II. Welke schade heeft het latere uiteengroeien van beide tradities aan het getuigenis van het Evangelie berokkend?
Kerkvereniging op de klippen
Het is bekend, dat al voor het overlijden van Luther allerlei twist en ultra-lutheranisme31 in de Landeskirchen doordrong. Oorzaak daarvan was niet alleen de 'rabies theologorum’ (de hondsdolheid der theologen, Melanchton). Ook de boven gesignaleerde beknoptheid van het lutherse geloofsgetuigenis
|8|
liet veel vragen openstaan, waaruit diepgaande meningsverschillen
konden voortkomen.
Dit leidde — ik vat een lang proces kort samen — tot het zoeken
naar een Formulier van Eendracht om de strijd over die
twistvragen te beslechten. Deze Formula Concordiae diende door
vorsten, ambtsdragers en schoolmeesters te worden ondertekend. Na
veel compromissen en een grote actie om
handtekeningen32 werd de eindtekst in 1580 aanvaard,
precies 50 jaar na de Augsburgse Confessie, en samen met de
andere authentieke lutherse confessies in het Konkordienbuch
opgenomen. Van deze belijdenissen werd plechtig verklaard, dat
zij de Schrift als basis hadden33 en dat het dus om
‘unveranderliche Lehrurkunden von verpflichtender Charakter’
ging34.
Deze stellige positiekeuze had grote gevolgen. Door de opname van de Catechismus van Luther en de Augsburgse Confessie in een ‘onveranderlijk’ en ‘verplichtend’ Konkordienbuch, veranderde het oorspronkelijk karakter van deze confessies. Zij getuigden nu niet zozeer meer voor de vrijheid van het Woord tegenover vreemde machten. Nee, ze werden als bouwstenen van een strak kerkelijk akkoord — tussen latere geschriften in — op hun beurt ook een ‘rijtje geloofsartikelen’, waarin exclusief tegenover andere confessies bindend vastgelegd werd ‘wat er staat’. Zo werden ze onderdeel van een kerkscheidend proces, waarin de lutherse eenheid door blokvorming — met name tegenover de Calvinisten — werd bevestigd.
Voor zover Calvijn deze ontwikkeling nog heeft meegemaakt, stelde
het hem voor een pijnlijk probleem. Kiezen voor toenadering tot
de Lutheranen, zou niet alleen een breuk betekenen met de
Zwitsers in Zürich, maar ook de Lutheranen zelf onderling
verscheuren. Kiezen voor consensus met de Zwitsers betekende een
verdiepte kloof met de Lutheranen35. Eigenlijk wilde
hij geen van beide. Calvijn was geen confessionalist, zoals de
Lutheranen en Zwinglianen waren geworden36.
Hoezeer ook de strijd om duidelijke waarheid bij hem voorrang
had, vóór het zoeken naar verdoezelende
compromissen37, toch wilde hij andere Christenen niet
aan zijn eigen formuleringen onderwerpen en stond hij zeer
terughoudend tegenover ondertekening van menselijk belijden ais
in overeenstemming met Gods Woord, zelfs als het ging om de
oecumenische symbolen38.
Geen wonder, dat de exclusieve ondertekeningseis van het Konkordienbuch in 1580 bij veel navolgers van Calvijn op weerstand stuitte. Ook door anderen, zowel uit Duitsland als uit Engeland, werd bezwaar aangetekend. Gevreesd werd namelijk, dat de lutherse blokvorming een mogelijk
|9|
bondgenootschap tussen alle protestanten tegen Rome in gevaar bracht39.
Een belangrijke woordvoerder onder hen was Ursinus, indertijd medeopsteller van de Heidelbergse Catechismus. In zijn boek ‘De Libro Concordiae’ (over het Konkordienbuch)40 gaat deze belijdenisauteur zelf — aan de hand van de Augsburgse Confessie — uitvoerig in op de vraag welk gezag belijdenisgeschriften nu eigenlijk hebben. Vooraf zegt hij de Augustana niet te verachten, ook het artikel over het avondmaal niet, mits het ‘libenter’ (welwillend) wordt gehanteerd. Maar hij is er tegen, dat alle andersdenkenden op dit punt door de Lutheranen in de catalogus van ketters worden ondergebracht41.
Ursinus onderscheidt dan vier fasen van gezag in de kerk:
1. De Heilige Schrift.
2. De Oecumenische Symbolen.
3. De confessies van aparte kerken.
4. De geschriften van doctores van de kerk (bijv. de Institutie
van Calvijn).
Ik zal op deze onderscheiding wat dieper moeten ingaan.
1. Het gezag van de Schrift is boven elke kritiek verheven. God Zelf spreekt daarin tot ons, zoals Hij tot Israël sprak bij het geven van de tien geboden. Daarom is er een kwalitatief onderscheid tussen goddelijk en kerkelijk spreken42. Menselijke geschriften voegen aan de Heilige Schrift slechts het menselijke toe43.
2. De Oecumenische Symbolen, zoals het Credo, hebben dan ook geen gezag ‘per se’ (op zichzelf), zoals het Woord Gods dat heeft, maar zij ontlenen hun gezag aan het feit, dat zij overeenstemmen met de Schrift. Ursinus legt grote nadruk op het belang van deze Symbolen, omdat zijns inziens eigenlijk alle grote dwalingen daarin reeds waren afgewezen. Hij benadrukt, dat een kerk dan ook niet moet proberen, naast deze algemene belijdenissen, een voor alle Christenen geldend belijden op te stellen44. Alleen een concilie van alle kerken zou aan de Oecumenische Symbolen nog iets kunnen veranderen. Omdat zo’n concilie — ook toen — niet goed denkbaar was, zijn deze Symbolen volgens hem de facto onveranderlijk.
3. De bijzondere belijdenisgeschriften, zoals bijvoorbeeld de Augsburgse Confessie (maar ook Nederlandse confessies), zijn wel ‘publica’ (voor ieder openbaar), maar alleen door bepaalde kerken aanvaard om de smaad van de kwaadsprekende tegenstanders te weerleggen45. Daarom zijn ze ook verschillend, want niet alle tegenstellingen spelen in elke kerk een zelfde rol.
|10|
Een belijdenis van een afzonderlijke kerk is een
sententia, een uitspraak, van die kerk door welke die
confessie is uitgegeven. Wat daarvan afwijkt is niet altijd
verkeerd (non semper falsa)46. Ze hebben dan ook
slechts de norm van ‘confessie’ (normam non esse nisi
confessionis). Immers — en nu volgt een belangrijk citaat —
‘bijzondere belijdenisgeschriften hebben, zoals dikwijls is
opgemerkt, iets van dwaling of tenminste van gebrek of
onduidelijkheid gehad, dat verbeterd zou moeten worden, iets dat
ook bij de Augsburgse Confessie niet moeilijk is aan te
tonen’47. Let wel, ‘ook’, dus niet alleen bij die
confessie!
Men mag daarom niet op dezelfde wijze aan deze belijdenissen
gebonden worden als aan de Schrift of de Symbolen. Het is niet
zo, dat zij die ze niet willen ondertekenen of de eed er op
afleggen, geen Christen meer zouden kunnen zijn.
4. Opvallend is tenslotte de waarde, die Ursinus formeel aan de geschriften van de doctores in het midden der kerk wilde toekennen. Met hun particulier gezag staan zij echter wel onder de confessies, zoals de confessies onder de symbolen staan en de symbolen weer onder de Schrift.
Wij zien hoezeer dit betoog van Ursinus aansluit bij de
gedachtengang van Calvijn, die ook voortdurend bereid was
kerkelijke formuleringen te verbeteren, liever dan ze te
verabsoluteren. Het ging Ursinus daarbij ten diepste om de
vrijheid van elke kerk (dus ook een niet-lutherse!) om haar eigen
confessie uit te mogen geven. Immers, welk hoger recht heeft de
ene kerk hier boven een andere kerk? Het gaat bij belijdenissen
van afzonderlijke kerken om uitspraken van die kerken welke een
confessie wordt afgedwongen. Omgekeerd mag er dan ook geen
slavernij komen, waarbij de ene kerk de eigen ‘formula’ aan de
andere kerk gaat voorschrijven. Ursinus aarzelt niet een
dergelijk handelen als trots en aanmatigend te kwalificeren. Dit
vanwege het gevaar van dreigende scheuringen.
Zeer belangrijk is voor hem tenslotte, dat de kerken zorg dragen
voor de kwaliteit van hun belijden. Steeds weer zullen de kerken
met hun belijden naar de Schrift en de Symbolen moeten gaan — als
scheidsrechters — om dwalingen te corrigeren. Dat moet echter wel
met communi consensu48 (in gezamenlijk overleg)
gebeuren. Hij wil er niets van weten, dat ambtsdragers op eigen
gezag met het belijden van de kerk omgaan. Waar een belijdenis is
aanvaard en ondertekend, dient men zich er in die kerk ook aan te
houden.
In hedendaagse termen samengevat: correctie van belijden is koinonia-werk en verbetering ervan (het semper reformanda) is een voortdurende koinonia-plicht. Dus geen individualistische ‘geest en hoofdzaak’ benaderingen, maar
|11|
wel samen zoeken naar, bijvoorbeeld, een Eenparig Geloofsgetuigenis...49
De visie van Ursinus op de betekenis van confessies heeft in de
Nederlanden weinig ingang gevonden50. Een van de
redenen was, dat de Remonstranten zijn betoog tegen de status van
het Konkordienbuch geplunderd hebben om zich bij de Staten van
Holland en West Friesland tegen de Contra-Remonstranten te
verweren. Daardoor kwam Ursinus’ ontspannen benadering in een
kwaad daglicht te staan51.
Voorts moet erkend worden, dat zijn betoog tegen het luthers
confessionalisme van 1580, bijna veertig jaar later in de Dordtse
dagen, ook niet meer zo in het Nederlandse gedachtengoed paste.
Immers ook hier te lande werden de eenmaal aanvaarde confessies —
net als bij de Lutheranen — steeds nadrukkelijker gepresenteerd
als ‘den Woorde Gods in alle (curs. HW) stukken
ghelijckformigh’ te zijn52. Met alle gevolgen van een
steeds strakkere binding daaraan verbonden53.
Deze ontwikkeling vond haar afsluiting in het Dordtse formulier,
waarin als onder ede, ‘oprecht... voor den Heere’ ondertekend
moest worden, dat alle artikelen en stukken der leer in
de belijdenis, de catechismus en de leerregels in alles
met Gods Woord overeenkomen. Dat alle dwalingen zullen
worden weerstaan en dat ook het geringste bezwaar tegen de leer
met een recht van appèl of gravamen bij de kerkelijke
vergaderingen moet worden gemeld54.
Hoewel deze verplichting zich in het bijzonder richtte op de
uitbanning van iedere vorm van Arminianisme55, kan
niet ontkend worden dat dit Dordtse akkoord van kerkgemeenschap
toch wel bruusk ingreep in de eenheid van het reformatorisch
belijden als geheel.
Dordt wilde terecht de soevereiniteit van Gods verkiezende genade
handhaven. Maar de prijs was hoog. Door de formulering van het
akkoord kwam calvinistisch belijden — als ‘in alles met Gods
Woord overeenkomend’ — tegenover luthers belijden — als ‘op de
Schrift gegrond’ — te staan. Dus niet meer sententia tegenover
sententia (menselijk oordeel tegenover menselijk oordeel), maar
Schrift tegenover Schrift...
Door zulke akkoorden worden confessies in een richting gebracht,
waarvoor zij, althans naar het getuigenis van Ursinus, niet
geschreven waren. Zij naderen de grens van een onveranderlijk
bestand, dat ‘ongeschonden tot op Christi wederkomst op de
wolken’ bewaard zou moeten blijven56.
Heeft het geholpen? Bij de ‘Vereeniging’ van 1892 tussen Afscheiding en Doleantie sprak A. Kuyper over ‘de boze dagen’ na Dordt57. Hij doelde daarmee op de twisten tussen Voetianen en Coccejanen, waardoor het rationalisme en later de Aufklärung vrij spel kregen. Heeft de geschiedenis
|12|
van kerkelijk Nederland, met name in de rechterflank van het
Calvinisme, niet bewezen dat strakke veters van kerkelijke
akkoorden samengaan met broze eenheid?
Ik zou dat in het kort nog wat nader willen verduidelijken.
Wij kennen allen de zin, waarin de vrijheid van het Woord ten
opzichte van de kerk tot uitdrukking komt: ecclesia reformata
semper reformanda (een gereformeerde kerk moet voortdurend
gereformeerd worden). In de lijn van Ursinus gedacht, betekent
dit, dat de hele kerk het ‘reformanda’ gezamenlijk
(‘communi consensu’) moet volbrengen. Het is een taak van de
koinonia om de confessie tegen het licht van de Schrift te
houden.
Wat heeft Dordt nu gedaan? In het ondertekeningsformulier werd in
feite de bewijslast van het reformanda omgekeerd. Niet de
‘ecclesia reformata’ moet ‘semper’ reformeren, maar degene die
reformeren wil, moet dat ‘semper’ ten genoege van de ‘ecclesia
reformata’ bewijzen...!58 Zo werd de taak van de
koinonia geïndividualiseerd, het recht van gravamen
geminimaliseerd en de confessie geconserveerd. Kortom, de synode
van Dordt heeft, in haar ijver om de Arminianen uit te schakelen,
Ursinus rechts gepasseerd.
Hierdoor kwam, ongedacht, een paradoxale ontwikkeling op gang.
Enerzijds kwam de vrijheid van het Woord in de schaduw van een
kerkelijk akkoord terecht. In dat akkoord werd niet alleen gezegd
‘wat er staat’, maar vooral ook, wat er moest blijven
staan (tot de wederkomst van Christus).
Anderzijds verloren de confessies in dat akkoord juist
daardoor hun slagvaardigheid en hun greep op de tijd. Velen gaan
er dan naar eigen inzicht mee om en het Woord, dat — volgens het
akkoord — kerkordelijk de belijdenissen nog dekt, staat in feite
meer en meer buitenspel.
Ik kom tot een conclusie. Door de lutherse en calvinistische confessies over en weer exclusief te verklaren en daardoor welhaast onveranderlijk te maken, viel de vrijheid van het Woord tussen verschillende kerkelijke akkoorden, die ieder voor zich volle overeenstemming met de Schrift claimden. Die kloof moest in art. 1.4. van de Ontwerp Kerkorde worden overbrugd.