover Repelaer van Driel wel staan moest.
Reeds in § 2 citeerden we de meening der commissie ten aanzien van de mogelijkheid om de Kerkorde af te lezen uit het Nieuwe Testament. De commissie ontkent deze mogelijkheid. „In den apostolischen tijd was de Kerk nog zoo weinig tot vaste vormen, tot min of meer stringente regelingen gekomen, gaf het woord der Apostelen nog zoo direct leiding, dat in hetgeen we over de Kerkorde lezen voor latere eeuwen niet een eenvoudig na te volgen voorbeeld is te vinden. Wel echter zijn er gedachten aan te wijzen, die zóó het wezen der Kerk raken, dat zij altijd weer grondslag van een in historische processen wisselende Kerkorde moeten zijn....” Tegen deze zinnen is felle oppositie gekomen (zie § 30; brochure-Hooykaas). Ook tegen de uitspraken op de volgende pag. der nota:„Die duur werd in den aanvang niet verwacht. Het einde der dingen zou immers nabij zijn. Vandaar ook dat het Nieuwe Testament voor latere regelingen zoo weinig directe aanknooping geeft. Doch dat viel anders — de Kerk kreeg een duur van eeuwen, zij kreeg geschiedenis.” Hooykaas deelt zijn lezers mede dat hij zich tegen deze opvatting der ethische professoren uit zijn studententijd toen reeds verzet heeft op grond van de duidelijkheid der Schrift (perspicuitas sacrae Scripturae) — zie pag. 17. Dit moge op half-ontwikkelde theologen eenigen indruk maken, wie in zijn studententijd dieper op de kwesties in ging, zal zich herinneren dat deze duidelijkheid der Schrift inhield, dat de groote vragen, die van beteekenis zijn voor onze zaligheid en voor onzen Christelijken wandel, temidden van alle duistere vragen der Schrift ons klaar worden beantwoord. Heel gewoon gezegd: dat God ons niet in de kou laat staan met een onbegrijpelijke Schriftuur in de handen, wanneer wij daarin den weg des heils met biddend hart zoeken gaan. Hooykaas zal niet met het dogma der perspicuitas sacrae Scripturae maar met duidelijke tegenexegese der betrokken teksten
|59|
moeten aankomen. Anders hebben zijne stellingen alleen maar demagogische waarde.
Maar zelfs al zijn we bereid om de juistheid der geciteerde uitspraken der nota toe te geven, toch kan ik niet nalaten de vraag te stellen: in hoeverre meent de commissie dat door deze uitspraken Calvijn verouderd is geworden? Calvijns gedachten over de Kerkorde zijn immers niet gebaseerd op uit hun verband gerukte teksten, maar juist op die permanent geldigblijvende gedachten, waarover de nota verder spreekt. Ook een verkeerde indruk, die zoo gemakkelijk kan ontstaan, moet op dit punt toch worden vermeden. En het is ook niet voldoende, wanneer wij er van overtuigd zijn, dat de commissie die niet heeft bedoeld, want documenten als deze nota krijgen een eigen geschiedenis ook los van de bedoeling der opstellers.
Als voor de Kerkorde fundamenteele gedachten ziet de nota dan: De Kerk is de vergadering der Christgeloovigen; haar Hoofd is Jezus Christus, de Heer; de Kerk is Zijn lichaam. En verder: het kerkelijk ambt staat in het teeken van de diakonia, de dienst, in den breedsten zin des woords. Deze gedachten zijn ongetwijfeld juist, al zij het ons vergund ook hier de vraag in te voegen: is niet minstens even belangrijk voor de Kerkorde de gedachte dat de Kerk leeft voor en door de verkondiging des Woords? En dat ten aanzien van alle ambten en ambtsdragers geldt: één is uw Meester en gij zijt allen broeders?
Wanneer het Kerkrecht de ordening der Kerk op zichzelf gaat stellen en haar geestelijk-dienend karakter uit het oog gaat verliezen, dan vervreemdt de Kerkorde van haar eigen wezen. Dat is de kern van wat geschiedde in 1816. Het toenmaals ingevoerde reglement miskent de beteekenis van het ambt en maakte den ambtsdrager tot ambtenaar, gebonden niet aan Gods Woord, maar aan door hoogere bestuurs-autoriteit gegeven voorschriften. Verder verviel de beteekenis der Kerk als gemeenschap: het samenkomen der Kerk in haar vergaderingen werd vervangen door de leiding der besturen. Terwijl verder de Kerk als geheel ingevoegd werd in de staatsinrichting, waardoor ook haar wezen als gemeente van Jezus Christus werd miskend. De reorganisatiepogingen tot 1940 liepen vast in den richtingsstrijd.
De omstandigheden sinds 1940 noopten de Kerk, ondanks haar Kerkorde één te zijn in haar getuigenis, al was er geen orgaan, waardoor zij spreken kon; verder om allerlei kerkewerk aan te vatten, dat tot dusverre buiten de Kerk en de Kerkorde om door
|60|
individueele leden en vereenigingen was gedaan; en tot terugkeer tot haar eigen wezen, onder belijdenis van schuld tegenover haar Heer en tegenover de wereld. Door de ritseling van een nieuwen geest begint de vraag van de Kerkorde op hooger plan te komen. Echter; deze Kerkorde moet van de Kerk zelf uitgaan, de tegenwoordige Algemeene Synode als bestuurslichaam is tot invoering daarvan niet bevoegd.
De komende Generale Synode heeft daarom als drievoudige taak: constitueerende synode te wezen, de nieuwe Kerkorde voor te bereiden en vast te stellen; verder namens de Kerk te getuigen en het organische verband te scheppen voor al het tot dusverre verrichte Kerkewerk. Tenslotte: de taak van de tegenwoordige Algemeene Synode, voorzoover die niet uitsluitend technisch is en aan de A.S.C. overgaat, te verrichten.
Daarbij loopt het ontwerp niet vooruit op de nieuwe Kerkorde, behalve in de handhaving van het presbyteriale karakter onzer Kerk en in het doen uitkomen dat de Generale Synode als kerkvergadering zal hebben te getuigen, dus te belijden. En dat te doen„in gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift, staande op den bodem der belijdenisgeschriften”. Zoo kan de Kerk weer Kerk worden, juist omdat zij Kerk is. Kerk is zij, omdat God haar nog niet verlaten heeft; Kerk moet zij worden door in ootmoed tot zichzelve te komen, schuldbewust het hoofd buigend, zich herinnerend de plaats, die zij bekleedt.
Voor velen is het groote bezwaar tegen „1816” de daardoor in de praktijk ontstane leervrijheid; en de groote verwachting van dit nieuwe ontwerp, dat daardoor aan deze leervrijheid een einde zal worden gemaakt en de leertucht ingevoerd zal worden. Is dit juist gezien? Mag dit van de Generale Synode worden verwacht? Het ontwerp, noch de nota spreken zich daarover met zooveel woorden uit.
Persoonlijk meen ik dat dit ook niet mogelijk is, om daarover thans reeds uitspraken te geven. Want als het waar is dat de tegenwoordige besturen niet namens de Kerk vermogen te besluiten en dat de Generale Synode dit wel zal kunnen, dan kunnen wij toch moeilijk gaan vastleggen wat de Generale Synode mag gaan doen. Men kan toch niet een stomme, bijvoorbeeld door een operatie tot spreken brengen, maar daarbij dan al van te voren vastleggen, wat hij wel en wat hij niet zal mogen zeggen. Zij zelve zal hebben uit te maken op welke wijze zij de „handhaving der leer” uit art. 11
|61|
van het Algemeen Reglement wil opvatten. En wat de Generale Synode zal gaan doen, zal toch wel afhangen van de naar haar opgaande afgevaardigden en van degenen, die straks, wanneer dit alles rechtskracht zal hebben verkregen, in Amsterdam de leiding zullen hebben en den toon zullen aangeven.
Daarom kan ik ook moeilijk meegaan met de opvattingen van Dr. van Itterzon in „de Geref. Kerk” van 3 Augustus 1944, dat in wezen de organisatie van 1816 tot de invoering der nieuwe Kerkorde nog blijft zooals zij is. Mag de Generale Synode geen nieuw huwelijksformulier invoeren? (Of dacht Dr. van Itterzon, over belijdenis en formulieren der Kerk sprekende, alleen aan de drie formulieren van eenigheid?) Mag de Generale Synode geen andere proponentsformule brengen? Is de Generale Synode gebonden aan de tegenwoordige belijdenisvragen en blijven wij dus noodzakelijkerwijze tot aan de nieuwe Kerkorde streven naar heiligmaking en medewerken aan den bloei van het Godsrijk (in het algemeen)? Dit alles begrijp ik niet. Waarom mocht de huidige Algemeene Synode deze laatste fraaiigheden wel invoeren en veranderen, en waarom zal de komende Generale Synode er af moeten blijven? Verder: al verwacht niemand, dat wij al dadelijk in de leertuchtprocedures zullen zitten, en al zal de Generale Synode haar bevoegdheden met terughouding moeten hanteeren gedurende dan overgangstijd (nota der commissie, pag. 20), waarmede we gaarne instemmen, waarom zal zij niet tegen excessen kunnen optreden? We denken terug aan de kwestie-Bähler in het begin dezer eeuw. Had de Algemeene Synode hier waarlijk niets kunnen doen? En zou de Generale Synode het ook niet kunnen? Wat de vraag naar wijziging der belijdenis betreft: zijn de drie formulieren van eenigheid documenten die gewijzigd moeten worden? Ligt het niet veel meer in de lijn der verwachtingen, dat de Generale Synode ten aanzien van de punten, die in geding zijn, nieuwe uitspraken zal gaan doen van belijdenden aard, ter nadere toelichting der oude belijdenis, maar dat zij die zelve onaangetast zal laten? In dezen geest werd er tenminste reeds op de in § 1 genoemde vergadering in Meppel, door Dr. Emmen en Prof. Severijn over gesproken; de woorden „aanvulling, wijziging, nieuwe formuleering” der oude belijdenisgeschriften, van pag. 18 der toelichting, werden daar reeds naar den achtergrond geschoven. Het nieuwe belijden, daar ging het om.
In ieder geval is de opvatting van Dr. van Itterzon na de tweede behandeling der Synode niet meer te handhaven. Breede kringen in de Kerk vreesden namelijk juist wel deze leeruitspraken der Generale Synode, waarvan Dr. van Itterzon zegt dat ze onmogelijk
|62|
zijn totdat de nieuwe Kerkorde zal zijn ingevoerd. Vandaar een breede beweging in de Kerk, die haar uitdrukking vond in het amendement, dat is overgenomen door vele classicale vergaderingen, om de uitspraken der Generale Synode te binden aan een verplichte meerderheid van twee derde, in plaats van de helft plus één. Op zichzelf bewonderen we dit amendement niet, al dadelijk om deze reden, dat daardoor de minderheid het tenslotte te zeggen krijgt. Bovendien: wanneer een belangrijke beslissing genomen moet worden, geeft de twee derde meerderheid een soort vrijbrief: wanneer we die maar halen kunnen, kunnen we verder onzen gang gaan. De zoogenaamde „gewone meerderheid” legt zwaarder moreele verplichtingen op dan de gequalificeerde. Heelemaal onsympathiek werd dit amendement binnen het kader der vrijzinnige kerkpolitiek(zie § 29). Maar hoe dan ook, in vele classes was de aanvaarding van dit amendement de hoogste wijsheid, zoodat de Synode in tweede lezing het heeft overgenomen; en wel in dezen vorm: alinea 6 van add, art. IV wordt aldus gelezen: De Synode neemt haar besluiten bij volstrekte meerderheid van stemmen, met uitzondering van besluiten met betrekking tot de belijdenisgeschriften, waarvoor een meerderheid van 2/3 wordt vereischt. Hieruit kunnen we aflezen, dat de huidige Algemeene Synode en ook de tekst van het nieuwe reglement zelve, nadrukkelijk uitspreken, dat besluiten met betrekking tot de belijdenisgeschriften wel mogelijk zullen zijn.
Een bron van misverstanden is verder ontstaan ten aanzien van de verhouding der Generale Synode tot de kanselboodschappen. De nota der commissie zegt daarover op pag. 14 dat tot nog toe voor velen twijfel bestond naar aanleiding van de bevoegdheid der synode tot het uitvaardigen dezer boodschappen, welke twijfel nu zal worden weggenomen. Dit is dus een aarzeling van denzelfden aard als vroeger in onze Kerk bestond tegen den Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen. Op zichzelf konden velen dezen Vervolgbundel heel wat beter aanvaarden dan vele Evangelische Gezangen zelf. Maar hij kwam van een onwettige synode en dus: geen Vervolgbundel.
Nu hebben echter verschillenden deze zinnen heel anders opgevat: de tegenwoordige synode stuurt ons deze boodschappen vrijblijvend, maar we kunnen ze rustig terzijde leggen. De komende synode echter zal het afkondigen daarvan dwingend voorschrijven, en ons dus, wanneer wij er niet mee instemmen, voor gewetensconflicten plaatsen. Daarom: tegen dit ontwerp stemmen!
Dit is echter wel een zeer treurig misverstand. Een synode kan wel vaststellen, welke leer niet mag worden gepredikt, en daaraan
|63|
eventueel sancties verbinden en tuchtmaatregelen nemen. Maar een synode kan nimmer dwingend voorschrijven, wat wel op den kansel moet worden gebracht. De vrijheid om Gods Woord uit te leggen— de zoogenaamde „libertas prophetandi” — kan nimmer aan de Dienaren des Woords worden ontnomen. Al kan zij wel worden beperkt, als de dwaalleer wordt afgewezen.
Verandert er dan niets op dit punt? Wat kan dan de bedoeling der commissie zijn? M.i. deze: tegenwoordig ontvangen wij predikanten boodschappen der synode, maar inhoeverre deze boodschappen ook waarlijk de stem der Kerk doen klinken, is zeer dubieus. Men kan er alleen mee instemmen en ze daarom ook voorlezen, of ze verwerpen en niet voorlezen. Dit wordt nu anders. Een boodschap van de Generale Synode doet de stem der Kerk, in hoogste vergadering bijeen, hooren. Wie een dergelijke boodschap dus niet voorleest, om welke reden dan ook, verklaart daarmede dat hij het met de leer der Kerk niet eens is. Dat kan noodig zijn. Maar het is een geestelijk besluit, dat om een veel grootere verantwoordelijkheid vraagt dan het terzijde leggen der huidige boodschappen. Het geestelijk gezag der synodale boodschappen zal een heel eind stijgen. Maar wie heeft gezegd, dat er op dit terrein tuchtmaatregelen te verwachten zijn?
Als eerste taak der Generale Synode noemt add. art. I de voorbereiding en invoering der nieuwe Kerkorde. Invoeringsbepaling 22 regelt dit punt nader. De Generale Synode begint met allereerst een commissie voor dit doel in te stellen. Wanneer zij zich met het resultaat van den arbeid dezer commissie kan vereenigen, stelt zij de Kerkorde in eerste lezing vast. Daarna vraagt zij de consideraties der Classicale Vergaderingen „en van de overige, daarvoor krachtens de bepalingen der Kerkorde in aanmerking komende organen der Kerk”. Deze zin is tamelijk duister. Allereerst zullen hier de Provinciale Kerkbesturen mee bedoeld zijn. Maar wie nog meer? De in add. art. 3 (zie par. 20) genoemde raden? De Secretaris der Commissie deelde mij op mijn verzoek mede, dat hiermede bedoeld zijn de in de nieuwe Kerkorde zelve genoemde instanties. Komt daarin bijvoorbeeld een bepaling voor betreffende den Raad voor Kerk en School, dan zal ook de consideratie van dezen Raad moeten worden gevraagd. Dat is op zichzelf niet ongemotiveerd, al is het wel een novum, dat instanties gaan meespreken, die later pas kerkrechtelijk gaan meedoen.
Na het binnenkomen dezer consideraties overweegt de synode, de
|64|
commissie van voorbereiding gehoord, welke wijzigingen en aanvullingen in het ontwerp behooren te worden aangebracht.
Vervolgens wordt de synode verdubbeld. Uit iedere classis wordt een tweede afgevaardigde opgeroepen; zóó dat uit iedere classis één predikant en één ouderling zal zijn afgevaardigd. (Amendement aangebracht bij de behandeling in tweede lezing); de aldus verdubbelde synode stelt dan de Kerkorde uiteindelijk vast.
In deze verdubbeling der synode ligt iets uitgedrukt van de oude binding door lastbrieven; iedere classis kan uitmaken of zij een voor- en een tegenstander der nieuwe Kerkorde ter Generale Synode wil zenden en heeft het dus voor dit deel zelf in de hand hoe de stemming daarover zal uitvallen.
Ook hier werd in tweede lezing aan toegevoegd, dat de eindstemming over de nieuwe Kerkorde een 2/3 meerderheid der uitgebrachte stemmen zal vereischen. Dus 60 der 90 afgevaardigden zullen accoord moeten gaan.
Zal de nieuwe Kerkorde lang op zich laten wachten? Het kan zijn dat met drie jaar het ontwerp gereed ligt. Het kan echter ook zijn dat er tientallen jaren overheen zullen gaan. Dit zal alleen maar afhangen hoe de Kerk zich onder de leiding der Generale Synode ontwikkelen zal, en welke geest in de Kerk zal gaan heerschen.
Beteekent dit voorstel de terugkeer naar de Dordtsche Kerkorde? Ten overvloede moge nog eens worden onderstreept, dat het geheele ontwerp geen nieuwe Kerkorde wil zijn, slechts de invoering van een kerkelijk verantwoorde werkorde om tot een nieuwe Kerkorde te komen. Bovendien zou het zeer gemakkelijk zijn om naar voren te brengen wat allemaal van de Kerkinrichting van 1816 behouden blijft. De geheele reglementenbundel blijft immers intact. De Classicale Besturen blijven ongewijzigd in functie, de particuliere synoden worden niet hersteld, maar de Provinciale Kerkbesturen houden de leiding in de provincies, de Geest-en-hoofdzaak formule bij de belijdenisvragen blijft gehandhaafd enz., enz.
Desondanks, er verandert toch veel. Dr. van Itterzon gebruikt in het reeds genoemde artikel in „de Geref. Kerk” het beeld van een boom uit zijn pastorietuin te Gelselaar, waar door den cycloon van Borculo, de geheele kruin uit werd weggeslingerd. Aldus blijft onze kerkinrichting achter; de kruin uit het reglement van 1816 is weggeslingerd.
|65|
We kunnen hetzelfde nog anders zeggen. De huidige kerkinrichting der reglementen is een min of meer losse verbinding van twee beginselen. De onderbouw is nog steeds beheerscht door de gedachte aan regeering door de ambten, samenkomende in kerkelijke vergaderingen. Als zoodanig fungeeren nog steeds de kerkeraden en de classicale vergaderingen. Plotseling treedt dan echter een ander beginsel op. In de Classicale Vergadering treedt het Classicaal Bestuur naar voren; het brengt een verslag uit van zijn gewichtigste werkzaamheden, hetwelk de Classicale Vergadering aanhooren mag, zonder bespreking en zonder stemming. Vandaar opwaarts zijn de besturen machtig; het Provinciaal Kerkbestuur, de Algemeene Synode. Hier wordt het plotseling mogelijk dat oud-ouderlingen zitting hebben; het kerkbestuurder zijn is in wezen los van het kerkelijk ambt.
Nu verandert er vrij weinig, maar juist het wezenlijke. De eerste lijn, de lijn der vergaderingen, wordt voortgezet; de Generale Synode is geen Kerkbestuur, maar een kerkelijke vergadering, niet langer gekozen door de Provinciale Kerkbesturen, maar door de Classicale Vergaderingen. Oud-ouderlingen zijn niet langer benoembaar. De hoogste top in ons kerkelijk leven is teruggebracht bij de vergaderingen der Kerk. Er blijft een hiërarchie der besturen voorloopig. Classicale Besturen, Provinciale Kerkbesturen, Algemeene Synodale Commissie. Maar de A.S.C. blijft ondergeschikt aan de Generale Synode; daarmede zijn al de besturen tot hun passende plaats teruggebracht. Het ambt herkrijgt de leiding, de ambtenaar wordt ondergeschikt.
Van evenveel beteekenis is het herstel van het belijdend karakter der Kerk. De Kerk is er om te getuigen, niet allereerst om te besturen. Ook hierin is de doorbreking van 1816 een terugkeer naar de Dordtsche Kerkorde.
In hoeverre de komende Kerkorde naar 1618 zal terugkeeren laat zich nog moeilijk zeggen. De geheele structuur onzer Kerk is nog lang niet los van haar verleden; allerlei grondgedachten van onze oude Kerkorde zullen gemakkelijk aansluiting vinden bij de Kerk van tegenwoordig. Anderzijds stond de Kerk in 1618 in een Gereformeerd Nederland, de Kerk van 1945 staat midden in een ontkerstende wereld. Al zullen de groote lijnen van de Dordtsche Kerkorde ongetwijfeld hun waarde behouden, de Kerkorde is er ten behoeve van de Kerk en haar opdracht en niet omgekeerd. Ten aanzien van deze vragen moet de discussie echter nog vrijwel beginnen.