|154|
De opvoeding van de dochters des huizes was in de oudheid geheel en al aan de moeders van het gezin toevertrouwd; van scholen voor meisjes zijn er hier en daar slechts weinige sporen aanwezig. Als er in den Grieksch-Romeinschen tijd enkele geleerde vrouwen voorkwamen, dan hadden deze hare ontwikkeling aan het onderwijs en den omgang der mannen te danken. Het Christendom bracht hier eenige verandering in, want ook meisjes moesten, om tot de gemeenschap der kerk te worden toegelaten, onderwijs in den Christelijken godsdienst ontvangen.
Toen de kloosters verrezen, werden daaraan al spoedig scholen voor jongens, en ook voor meisjes verbonden. Basilius de Groote † 379 gaf, met beroep op Mark. 9: 14 en Ef. 6: 4 aan ouders den raad, om hunne kinderen, zonen en dochters, vroeg in een klooster te doen opnemen, maar denkt daarbij vooral aan zulke kinderen, die zich later tot het ascetische leven willen verbinden. En Hieronymus † 420 handelde in een brief aan Laeta, die hem raadpleegde over de opvoeding harer dochter, en in een anderen brief aan Gaudentius, die met dergelijk verzoek tot hem kwam, vrij breedvoerig over de opvoeding, welke aan meisjes gegeven moest worden. Hij onderscheidt in den leertijd twee perioden, van den aanvang tot het 7e, en van daar tot het 12e à 15e jaar; beveelt gemeenschappelijk onderwijs aan, en noemt als vakken: lezen, schrijven, rekenen, taalonderwijs (Grieksch en
|155|
Latijn), handwerken (vooral spinnen en weven) en lezing der H. Schrift. 1) Al de Middeleeuwen door bleef de opvoeding der meisjes berusten bij de nonnenkloosters, maar daardoor vanzelf ook tot de toekomstige nonnen en dochters uit de hoogere standen beperkt; van schoolonderwijs voor de meisjes uit den stand der hoorigen is ons niets bekend. Hierin kwam eenige verbetering, toen omstreeks de 13e eeuw de burgerstand zich eene plaats in de maatschappij verwierf. Lezen en schrijven werd toen meer algemeen vereischt, het getal scholen breidde zich uit, naast de kloosterscholen werden er andere door de stadsoverheid of door particuliere personen opgericht, meest voor jongens, maar toch hier en daar ook voor meisjes. 2)
Het Humanisme had vanwege zijn aristocratisch karakter voor de volksopvoeding weinig of geen beteekenis. Ofschoon Erasmus aan de ouders ook de opvoeding hunner dochters aanbeval en Joh. Ludovicus Vives in zijne Institutio feminae christianae met grooten ernst op de wetenschappelijke en zedelijke opvoeding der meisjes aandrong, oefende het Humanisme alleen op de geleerde wereld en op enkele vrouwen uit de hoogere standen invloed uit. Van veel grooter beteekenis voor het onderwijs in het algemeen en bijzonder voor dat van de meisjes, was de Hervorming, die den Bijbel in aller handen gaf en het leeren lezen voor alle kinderen ten plicht stelde. Luther verlangde, dat de meisjes minstens één uur per dag de school zouden bezoeken, om de Schrift te leeren lezen, maar ook om voor hare taak in het huishouden te worden voorbereid. De Reformatie sloot dus wel de kloosters en de kloosterscholen, maar zij drong er tevens bij de overheid zoo sterk mogelijk op aan, om in de steden en ook op de dorpen scholen op te richten, waar
1) Zie de art. over Basilius en Hieronymus in
Roloff, Lexikon der Pädagogik I 343 II 766. Ook Dr. J.N. Brunner,
Der h. Hieronymus und die Mädchenerziehung auf Grund der Briefe
an Laeta und Gaudentius, Munchen 1910.
2) Handbuch der Frauenbewegung III 2 v. Dit derde deel
is geheel gewijd aan Der Stand der Frauenbildung in den
Kulturländern.
|156|
niet alleen de jongens, maar ook de meisjes het noodige onderricht konden ontvangen. De kerkenordeningen bevatten daarover tal van bepalingen en noemen als vakken gewoonlijk lezen, schrijven en onderwijs in den godsdienst (catechismus), maar soms ook wel Bijbelsche historiën, rekenen en handwerken. Het onderwijs werd gedurende enkele jaren gegeven, in den regel tot den twaalfjarigen leeftijd toe, en nam één of meer uren per dag in beslag. Localiteiten en leermiddelen lieten veel te wenschen over, en de bekwaamheid der onderwijzeressen schoot menigmaal tekort; maar men moet den tijd en de toestanden in aanmerking nemen, en men vergete niet, dat het onderwijs in het algemeen en speciaal ook het onderwijs der meisjes tot de 18e eeuw toe bij de Protestanten veel hooger stond dan bij de Roomschen, gelijk ook van deze zijde wordt erkend. Das Lesenlernen war für die Katholiken nicht von gleicher Bedeutung als für die Protestanten, und so blieb bis ins 18 Jahrhundert hinein der Volksunterricht in den weltlichen Fächern bei den Katholiken hinter dem der Protestanten zurück. 1)
Bij het schoolonderwijs dacht men in de eerste plaats aan de mannelijke jeugd, maar toch werden de meisjes niet geheel vergeten. Hier te lande gingen ze al zeer vroeg naar de maitressenschool, later op 5 à 6-jarigen leeftijd naar de school van den meester. Ze werden onderwezen in de letters, in het spellen en lezen, in het schrijven en rekenen, vooral in den godsdienst (het Onze Vader, de 12 artikelen, de wet, eenige psalmen, Bijbelsche Historiën), en ook wel in het naaien, breien, stikken en andere handwerken. Niet zelden werd het onderwijs in deze vrouwelijke werkzaamheden door de vrouw van den meester verstrekt. Voor de meisjes uit de volkskringen was daarmede het onderwijs afgeloopen; de verdere opvoeding had in het huisgezin plaats en richtte zich vooral op de huishouding.
Maar toen in de 17e eeuw rijkdom en weelde toenamen, kon men
1) Aldus M. Schmitz, art. Mädchenschulen in Roloff’s Lex. der Pädag. III 547.
|157|
met deze eenvoudige opvoeding niet volstaan. De gegoede en voorname standen zochten naar gelegenheden, waar zij hunne zonen en dochters eene hoogere en meer beschaafde opvoeding deelachtig konden doen worden. En aan dien wensch kwam men van Fransche zijde tegemoet. Onder Frederik Hendrik en later nog sterker door den invloed der réfugiés hielden Fransche taal, Fransche zeden en gewoonten hier hun intocht; het Fransch werd middelpunt van het onderwijs en verving zelfs het Latijn. De dochters uit de hoogere standen kregen les van Fransche of Zwitsersche gouvernantes; of ze werden voor enkele jaren naar Fransche kostscholen gezonden; of ze bezochten Fransche scholen, die door de overheid in vele steden werden opgericht.
Hollandsche degelijkheid maakte menigmaal bij deze nieuwe opvoeding voor oppervlakkige beschaving plaats. De opvoeding richtte zich eenzijdig op het aanleeren van beschaafde vormen en fijne manieren, van de dingen van de wereld en de zaken van de min; de huishouding werd veracht en als eene minderwaardige zaak beschouwd, waar de rijke vrouwen en dochters zich niet mede bemoeien mochten; tijd en geld werden aan ijdele, nietige dingen ten offer gebracht. 1) In Frankrijk was het met de vrouwen in de hoogere standen nog veel treuriger gesteld; liefde, kunst en wetenschap stonden bij velen in dienst van behaag- en genotzucht; het huwelijk was een contract, dat door de ouders voor hunne kinderen aangegaan werd; van liefde was zelden sprake, man en vrouw hielden er ieder hun eigen afleiding en genieting op na; zooals de mode de natuur verkrachtte, zoo onderdrukte de uitwendige beschaving alle gezonde gevoelens en aandoeningen der ziel; het moederschap werd veracht en het kind verloochend; gouvernante en kloosterzuster werden met de opvoeding belast. 2)
Er kwamen echter in de 17e en 18e eeuw verschillende richtingen
1) S.I. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in
de eerste helft der 18e eeuw bl. 14 v.
2) Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 67.
|158|
op, die aan de meisjesopvoeding een meer ernstig doel voor oogen stelden. Van Roomsche zijde namen kloosterorden de opvoeding der dochters uit de gegoede standen ter hand, op dezelfde wijze als de Jezuïten zich toelegden op de vorming en leiding van zonen uit de hoogere kringen des volks. Zoo voegde de orde der Ursulinnen, die reeds in 1544 door den paus was geapprobeerd, in 1612, toen zij zich in Parijs vestigde, aan de drie bekende geloften nog eene vierde toe, die haar verbond tot opvoeding der vrouwelijke jeugd; en de orde van de Salesianerinnen (in 1610 gesticht door Franciscus van Sales en Francisca van Chantal) en die van de Engelsche zusters (zoo genoemd, wijl de stichtster dezer orde, Maria Ward 1585-1645 en de eerste leden Engelsche dames waren) wijdden aan deze zelfde taak hare krachten.
Honderden kloosters werden in de verschillende landen gesticht, die een pensionaat voor de opvoeding van meisjes aan zich verbonden. In Frankrijk gaf Fénelon in 1687 zijn Traité de l’éducation des filles in het licht, dat geschreven werd in de overtuiging, dat eene slechte opvoeding der vrouwen nog meer onheil sticht dan die der mannen, en daarom op eene godsdienstig-zedelijke, degelijke en eenvoudige opvoeding aandringt. Françoise d’Aubigné, markiezin de Maintenon 1635-1719 stichtte in 1686 te St. Cyr bij Versailles eene school voor dochters uit den adellijken stand, die grooten roem verwierf en voor vele andere inrichtingen (het gynaeceum van Francke te Halle, het instituut van Peter den Groote voor adellijke dochters te St. Petersburg, een soortgelijk instituut te Weenen, opgericht in 1764) ten voorbeeld werd.
De Encyclopaedisten waren over het algemeen jegens de vrouwen niet gunstig gestemd; Voltaire dreef met haar den spot; Montesquieu schreef haar slechts lichamelijke bekoorlijkheden toe en achtte ze van alle gaven des geestes verstoken; Rousseau wilde haar van de cultuur tot de natuur, het moederschap en de opvoeding der kinderen, terugleiden, en achtte daarom voor haar eene opvoeding in en voor het huisgezin voldoende. Maar Napoleon, ofschoon van
|159|
alle emancipatie der vrouw afkeerig, was toch zeer ingenomen met pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding; de pensionaten van Mad. Campan 1752-1822 te St. Germain en Ecouen deelden in zijne sympathie; in 1810 stelde hij de gravin Stephanie de Genlis, die in 1782 een werk had uitgegeven over Adèle et Théodoré ou lettres sur l’éducation, tot schoolinspectrice te Parijs aan; onder zijn invloed kwamen in Italië de eerste hoogere meisjesscholen tot stand, en breidde het aantal pensionaten voor meisjes in Frankrijk zich belangrijk uit. Geschriften als van Pauline Guizot 1770-1827, Gravin de Remusat 1780-1821, Albertine Necker de Saussure 1799-1841 enz. hielden de belangstelling in de meisjesopvoeding levendig. 1) In 1880 ontving liet meisjesschoolwezen eene wettelijke regeling. 2)
In Groot-Brittannië had de volksschool haar ontstaan aan de Reformatie te danken; John Knox ontwierp een plan voor de volksopvoeding over het geheele land, maar de godsdienstige en staatkundige toestanden waren voor de uitvoering van dit plan niet gunstig, zoodat de lagere klassen des volks dikwerf van eenigszins voldoend onderwijs verstoken bleven. De opvoeding der meisjes had meest in de ouderlijke woning of in private scholen plaats. Maar Locke deed door zijne Thoughts concerning education 1693 de noodzakelijkheid eener eenvoudige, gezonde en degelijke opvoeding inzien. Mary Astell ontwierp in 1694 het plan van eene soort vrouwenklooster, waarin de dochters der hoogere standen door studie en practische diensten (verzorging van armen en kranken, opvoeding van kleine kinderen, enz.) voor hare levenstaak werden opgeleid. Daniel Defoe pleitte in 1697 voor de oprichting eener vrouwenakademie en noemde het eene barbaarschheid, aan de vrouwen de voordeelen eener hoogere beschaving te onthouden. In de
1) Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 69, 104 v.;
Rösler, Die Frauenfrage bl. 426 v.; Pauline Guizot schreef
Education domestique ou lettres de famille sur l’éducation 1826;
Gravin de Remusat gaf 1824 in het licht Essai sur l’éducation des
femmes en Alb. Necker publiceerde van 1828-1838 een werk over
L’éducation progressive ou étude du cours de la vie.
2) Handbuch der Frauenbewegung III 358 v.
|160|
18e eeuw waren de toestanden zoo droevig, dat men door Zondagscholen en ragged schools verbetering zocht aan te brengen. Hannah More 1745-1333 wees in haar Strictures on female education de gebreken der bestaande opvoeding aan, en stichtte niet alleen Zondagscholen voor de kinderen des volks, maar drong ook bij de hoogere standen op eene betere opvoeding hunner dochters aan.
Veel scherper was nog de critiek, welke Mary Wollstonecraft in 1792 in haar Vindication of the rights of women op de opvoeding der meisjes uitbracht. Want deze kweekte naar hare meening wel dames, maar geen vrouwen; men leerde haar wel zeden, maar geen moraal; men richtte haar streven op ijdelheden, doch niet op een ernstig levensdoel; inplaats van haar aan arbeid te wennen, zocht men ze bezig te houden met beuzelingen en ijdelheden. Toch vonden al deze stemmen weinig gehoor. Eerst de treurige sociale toestanden, waarin de vrouwen tegen het midden der vorige eeuw tengevolge van de grootindustrie verkeerden, openden de oogen voor de noodzakelijkheid eener betere opvoeding. Sedert werd deze in Engeland met ernst ter hand genomen. Er werden niet alleen allerlei inrichtingen van liefdadigheid opgericht, maar ook verschillende scholen gebouwd, voor herhalings-, voortgezet- en vakonderwijs, voor de opleiding van onderwijzeressen, voor meer algemeene en hoogere ontwikkeling, enz., en langzamerhand werden ook de universiteiten voor vrouwen opengesteld. 1)
In Duitschland werkten de onvruchtbare leertwisten en de godsdienstige en zedelijke verwildering des volks in den 30-jarigen oorlog er toe mede, om vele mannen de noodzakelijkheid te doen inzien van eene hervorming van onderwijs en opvoeding. Ratichius 1571-1635 sprak den wensch uit naar eene Duitsche school voor alle kinderen zonder onderscheid. Johann Valentin Andreae 1586-1654 hield in zijn Reipublicae Christianopolitanae descriptio 1619 aan zijne tijdgenooten een spiegel voor oogen van den
1) Handbuch der Frauenbewegung III 244-286.
|161|
treurigen toestand, waarin kerk en staat toenmaals verkeerden, en gaf er tevens de beschrijving in van een Christelijken Staat, waarin opvoeding en tucht verbetering hadden aangebracht; zijn in 1649 uitgegeven werk Theophilus, seu de christiana religione sanctius colenda, vita ternperantius instituenda et literatura rationabilius docenda consilium cum paraenesi ad ecclesiae ministos, handelt in het derde gesprek breedvoerig over de methode en de stof van het onderwijs der jeugd. Comenius 1592-1670 stelde in zijn Didactica magna denzelfden eisch als Ratichius, dat alle kinderen, arm en rijk, jongens en meisjes, de scholen moesten bezoeken en voegde daaraan nog toe, dat de meisjes niet alleen in de elementaire vakken onderwezen, maar ook tot de wetenschappelijke studiën moesten toegelaten worden; terwijl Andreae, echter voor de meisjes onderwijzeressen wenschte, keurde Comenius dit op grond van 1 Tim. 2: 12 af.
Ernest de Vrome, hertog van Gotha en Altenburg 1601-1675 nam de hervorming van kerk en school in zijn gebied practisch ter hand, verhief economisch en moreel den onderwijzerstand, en stelde eene schoolorde vast, waarbij jongens en meisjes, in dorpen en steden, gedurende zeven jaren tot schoolbezoek verplicht werden. Bij dezen hervormingsarbeid ondervond de Hertog veel hulp en steun bij zijn Hofraad, Ludwig von Seckendorf 1626-1692, die in 1656, onder den titel Duitsche vorstenstaat een soort handboek van het Duitsche Staatsrecht in het licht gaf en daarop later een omvangrijk werk over den Christenstaat volgen liet; hierin handelde de schrijver ook opzettelijk over eene betere opvoeding van het vrouwelijk geslacht en over die Jungfrauschulen, welke bij de Reformatie wel voorgenomen, maar niet tot stand gekomen waren. Seckendorf ontwierp voor Hertog Ernst ook het plan van eene stichting voor onverzorgde adellijke vrouwen en van een daaraan te verbinden meisjespensionaat. Dit plan kwam niet tot uitvoering, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat Seckendorf, die in de laatste jaren van zijn leven in Halle woonde en met Francke bevriend was, op
|162|
dezen invloed geoefend heeft bij zijne stichting van de eerste hoogere meisjesschool in Duitschland, het z.g.n. gynaeceum, in 1698, dat overigens de school van Mad. de Maintenon te St. Cyr tot voorbeeld nam, doch slechts korten tijd bestond.
Het Piëtisme liet zich trouwens aan de volksopvoeding veel gelegen liggen en maakte zich ook met name voor de opvoeding der meisjes verdienstelijk. In Berlijn zorgde Spener voor de oprichting van parochiale scholen voor jongens en meisjes, en Francke volgde in Halle zijn voorbeeld. Verschillende Staten in Duitschland werden door al deze pogingen aangespoord, om ook zelven met meer ernst de belangen van het schoolonderwijs ter harte te nemen; in de 18e eeuw werden vele schoolorden ontworpen, scholen gebouwd, schoolplicht ingevoerd en seminaria opgericht. Het Rationalisme, dat alle menschen wilde opvoeden tot redelijke wezens, steunde deze beweging; de 18e eeuw produceerde eene menigte boeken en tijdschriften, die het opnamen voor de hervorming van het onderwijs en met name ook voor de verbetering van de opvoeding der vrouw, hetzij deze meer in intellectueele, of in aesthetische richting werd gezocht. Aan het einde der eeuw trad dan in Pestalozzi 1746-1827 de man op, wiens denkbeelden over de waarde van den mensch, ook den armste en geringste, over de volksschool, over de opvoeding tot mensch, tot burger van den staat en tot lid der maatschappij allerwege doordrongen en in de 19e eeuw allengs in alle beschaafde landen werden gerealiseerd. 1)
Al deze nieuwere denkbeelden vonden in de 18e eeuw ook hier te lande ingang. Locke’s gedachten over de opvoeding werden reeds in 1697 in het Nederlandsch vertaald. De Hollandsche Spectator, dien Justus van Effen van 1731 tot 1735 verschijnen liet,
1) Handbuch der Frauenbewegung III 1 v. De pogingen tot verbetering der meisjesopvoeding vonden niet bij allen instemming. Moscherosch was bijv. van meening, dat in de hand eener vrouw slechts twee dingen behoorden: een gebedenboek en een spinnewiel. En ook Justus Moser, Bengel, Flattich, ib. bl. 41, 44, 50, 58, waren evenmin als Rousseau en Kant, ib. bl. 55, 58 van eene geleerde opvoeding der vrouw gediend.
|163|
behandelde allerlei onderwerpen en onderwiep ook de opvoeding meermalen aan eene gegronde critiek. Van Alphen kwam door studie van Engelsche en Duitsche schrijvers tot een beter inzicht in den achterlijken toestand onzer letterkunde, en sloeg in zijne kleine Gedichten voor kinderen 1778 een toon aan, die door eenvoud en natuurlijkheid gunstig afstak bij den gezwollen stijl van die dagen. Mevrouw Elisabeth Wolf-Bekker gaf in 1780 eene Proeve over de opvoeding aan de Nederlandsche moeders in het licht; verhaalde in het eerste deel van haar boek: Geschrift eener bejaarde vrouw, hoe deze haar dochter had opgevoed; bezorgde eene vertaling van Mevrouw de Genlis’ boek over Adèle en Théodore, en gaf met Aagje Deken in 1793 nog een roman over de opvoeding uit.
Genootschappen zooals de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, het Haagsche Kunstgenootschap en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen schreven prijsvragen uit, welke op de opvoeding betrekking hadden, en de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen stelde zich beschaving van hart en verstand, benevens verbetering van de minder ontwikkelde volksklasse ten doel, en trachtte dit doel vooral te bereiken door verbetering van het onderwijs, de uitgave van schoolboeken, de oprichting van modelscholen, door het schoolgaan van onvermogende kinderen te bevorderen en kweekscholen voor onderwijzers te stichten.
Zoo werd ook hier te lande de 19e eeuw voorbereid, die zich daardoor kenmerkt, dat zij onderwijs en opvoeding verheft tot eene nationale zaak, waarvoor bepaaldelijk ook de staat de zorg op zich te nemen heeft; dat ze met de standsopvoeding der 18e eeuw breekt en onderwijs en opvoeding uitbreidt tot alle kinderen des volks; en dat zij de voornaamste plaats op de school inruimt aan het maatschappelijk onderwijs, het aantal vakken vermeerdert en het peil aanmerkelijk verhoogt. Den 1en Maart 1796 werd daarom reeds aan de Nationale vergadering een Proeve aangeboden van
|164|
een ontwerp van nationaal onderwijs, en in de nieuwe staatsregeling van 1798 een Agentschap van nationale opvoeding ingesteld, dat eerst door Van Kooten, kort daarna door van der Palm werd waargenomen, en leidde tot de wet op het lager onderwijs van 15 Juni 1801, gewijzigd in 1803, en vervangen door die van 3 April 1806, welke aan de provinciale besturen opdroeg, om te zorgen, dat er overal voldoend lager onderwijs werd gegeven.
Deze volksschool kwam vanzelf ook aan de meisjes ten goede; maar eerst in de tweede helft der vorige eeuw kwam het, in verband met de allengs zich baanbrekende vrouwenbeweging, tot behartiging van andere belangen der vrouwelijke jeugd, dan die in de lagere school bevrediging vonden. Wel waren er enkele meisjeskostscholen, die een goeden naam hadden, zooals van Petronella Moens te Ede en van Mevr. van Meerten te Gouda; maar overigens lag het veld van de opvoeding der vrouw nog vrijwel braak. In 1808 verrees echter de eerste vakschool voor meisjes, de openbare werk- en leerschool te Amsterdam, die in 1904 tot nieuwen bloei kwam als opleidingsschool voor dienstboden.
Deze werd in de tweede helft der eeuw door vele andere vakscholen gevolgd, zooals de eerste industrieschool te Amsterdam, waartoe de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in 1865 het initiatief nam, en dan voorts door allerlei scholen voor de opvoeding of opleiding van meisjes, zooals kook- en huishoudscholen, vrouwen-arbeidsscholen, kweekscholen voor onderwijzeressen, vroedvrouwenscholen, handelscursussen, opleidingscursussen voor verpleegsters, voor onderwijzeressen bij het Fröbelonderwijs, kinderjuffrouwen, onderwijzeressen of leeraressen in gymnastiek, dans, stenographie, boekhouden, handelscorrespondentie, costuumvak, fraaie handwerken, landbouwonderwijs, enz. voor apothekeressen, drogisten, modisten, naaisters, schilderessen, directrices van verschillende inrichtingen, inspectrices bij het onderwijs en den arbeid, commiezen en ambtenaressen bij post, telegraphie, telephonie enz. En bij dit alles kwam dan nog de opleiding, door een steeds grooter aantal vrouwen op middelbare en
|165|
hoogere scholen voor vrije beroepen gezocht. Maar hoeveel er op dit gebied in de laatste halve eeuw tot stand kwam, het ontbreekt toch nog al te veel aan orde en systeem, aan helder bewuste en doeltreffende organisatie.
De meisjesopvoeding in de kinderjaren levert nog betrekkelijk weinig moeilijkheden op. Want onverschillig, welke godsdienstige en politieke richting men toegedaan is, allen zijn eenstemmig van oordeel, dat jongens en meisjes hetzelfde elementaire, algemeen ontwikkelend onderwijs moeten ontvangen. Zelfs tegen de coëducatie op de bewaarschool en op de lagere school wordt geen overwegend bezwaar meer ingebracht. Ofschoon in vorige eeuwen het onderwijs voor jongens en meisjes ook dikwerf in de kinderschool gescheiden was, en enkelen daaraan nog de voorkeur geven, toch heeft de coëducatie op dit terrein zich allerwege zoo ingeburgerd, dat aan een ernstig verzet door niemand wordt gedacht. Hier wordt dit stelsel dan ook nog door geen der bezwaren gedrukt, die erop later leeftijd tegen in te brengen zijn. De omgang van jongens en meisjes is in de kinderjaren, in den regel en afgezien van ontaarde gevallen, nog van onschuldigen en ongedwongen aard; het geslachtsverschil ontwaakt eerst duidelijk tegen den puberteitsleeftijd en doet dan ook in die jaren jongens en meisjes uiteengaan; ze beginnen zich dan in eigen richting te bewegen, openbaren andere verlangens en neigingen en eischen van den paedagoog, dat met hare uiteenloopende behoeften rekening worde gehouden.
Voorts komt er meer en meer overeenstemming in het streven, om aan de lagere school eene bewaarschool (speelschool, Fröbelschool, Kindergarten) te doen voorafgaan. Ofschoon zulke speel- of bewaarscholen ook wel vroeger, met name in ons vaderland, voorkwamen, zijn ze als een zelfstandig element in de schoolopvoeding toch aan Friedrich Fröbel 1782-1852 te danken, die in 1838 den eersten Kindergarten voor drie- tot zesjarige kinderen oprichtte te Blankenburg in Thüringen. De gedachte was daarbij, dat de opvoeding in den aan de lagere school voorafgaanden leeftijd zich moest
|166|
aansluiten bij de behoeften en neigingen van het kind, en dus zijne voornaamste werkzaamheid in dien leeftijd, dat is het spel, in dienst moet nemen. Niet passief aannemen, maar actief verwerven; bezigheid, zelfwerkzaamheid moest de grondslag der opvoeding zijn. Deze gedachte is niet alleen voor de bewaarschool, maar ook voor geheel het lager onderwijs vruchtbaar geweest; en de bewaarschool in Fröbels geest, bevrijd van de eenzijdigheden en gebreken, die haar eerst aankleefden, en naar de omstandigheden gewijzigd, heeft in alle landen ingang gevonden, en steeds grooter veroveringen gemaakt. Wel is waar kan eene bewaarschool eene goede opvoeding in huis niet vervangen, zoodat van schoolplicht daarbij moeilijk sprake kan zijn; maar men mag niet vergeten, dat tal van moeders door den arbeid in of buiten hare woning, en ook door onverstand en onkunde buiten staat zijn, om aan hare kinderen de noodige zorg te wijden; voor zulke moeders is de bewaarschool eene uitkomst en een zegen. Bovendien is ze een geschikte overgang van de opvoeding in huis tot die in de school; ze sluit eng bij het huisgezin aan, brengt als het ware een stuk familieleven in de school over, rekent met de vrouw als belangrijken factor in de opvoeding en bereidt voor het onderwijs in de lagere school voor.
Wanneer de bewaarschool in de organisatie van het onderwijs eene wettelijk-geregelde plaats ontving, zou de lagere school de kinderen niet moeten opnemen vóór den 7-jarigen leeftijd, en dan zoo in te richten zijn, dat het onderwijs in de lagere klassen, van het 7e tot het 10e jaar, opgedragen bleef aan onderwijzeressen, den „Spiellust” der kinderen, die in de bewaarschool domineert, allengs in den „Lernlust” deed overgaan, en zoo geleidelijk voorbereidde voor het onderwijs in de hoogere klassen, van het 7e tot het 14e jaar. Het aantal jaarklassen werd daardoor met twee vermeerderd; maar, hoezeer hiertegen bezwaren zijn in te brengen, vooral ook van practischen aard, op den duur zal deze uitbreiding van het onderwijs op de lagere school niet tegen te houden zijn, omdat tal van landen ons daarin reeds zijn voorgegaan en de tegenwoordige toestanden
|167|
aan de ontwikkeling van het volk steeds hooger eischen stellen.
Ofschoon de lagere school zich in hare eerste klassen bij de bewaarschool behoort aan te sluiten, is zij toch in wezen van deze onderscheiden en niet als eene soort voortgezette bewaarschool te beschouwen. Zij is en moet leerschool blijven en mag niet eenzijdig in eene werkschool worden omgezet; zij moet aan alle kinderen des volks die elementaire vaardigheden en kundigheden verschaffen, welke thans voor alle burgers noodig zijn en den grondslag vormen voor alle volgende ontwikkeling. Het onderwijs is daarom op deze school voor jongens en meisjes gelijk; en toch doet het verschil in geslacht en bestemming ook hier reeds zijn invloed gelden in het vak handwerken, dat alleen voor meisjes is bestemd.
Mej. I. Kooistra gaf in 1904 aan de subcommissie, aangewezen door de Staatscommissie tot reorganisatie van het lager onderwijs, op verschillende gronden het advies, om de nuttige handwerken als verplicht leervak voor de meisjes op de lagere school te schrappen; 1) maar de subcommissie, steunende op andere adviezen 2), ried de Staatscommissie aan, om dit vak, om zijne groote practische beteekenis, niet uit het leerplan der lagere school te verwijderen. 3) De Staatscommissie sloot zich daarbij aan, maar sprak tevens den rechtmatigen wensch uit, dat het onderwijs in dit vak gegeven werd door eene onderwijzeres, die aan dezelfde kinderen ook gewoon lager onderwijs in de andere vakken geeft, of althans door eene onderwijzeres, die in het bezit is der akte voor nuttige handwerken en die getoond heeft dat zij paedagogisch niet de kinderen weet om te gaan; en voorts nog, dat dit onderwijs, zooveel doenlijk, binnen de gewone schooluren gegeven worde, en plaatselijke omstandigheden in acht neme. 4)
De grootste moeilijkheden in de opvoeding der meisjes komen op
1) Rapport van de Staatscommissie voor de
Reorganisatie van het Onderwijs II 141-149.
2) N.l. van Mejonkvrouw J. de Bosch Kemper, Mevrouw
Schelts van Kloosterhuis, Mej. P.M. Heringa en Mej. J.A. Nater,
ib. II 132-140.
3) Rapport II 149.
4) Rapport I 76, 77.
|168|
na het verlaten der lagere school. Voor verreweg de meeste kinderen is de lagere school tevens het eindonderwijs; in de uitgave van het Bestuur van het Congres voor Kinderbescherming over Het Herhalingsonderwijs in Nederland en in het Buitenland, 1) werd berekend, dat ongeveer 200.000 kinderen van elk voortgezet onderwijs verstoken blijven; en volgens Mevrouw M. van Reenen-Völter verlaten ongeveer 67.700 meisjes jaarlijks de lagere school; ongeveer 1000 van deze meisjes ontvangen verder onderwijs aan Hoogere Burgerscholen, Gymnasia of aan scholen van meer uitgebreid lager onderwijs, en ongeveer 2700 meisjes bezoeken de verschillende vakscholen. 2) Zonder nu overdreven eischen te stellen of de menigmaal harde werkelijkheid uit het oog te verliezen, mag men toch wel als zeker aannemen, dat een grooter aantal meisjes zonder eenig bezwaar van het voortgezet lager of van het vakonderwijs gebruik zouden kunnen maken, dan blijkens deze cijfers het geval is. Deze cijfers zijn toch inderdaad bedroevend laag; ze bewijzen, hoe gering bij het volk over het algemeen de belangstelling in het onderwijs is en hoe groote rol het eigenbelang daarbij speelt.
Want de ervaring leert, dat het onderwijs op- de lagere school tot den 12 à 13-jarigen leeftijd toe voor de meeste kinderen in het leven onvoldoende is en meer en meer onvoldoende wordt. Daarbij komt, dat jongens en meisjes, zoodra leerplichtwet en arbeidswet het veroorloven, als werkkracht gebruikt kunnen worden in winkel, kantoor, werkplaats, atelier enz., en dan reeds spoedig eenig loon gaan verdienen. Eerst brengen zij dit loon nog geheel of gedeeltelijk thuis, maar krijgen dan voor het gezin reeds eene beteekenis, welke hun eenig recht van meespreken geeft. De ouders worden van hen afhankelijk, verliezen hun gezag en macht, en weten deze ook menigmaal niet op geschikte wijze te handhaven. Als de jongens en meisjes overdag hun werk hebben verricht, hebben ze zelden lust,
1) Amsterdam 1913 bl. 79. Verg. mijne Opvoeding
der rijpere jeugd bl. 128, 221.
2) Rapport t.a.p. II 915. Maar deze getallen zijn
thans veel te laag, zie later bl. 185.
|169|
om ’s avonds nog eenigen arbeid in huis te verrichten; ze meenen dan recht op vrijheid te hebben en slenteren de straat op. Het werk, dat ze overdag hebben te doen, is dikwerf ook eentonig en vervelend, zoodat het begeerd wordt niet om zichzelf en de vreugde, die het verschaft, maar om het loon, dat het afwerpt, en om de vrije uren en avonden, die er daarna overblijven. In die vrije uren staan zij veel meer nog, dan in de betrekking waarin zij menigmaal werkzaam zijn, aan allerlei verleiding bloot en worden zij, inzonderheid in de groote steden, van allen kant door tal van gevaren omringd. En dat juist in de critische periode van het leven, waarin zij meer dan anders nog voorlichting en leiding van noodehebben, en deze toch feitelijk het minst ontvangen! Is het wonder, dat in deze jaren vele meisjes tot schande vervallen en zedelijk te gronde gaan?
Opvoeding der meisjes is op dezen leeftijd dus dringend noodzakelijk, even noodzakelijk als van de jongens. 1) En wel allereerst eene opvoeding in godsdienstig-zedelijken zin. Eigenlijk ligt dit reeds in het begrip van opvoeding opgesloten, want opvoeding is geene opvoeding, in elk geval geene voldoende en volledige opvoeding, die niet een godsdienstig-zedelijk karakter draagt. Alle groote paedagogen waren daarvan overtuigd; Pestalozzi en Fröbel waren heelemaal niet rechtzinnig, maar zij dachten er niet aan, om den „religieuzen zin” in het kind onontwikkeld te laten en met het Christendom in de opvoeding geene rekening te houden, Want het Christendom is, zooals eerstgenoemde zegt, de zuiverste en edelste leer van de verheffing des geestes over het vleesch, het groote geheim en het eenig mogelijke middel, om onze natuur, door ontwikkeling van de edelste gevoelens der liefde, tot heerschappij der rede over de zinnen te brengen. De rationalistische opvatting van het Christendom moge in deze motiveering hierbij onbevredigend zijn, maar ze is toch nog heel wat beter dan de oppervlakkige leer
1) Verg. daarover breedvoeriger mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 78v.
|170|
van hen, die de neutraliteit niet slechts uit nood verdedigen, maar als het verhevenste dogma van paedagogische wijsheid aanprijzen. Dezulken begaan eene misdaad jegens de kinder-, en nog meer jegens de meisjesziel.
Want afgezien van alle andere klemmende redenen, die op Christelijk standpunt voor eene godsdienstig-zedelijke opvoeding pleiten; 1) er is toch geene macht, die, zooals de godsdienst en onder de vele religïes het Christendom, de diepten des gemoeds beroeren en de teederste aandoeningen opwekken kan; het menschelijk hart blijkt juist in den godsdienst daarvoor vatbaar te zijn en daaraan behoefte te hebben. Wie den godsdienst buiten de opvoeding plaatst, stopt de bron voor het innerlijkste en innigste leven der ziel; hij laat een uitgestrekt gebied in het inwendig leven van den mensch onontgonnen en braak liggen. Dat geldt voor den mensch in iederen leeftijd, zij het ook in verschillende wijze en mate, voor de kinderen, voor de knapen en jongelingen, voor de mannen en de grijsaards. Maar het geldt bovenal voor het meisje, de vrouw en de moeder. De kostelijke deugden van ootmoed, afhankelijkheidsbesef, vertrouwen, dankbaarheid, lijdzaamheid enz. waarvoor het vrouwelijk gemoed zoo bij uitnemendheid vatbaar is, kunnen bij haar niet zonder den invloed der Christelijke religie tot ontwikkeling komen.
Te dezen aanzien rust er in de eerste plaats eene plicht op de kerk. Deze kan heden ten dage in vele gevallen en bij de gebrekkige godsdienstig-zedelijke opvoeding in de huisgezinnen met een uur catechisatie in de week en met een ongeregeld huisbezoek niet volstaan. Als zij niet vele jonge dochters verliezen, wil maar bij het Christelijk geloof en bij het Christelijk leven bewaren wil, moet zij andere maatregelen nemen. En dan beveelt zich vóór alle andere middelen de herstelling van het instituut aan, dat in 1 Tim. 5: 9 beschreven en boven nader uiteengezet werd. Tal van jeugdige meisjes in de gemeente hebben voorlichting en leiding van noode,
1) Verg. breeder mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 145 v.
|171|
en deze zouden haar niet beter verstrekt kunnen worden dan door een Raad van vrouwen, die van den huiselijken en maatschappelijken toestand der jeugdige vrouwelijke leden zich op de hoogte stelden, eenig toezicht op haar leven oefenden, en in voorkomende gevallen haar of hare moeders dienden van raad en daad. Thans nemen vele vrouwen-, en ook wel enkele jongedochtersvereenigingen dezen arbeid waar; maar de laatste zijn te klein en hebben vooralsnog weinig invloed, om genoegzame hulp te kunnen bieden, hebben bovendien, evenals de jongelingsvereenigingen tot eerste doel, om eenige vorming te geven aan die meisjes, welke geheel vrij zich bij haar aansluiten; en de vrouwenvereenigingen zijn in zekeren zin te vele in aantal, werken te los naast elkaar, en hebben den arbeid te weinig georganiseerd, dan dat zij met haar, hoezeer ook te waardeeren, arbeid het gansche veld bestrijken zouden, dat hier te bewerken valt. Er blijven zoovele meisjes van leiding verstoken, die haar juist in de eerste plaats van noode hebben. Daarom ware hier voor de kerk een goed werk te doen, al bestond het voorloopig alleen daarin, dat zij het terrein van den arbeid verdeelde, eenheid en samenwerking in dien arbeid bracht en alzoo eenige orde in den toestand schiep.
Godsdienstig-zedelijke opvoeding moge in de eerste plaats noodig zijn, zij is toch tegenwoordig niet voldoende meer; de maatschappij stelt thans nog andere eischen; meisjes hebben ook opleiding noodig voor het werk, dat zij straks hebben uit te oefenen. Nu werd boven reeds opgemerkt, dat jaarlijks duizenden meisjes de lagere school verlaten, die daarna geen onderwijs meer genieten. Daaronder zijn er zeker een groot aantal, die thans aan zulk voortgezet onderwijs nog weinig of geene behoefte hebben, hoewel dit getal steeds vermindert, doordat de maatschapij vooruitgaat en voor elke betrekking haast eenige voorbereiding gaat eischen. Voorts hebben wij ook rekening te houden met het feit, dat het inkomen in vele gezinnen zoo gering is, dat de ouders met verlangen uitzien naar den tijd, waarin hun zoon of dochter er iets kan
|172|
bij verdienen. Maar al trekken we voor al deze gevallen hooge cijfers uit, er blijven toch een groot aantal over, waarin onkunde, eigenbelang of onwil de dochters des huizes van verdere opleiding verstoken doen blijken. Voordat wij in zulke gevallen op den staat een beroep doen en hem aansporen tot de invoering van leerplicht, — een maatregel, die in de practijk tot groote moeilijkheden zou leiden — kunnen wij beproeven langs den weg van zedelijke overtuiging ouders en kinderen tot betere gedachten te brengen.
Indien zulk een poging met ernst ondernomen wordt, kan men er zeker van zijn, dat ze in vele gevallen met goeden uitslag zal worden bekroond. In de eerste plaats hebben schoolbesturen en onderwijzers hierbij eene moeilijke, maar nuttige taak te vervullen; sommige onderwijzers hebben deze ter hand genomen, en geven op grond van hunne ervaring en kennis dikwerf aan ouders advies, dat meestal hoog gewaardeerd en opgevolgd wordt. Men kan zich n.l. nauwelijks voorstellen, hoe onkundig de ouders dikwerf zijn; ze weten niet, wat met hunne kinderen aan te vangen, welke gelegenheden voor verdere opleiding van hunne kinderen bestaan, welke van die gelegenheden zij voor hun kind moeten kiezen, waar en hoe ze zich daarvoor moeten aanmelden. Daarom moeten ze aangaande dit alles zoo, duidelijk mogelijk ingelicht worden; men moet den weg voor hen banen, en desnoods zelf medegaan, om hen te brengen, waar ze wezen willen. In dit alles kunnen de onderwijzers aan ouders en kinderen goede diensten bewijzen.
In de tweede plaats zijn de commissies of bureaux van schoolen beroepskeuze, 1) die meer en meer in het buitenland en hier te lande worden opgericht, de aangewezen organen, om de ouders bij deze gewichtige keuze van advies te dienen; van bevel of dwang, direct of indirect, hebben zij zich te onthouden; de ouders noch de kinderen zelve mogen zij bij de beslissing uitschakelen; en van de feilbaarheid hunner adviezen moeten zij zelve in de eerste plaats overtuigd zijn.
1) Verg. mijne Opvoeding der rijpere jeugd bl. 176 v. en mijne Nieuwe Opvoeding bl. 90 v.
|173|
Maar binnen deze perken kunnen de genoemde commissies eer goed en nuttig werk doen. En toch is al deze arbeid van onderwijzers en bureaux nog niet voldoende, vooral niet indien het meisjes geldt. Want de meeste ouders vragen niet om advies en leven voort in den sleur; vooral voor hunne dochters achten zij verdere ontwikkeling en opleiding onnoodig; het is genoeg, als ze enkele jaren in den eenen of anderen dienst zijn en eenig loon ontvangen; straks trouwen ze toch en hebben niets aan al haar ontwikkeling.
Daarom was het goed gezien van de Nederlandsche afdeeling in Amsterdam van de in 1877 in Genève opgerichte Union Internationale des amies de la jeune fille, om de moeders, wier dochters eerlang de lagere school verlaten zullen of pas verlaten hebben, tot eene gezellige samenkomst uit te noodigen en de belangen der meisjes met haar te bespreken. Die bespreking bestaat voornamelijk daarin, dat iedere moeder afzonderlijk, in haar speciale geval, raad ontvangt, hoe zij het best met hare dochter handelen zal, waar deze het geschiktst voor is, welke school ze moet bezoeken, aan welk adres ze zich voor eene of andere betrekking moet vervoegen enz. Deze werkzaamheid wierp reeds vele goede vruchten af, en er valt in deze richting nog veel, hier in deze stad en ook elders, te doen.
De keuze van een beroep en van eene daaraan beantwoordende opleiding wordt voor de meisjes daarom zoo moeilijk, omdat het aantal betrekkingen, waarin ze kunnen arbeiden, voortdurend toeneemt. Maar onder alle vrouwelijke beroepen is er een, dat sterk op den voorgrond treedt en waarvoor alle vrouwen, nagenoeg zonder uitzondering, hetzij ze rijk of arm, hoog van staat of laag van rang, intellectueel of niet intellectueel zijn, opleiding moeten ontvangen, en dat is de huishouding. Wel ontvangen nooit alle vrouwen de gelegenheid, om in het huwelijk te treden — de mogelijkheid daartoe is reeds uitgesloten door het feit, dat het aantal vrouwen gewoonlijk aanmerkelijk grooter dan dat der mannen is, — maar ook buiten het huwelijk komen de meeste vrouwen toch direct of
|174|
indirect met het huishouden in aanraking. Bovendien, in den tijd, waarin de meisjes de huishouding leeren moeten, weten zij volstrekt niet, dat zij niet huwen zullen, noch ook, of zij voor zichzelve of voor anderen de huishouding zullen moeten waarnemen. Verreweg de grootste meerderheid der vrouwen blijkt later de kennis der huishouding wel terdege van noode te hebben. Van het grootste belang is het daarom, zoo voor de welvaart der huisgezinnen als voor den goeden gang der maatschappij, dat de vrouwen in hare jeugd voor de huishouding worden opgeleid. Dit belang is veel grooter, dan dat er voor de vrouwen goede gelegenheden voor de opleiding tot eenig beroep bestaan. Want de vrouwen, die een beroep kiezen en later metterdaad uitoefenen, vormen eene kleine minderheid tegenover die geweldig groote meerderheid van vrouwen, die straks in het huwelijk en in het gezinsleven hare bestemming zullen ontvangen. 1)
Het wenschelijkst ware nu, dat ieder meisje voldoende opleiding voor de huishouding in de woning harer moeder ontvangen kon. In vroeger tijd was dit de algemeene regel, en ook thans komt deze toestand nog in vele kringen en streken, inzonderheid bij den burgerstand voor. Maar vooral twee oorzaken hebben in dezen toestand verandering gebracht. Ten eerste is het huiselijk leven in de lagere kringen des volks onder allerlei invloeden sterk achteruitgegaan. Er zijn altijd in steden en op dorpen, in achterbuurten en gehuchten groepen van menschen geweest, op wier persoonlijk en huiselijk leven Christendom en beschaving zoo goed als geen invloed hebben gehad; ze leven als het ware in een ruwen natuurstaat voort. Dit deel der bevolking is door kerk en staat en maatschappij van ouds aan zichzelf overgelaten en buiten de samenleving geplaatst; maar daar is het toegenomen en tot eene macht geworden, welke op den duur een gevaar oplevert voor de moderne maatschappij. Bovendien dreigt in de laatste eeuw deze volksgroep vermeerderd te worden door die schare van arbeiders, die van alle
1) J. Tews, Sozialpädäg. Reformen. Langensalza 1900 bl. 13.
|175|
voordeelen der beschaving verstoken zijn, met hun gezin van een karig loon moeten leven, en op de maatschappelijke ladder al dieper dalen. In deze kringen is er dikwerf van huwelijk, gezinsleven, huishouding en opvoeding geen sprake; de mannen zijn heel den dag van huis en brengen een deel van hun loon nog menigmaal aan den drank ten offer; de vrouwen hebben geen lust en geen tijd, maar ook meestal geene bekwaamheid, om de huishouding naar eisch te behartigen; de kinderen brengen hun vrije uren op de straat in ruw gezelschap door, en groeien in het wilde op.
Maar nog verder grijpt deze verwoesting van het huiselijk leven om zich heen. Ook in de kringen der fatsoenlijke arbeiders en der kleine burgers maken de zorgen des levens het dikwerf aan de ouders onmogelijk, om zich met de noodige zorg aan de belangen van het gezin te wijden. De man moet er heel den dag op uit, om zijn brood te verdienen; de vrouw moet menigmaal door haar arbeid nog trachten, het schrale inkomen van het gezin te verhoogen; de kinderen worden overdag aan vreemden toevertrouwd, en, als ze nauwelijks de kinderschoenen ontwassen zijn, erop uitgestuurd, om er wat bij te verdienen. Van eene goede, deugdelijke opleiding der meisjes voor de huishouding komt zoo goed als niets terecht. Niet zelden gaan ze dan den slechten weg op; maar ook als dat niet het geval is, en zich bijv. later als dienstboden aanmelden, zijn ze ten eenenmale onbekwaam voor haar taak; en als ze in het huwelijk treden, beginnen zij het nieuwe leven misschien eerst met eenigen moed, maar bezwijken alras, als het huisgezin grooter wordt en de zorgen toenemen; slordigheid, onreinheid, armoede en ellende berooven het gezinsleven van al zijne heerlijkheid; en dronkenschap en ontucht verwoesten het soms geheel.
Hier komt nog een tweede reden bij, waarom de ouderlijke woning de noodige opleiding voor de huishouding dikwerf niet meer geven kan. Zooals vroeger reeds werd opgemerkt, heeft de moderne cultuur het private huishouden niet vernietigd. Maar de ontwikkeling van industrie en techniek heeft in de huishouding groote veranderingen
|176|
gebracht. Hoevele werkzaamheden, vroeger noodig voor de instandhouding van het gezin, voor spijsbereiding en inmaak, vervaardiging en herstel van kleedingstukken, voor verlichting en verwarming enz. zijn in den nieuweren tijd niet overbodig of vereenvoudigd geworden! Er is in zekeren zin en van ééne zijde beschouwd, voor het huishouden thans veel minder tijd en kracht en kunst noodig dan in vorige perioden.
Deze verandering droeg er nu toe bij, om, evenals vroeger reeds in de hoogere klassen der maatschappij, thans ook in de arbeidersklassen en in de burgerkringen de waardeering der huishoudelijke werkzaamheden aanmerkelijk te doen dalen. Uit de arbeiderskringen begeven zich vrouwen en meisjes naar de fabriek, voor een groot deel uit nood; maar toch ook wel, wat de laatsten betreft, omdat zij aangetrokken worden door het hooger loon en de vrije avonden en van het dienen een afkeer hebben. En de dochters uit den burgerstand, in huis tot ledigheid gedoemd, gaan in steeds grooter getale opleiding zoeken voor een of ander beroep in de maatschappij. Dit alles had ten gevolge, dat de vrouwen hoe langer hoe minder bekwaam werden voor de taak, welke haar straks in het huisgezin wachtte; onvoorbereid traden zij het huwelijksleven in, en zonder kennis van zaken moesten zij de huishouding besturen, met dienstboden omgaan, straks kinderen opvoeden en zieken verplegen. De schade, die daardoor toegebracht werd aan huisgezin en maatschappij, was onberekenbaar.
Toen de oogen hiervoor opengingen, werden door het particulier initiatief terstond pogingen aangewend, om het kwaad te herstellen. Sedert ongeveer de tachtiger en negentiger jaren der vorige eeuw werden in Duitschland en elders huishoud- en kookscholen (of cursussen in koken en huishouding) opgericht, om eenigszins te vergoeden wat de ouderlijke woning niet meer gaf of geven kon; hier te lande werd eene kook- en huishoudschool te ’s Gravenhage opgericht in 1890, te Amsterdam, Rotterdam en Haarlem in 1891 enz. Deze scholen of cursussen staan soms op zichzelve, soms zijn ze met industrie-, fabriek-, landbouwscholen of scholen van
|177|
voortgezet lager onderwijs verbonden; van Roomsche zijde worden ze dikwerf in de meisjespatronaten opgenomen. 1) Ze bedoelen volstrekt niet altijd, eigenlijke vakopleiding te geven voor aanstaande onderwijzeressen of leeraressen, maar trachten in den regel aan meisjes uit den arbeiders- en den burgerstand eenige nuttige kennis bij te brengen aangaande het huishouden. De vakken, waarin theoretisch en practisch onderricht wordt verstrekt, zijn meer of minder talrijk; in het eerste geval strekken ze zich uit tot koken, behandeling van de wasch, strijken, knippen, naaien, verstellen, en andere handwerken, voorts tolt huishoudkunde, huisverzorging, kinderverzorging, opvoedkunde; en eindelijk nog tot voedingsleer, gezondheidsleer, ziekenverpleging en verbandleer. Op verschillende plaatsen zijn deze scholen ook bepaald voor de opleiding van dienstboden ingericht, zooals bijv. de beide openbare werk- en leerscholen te Amsterdam; ze geven deze opleiding aan meisjes boven de 12 of 15 jaren, voor een bepaalden prijs per jaar, die wisselt van ongeveer 5 tot 25 gulden ’s jaars, in een cursus, die één, twee of drie jaren duurt. 2)
In deze huishoud- en kookscholen komt op merkwaardige wijze uit, hoe de maatschappij voortdurend zichzelve corrigeert. Een tijd lang kon men meenen, dat de private huishouding, onder de werking van de nieuwe industrie en techniek, haar einde tegemoet ging; en aan profeten, die deze toekomst voorspelden, heeft het vooral onder de Sociaaldemocraten niet ontbroken. Maar er is te rechter tijd eene onverwachte en heilzame reactie ingetreden; en toen men de ontwikkeling der maatschappij nader bestudeerde, bleek het weldra, dat zij wel bezig was, om de oude huishouding te vervormen, maar tevens, om ze in anderen stijl te vernieuwen en te herbouwen. Het feitelijk aantal productieve bezigheden —
1) G.A. van der Kant, Meisjespatronaten. ’s
Bosch Teulings 1909. Het Katholieke Nederland 1813-1913. Nijmegen
Malmberg I 397-403.
2) Vrouwenjaarboekje voor Nederland 1917 bl. 367 v.
Anna Polak, Leidraad voor Nederlandsche meisjes bij de keuze van
een beroep, uitgave van het Nat. Bureau voor Vrouwenarbeid, ’s
Gravenhage bl. 31 v.
|178|
zoo ongeveer laat Mr. Clara Wichmann zich uit 1) — is in sterke mate ingekrompen, maar tegelijk hebben de eenvoudige huishoudelijke verrichtingen zich ook weder gecompliceerd.
Immers, waar vroeger de oude meubels en de oude stoffeering jarenlang gelijk bleven, daar verschikt en verandert men tegenwoordig gaarne en veelvuldig zijne huisinrichting. Waar vroeger de huishoudkunde door de dochter van hare moeder werd afgekeken, daar wordt thans meer en meer de huishoudzorg beschouwd in verband met hygiène en volksgezondheid, als iets wat opleiding vereischt naast handeling en routine, inzicht en hygiène naast practische talenten. Het is een zeer eigenaardig en opmerkelijk verschijnsel, dat onze tijd, de tijd van de vermindering der huishoudelijke bezigheden, tegelijk de tijd der huishoudscholen is. Zelfs is er in onze eeuw eene tegenstrooming aan te wijzen, die ingaat tegen het onttrekken der productie aan de huishouding; de neiging, ontstaan uit het fijner aesthetisch leven van onzen tijd, om zooveel mogelijk weer zelf vervaardigde of onder eigen toezicht vervaardigde voorwerpen te verkiezen, en de „massavoortbrengselen” der grootindustrie onschoon en plebejisch te vinden.
Evenzoo hebben de pogingen tot algeheele industrialiseering van het huishouden — de huizen met gemeenschappelijke keukens — tot nog toe steeds schipbreuk geleden. De huishouding in het jaar 1913 eischt gedeeltelijk nog wel dezelfde, maar gedeeltelijk ook andere kundigheden, inzichten en talenten, dan de huishouding in 1813 deed, waarmede niet gezegd is, dat ze minder eischt. Want ook de verhouding der huisvrouwen tot hare dienstboden is eene andere geworden, en sluit thans in de vervulling van eene maatschappelijke taak, die niet alleen kennis van maatschappelijke verhoudingen, maar ook fijn gevoel vooranderelevens onderstelt. Huwelijk en moederschap stellen in onze dagen ook andere, en wellicht zwaardere eischen, dan zij eene eeuw
1) Dr. J. van den Bergh Eijsinga-Elias en Mr. Clara Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 77 v.
|179|
geleden gemiddeld deden. Zoo lijkt het gezinsleven en het moederschap zich niet te socialiseeren, maar eerder zich te individualiseeren en te vernieuwen, en wel op eene wijze, die aan den eenen kant een sterker aandeel in de maatschappij, aan den anderen eene persoonlijke verdieping meebrengt en vereischt.
Van deze vervorming en verheffing der huishouding hebben allereerst de mannen zich te doordringen. Voor een niet gering deel is het aan hun intellectualisme te wijten, dat in vorige tijden de gaven en krachten der vrouw en ook haar arbeid in de huishouding minder zijn gewaardeerd, dan waarop ze rechtmatig aanspraak hebben. Het is inzonderheid de klassieke wereldbeschouwing en de invloed der Renaissance geweest, die de vrije kunsten hoog boven den handenarbeid verheerlijkte, en in verband daarmede ook de vrouw en hare werkzaamheden verre beneden den man en zijne wetenschap heeft gesteld. Maar voor het leven, voor het rijke, volle leven van huisgezin en maatschappij is de werkzaamheid der vrouw van niet minder gewicht dan de denkarbeid van den man; want de man kan desnoods, ook in dezen arbeid, door de vrouw vervangen worden, maar wie vervangt de vrouw in de huishouding en in de opvoeding van haar kroost? Het moederschap is haar privilege, dat geen man van haar overnemen kan.
Als daarom de man wederom begint, aan den huishoudelijken en opvoedenden arbeid der vrouw, die eene andere, maar geen mindere dan de zijne is, weder de eere te geven, die eraan toekomt, dan zal de vrouw ook met liefde de taak weder opnemen, waartoe zij als vrouw geroepen is. Trouwens, de vrouw is zelve al wederom tot die taak teruggekeerd; het waren niet de mannen, maar de vrouwen, van wie de oprichting der huishoudscholen is uitgegaan. Het was de vrouwenvereeniging in Baden, die, onder leiding der groothertogin Luise, op dezen nood der tijden de aandacht vestigde en tot het oprichten van huishoudcursussen voor fabriekarbeidsters en voor meisjes uit den burgerstand den stoot gaf. 1)
1) Art. Hauswirtschaftlicher Unterricht in Roloff’s Lex. der Pädagogik II 650.
|180|
Wanneer de huisvrouwen op deze wijze weder de huishouding hebben leeren waardeeren en daarvoor met ernst zich voorbereiden, dan zal dit ook aan hare verhouding tot de dienstboden ten goede komen. Deze verhouding laat thans, evenals trouwens ook wel in vorige tijden, te wenschen over. Het schijnt in den geest des tijds te liggen, zegt Mevr. van Dorp, dat de vrouwen hoe langer hoe minder lust in dienen hebben; de meisjes uit het volk willen voor alles vrij zijn en hooger op; ze willen dames zijn, en de dames bemoeien zich hoe langer hoe minder met de huishouding, ze gaan hoe langer hoe meer uit, leeren het meisje niets en maken daardoor het dienen hoe langer hoe minder aanlokkelijk en aangenaam. Er ligt hier schuld aan beide zijden; de wanverhouding heeft haar grondoorzaak in de oppervlakkige genotzucht, die meer en meer alle standen doortrekt. 1)
Wetten, hoe goed ook, kunnen hier weinig verbetering in aanbrengen; ze worden vooral gemaakt, om misbruiken te voorkomen. Als de verhouding goed zal worden, dan moeten huisvrouwen en dienstboden weder hart voor elkaar krijgen, elkanders belangen behartigen, en zich weder gaan gevoelen als huisgenooten. En daarvoor is waardeering een eerste vereischte; waardeering van den persoon en van zijn arbeid. Als de vrouwen weder op de huishouding zich gaan toeleggen en haar niet beneden zich achten, dan zal dit op den duur ook de gedachte der dienstboden over dezen arbeid veranderen. Onbekend maakt onbemind; maar wat men kent, dat krijgt men ook lief, omdat het leven interressant is, waar men het aangrijpt. De kook- en huishoudscholen kunnen hierbij goede diensten bewijzen, vooral indien ze meer algemeen worden, niet in de theorie zich verliezen maar zich eng bij het reëele leven aansluiten, en rekening houden met het feit, dat het leven in de lagere volksklassen uiterst sober en eenvoudig is.
Maar de huishoudscholen, hoe belangrijk ook, zijn niet de eenige, welke in den tegenwoordigen tijd voor de opvoeding der vrouw
1) Mr. E.C. van Dorp, Rechten en Plichten van Dienstboden en Werkgeefsters, Maatsch. v. g. en goedk. Lectuur, Amsterdam bl. 6, 7.
|181|
van noode zijn. Boven zijn reeds vele andere genoemd, welke nog voortdurend vermeerderd worden, en die niet van boven af, op bevel van de overheid, zijn opgericht, maar uit de behoefte der maatschappij zijn geboren. Ten eerste waren de huishoudscholen daarom reeds niet voldoende, wijl de huishouding niet een vak is, dat jarenlange studie vereischt, en, buiten het huwelijk, tot een zelfstandig bestaan kan leiden. Ze zijn van belang, om eenige practiscbe kennis bij te brengen, om betere denkbeelden over de volksopvoeding ingang te doen vinden, om opleiding te verstrekken aan aanstaande onderwijzeressen en leeraressen in dit vak. Maar ze zijn niet gelijk te stellen met andere scholen, die voor een bedrijf of beroep opleiden, dat jarenlange voorbereiding vereischt. Wel is waar hebben sommigen ernaar gestreefd, om de huishouding op te heffen tot een zelfstandig vak, dat gelijkwaardig was aan dat van den man en denzelfden looneisch kon stellen. Maar zulke wenschen zijn ijdel en draven door op eene theorie. De kennis der huishouding, welke de vrouw in de arbeiders- en burgerkringen behoeft, wordt in betrekkelijk korten tijd geleerd, en moet dan in de practijk worden eigen gemaakt. En bijna in geen enkel gezin houdt de huishouding den tijd en de kracht der vrouw geheel in beslag; zij doet er menigmaal nog allerlei andere werkzaamheden bij. Dat heeft zij alle eeuwen door gedaan, en dat doet ze nog beden, ten bewijze, dat de vrouw nooit ten volle in hare huishouding opgaat, maar nog andere behoeften heeft, waarvoor zij voldoening zoekt.
Deze behoefte aan andere werkzaamheid heeft zich, in de tweede plaats, in de hedendaagsche maatschappij krachtig doen gelden, omdat vele meisjes uit den lageren en hoogeren burgerstand heden ten dage in een pijnlijke onzekerheid verkeeren aangaande haar toekomst. Ze kunnen er niet meer op rekenen, dat ze later de gelegenheid zullen ontvangen, om in het huwelijk te treden; ze hebben zoovele voorbeelden van het tegendeel voor oogen. Zoo zijn ze dus wel genoodzaakt, om zich nog eene andere mogelijkheid
|182|
voor te stellen en ook voor het ongehuwde leven zich voor te bereiden. En hierin is de eigenlijke, groote moeilijkheid voor de opvoeding der meisjes gelegen. Een jongen kiest een vak en ziet dan duidelijk den weg afgebakend, dien hij te volgen heeft. Maar een meisje moet met twee kansen in haar leven rekenen. Als zij alleen voor de huishouding zich voorbereidt, loopt zij gevaar, diep teleurgesteld en in haar leven geknakt te worden. Als zij daarentegen een vak of een beroep kiest en om de huishouding zich niet bekommert, heeft zij misschien later, tot een huwelijk komende, van het geld, den tijd en de krachten spijt, welke zij aan de opleiding tot een beroep te koste heeft gelegd. En beide te combineeren, heeft ook zijne bezwaren. Vandaar dat zoovele meisjes, het zekere dan maar voor het onzekere kiezend, reeds terstond na de lagere school gaan overleggen, wat ze „worden” zullen, en onder elkaar die vraag al even druk gaan bespreken als de jongens doen.
Daar komt, in de derde plaats, nog bij, dat de meisjes in den tegenwoordigen tijd meer zelfbewustzijn en fierheid bezitten, dan haar in vroegere tijden gemeenlijk eigen was. De vrouw is ontwaakt en streeft naar persoonlijkheid en vrijheid. Zij kreeg zelve een afkeer van de eenzijdige opvoeding, welke haar vroeger geschonken werd; ze wil geen huissloof wezen en verlangt niet langer de passieve rol te spelen, waarin zij vroeger optrad. De tijd is voorbij, gaat althans voorbij, dat een weinigje huishouden door haar als voldoende voor hare opvoeding wordt beschouwd. ’t Is waar, er zijn nog veel te veel vrouwen, die van dit alles niets beseffen, die òf, in de lagere kringen des volks, met zulk eene geringe opvoeding tevreden zijn, òf, in de hoogere klassen der maatschappij, het leven als een spel beschouwen en aan niets anders denken dan aan behagen en genieten. Nog onlangs schreef eene dame, dat ze zeer ontevreden is over het vrouwelijk denken en doen in deze dagen; ten eerste, omdat de vrouwen en meisjes haast niets anders doen dan over distributie en rantsoeneering praten en klagen, en ten tweede, omdat
|183|
de oorlog haar niet wijzer en ernstiger heeft gemaakt en haar ijdelheid, uitkomende in dure kleedij vol opschik, niet heeft gefnuikt. En zoo zijn er ook nog veel te veel mannen, die, zooals het heet, van geleerde vrouwen niets moeten hebben, het nooit met de vrouw ernstig nemen, maar haar alleen beschouwen als een middel tot amusement.
Gelukkig, dat daarin verandering komt, zij het dan ook nog in betrekkelijk kleinen kring. Daar zijn vrouwen en meisjes, die beseffen, dat het leven ernst is, die er eene roeping in zien, welke zij overeenkomstig haar natuur en aanleg te vervullen hebben. Bij het streven daarnaar oefent ongetwijfeld ook de mode haar invloed, vooral wanneer de meisjes in veel te grooten getale de wetenschappelijke loopbaan inslaan. Ook valt niet te ontkennen, dat het drukke bezoek van vrouwelijke opleidingsscholen eene uiting is van het streven van onzen tijd naar systematische opleiding, samenhangt met het sterk intellectualistisch karakter onzer dagen; 1) al te veel wordt van de leerschool, te weinig van de school des levens verwacht. Maar in het streven is iets, dat lof en steun verdient. En de ouders hebben er rekening mede te houden, dat zij in de toekomst niet alleen voor de opleiding hunner zonen, maar ook voor die hunner dochters te zorgen hebben; ze mogen niet langer de eersten ten koste der laatsten bevoordeelen.
Eindelijk, ten vierde, de beweging, die we heden ten dage in de vrouwenwereld waarnemen, komt niet van éénen kant. Er is een streven bij de vrouwen, om de maatschappij binnen te dringen en daar eene plaats te veroveren; maar men kan met evenveel, en misschien met nog meer recht zeggen, dat de maatschappij op alle terreinen de deuren voor de vrouwen openzet, en ze uitnoodigt om binnen te treden. Dat begon met de fabrieken, maar het is voortgezet door de scholen, de kantoren, de ateliers, de bureaux, de gestichten enz. Achtereenvolgens zijn alle barrières gevallen; overal hebben de vrouwen vrijen toegang gekregen. Niet alleen,
1) Mr. Clara Wichmann, De vrouw in Nederland voor honderd jaren en thans bl. 78.
|184|
omdat zij dit zelve, dikwerf met hartstocht, begeerden, maar ook, omdat de maatschappij hare krachten niet missen kon. Vooral niet op het terrein van onderwijs, opvoeding, kinderverzorging, armenbezoek, ziekenverpleging, huisbezoek, maatschappelijken arbeid, in- en uitwendige zending enz. Want wat der moderne maatschappij het meest ontbrak, dat heeft zij bij de vrouw gezocht: barmhartigheid en menschenliefde. En zij is er wèl bij gevaren.
Om al deze redenen mag het ons tot blijdschap stemmen, dat er in de laatste jaren allerwege en ook in ons land zoovele scholen en cursussen zijn opgericht, die zoowel aan het streven der vrouw naar eene betere opleiding als aan de menigvuldige behoeften der maatschappij tegemoet kwamen. Ze zijn een bewijs, dat we in deze tendenz der vrouwenbeweging niet met een toevallig, voorbijgaand verschijnsel te doen hebben, maar met eene belangrijke phrase en eene noodzakelijke ontwikkeling in de geschiedenis der beschaving. Bij die scholen trekt het de aandacht, dat er zoovele onder zijn, die hoegenaamd niet aan huwelijk, huishouding, moederschap en opvoeding in den weg staan, maar aan deze vrouwelijke werkzaamheden veeleer ten goede kunnen komen. Daartoe behooren bijv. de industriescholen, die onderricht geven in nuttige en fraaie handwerken, confectienaaien, costuumnaaien enz.; de kunstambachtsschoten, de scholen ter opleiding voor handel en administratie, niet het minst ook de cursussen in landbouwhuishoudkunde, zuivelbereiding, kaasmakerij enz., bepaald voor vrouwen en dochters uit den landbouwers- en den landarbeidersstand bestemd.
Niet minder groot is het aantal inrichtingen, scholen en cursussen, die onderricht geven in allerlei philanthropisch en maatschappelijk werk, zooals kinderverzorging, kraamverzorging, zieken- en krankzinnigenverpleging, volksopvoeding, toynbeewerk, arbeid in volksbibliotheken en leeszalen, in kennis van opvoedkundige en sociale problemen. Bijna al deze inrichtingen zijn door het particulier initiatief tot stand gebracht; ze beantwoorden volgens aller overtuiging geheel aan de natuur en geaardheid der vrouw; en ze geven eene
|185|
opleiding, die volstrekt niet niet die voor de gezinstaak in strijd is.
Het minst komen de eigenaardige belangen der vrouw op die scholen tot haar recht, waar de meisjes voor een groot deel eene algemeene ontwikkeling zoeken of ook zich voorbereiden voor de studie aan de hoogeschool. Kostscholen zijn niet meer zoo als vroeger gezocht en hebben hare leerlingen voor een annzienlijk deel moeten afstaan aan de hoogere burgerscholen, die 31 Dec. 1915: 2954 vrouwelijke leerlingen voor alle, en 145 voor enkele lessen telden, en aan de gymnasia, van welke de openbare in dienzelfden tijd 1136 vrouwelijke leerlingen en 22 toehoorderessen telden. 1) Deze scholen zijn in de eerste plaats voor jongens opgericht en houden met de meisjes als zoodanig geene rekening; deze hebben zich eenvoudig te schikken naar het eenmaal bestaande program. Maar ook hier is er een streven, om het onderwijs meer aan de natuur der vrouw aan te passen. In Amsterdam bestaat er een lyceum voor meisjes met eene A- en eene B-afdeeling; en van Roomsche zijde werd er niet lang geleden een gymnasium voor meisjes opgericht. Het getal meisjes-hoogere burgerscholen is reeds veel grooter; in den cursus 1915/16 maakten 2305 meisjes van het onderwijs in deze scholen gebruik. En op de meisjes-hoogere burgerscholen te ’s Gravenhage, Arnhem en Rotterdam werd bovendien nog na de derde klasse eene splitsing der leerlingen ingevoerd, van welke de eene afdeeling zich voor het eind-examen voorbereidt, en de andere eene algemeene litterarisch-aesthetische ontwikkeling ontvangt.
De coëducatie, waarvan de voordeelen niet tegen de ernstige nadeelen opwegen, blijkt dus op den duur niet gewild. De natuur der vrouw verzet er zich tegen, omdat zij daardoor in haar recht en waarde miskend wordt. En de nieuwere richting in de paedagogiek wendt er zich van af, omdat zij niet alleen met de leerstof maar ook met den leerling rekening wil houden, en daarom op
1) Verg. bl. 168.
|186|
individualisatie in de opvoeding aandringt. In het buitenland heeft men daarom ook reeds op het gebied van het hooger onderwijs, met name in de medische wetenschappen, bijzondere scholen voor vrouwen opgericht. En ook hier te lande zal de herziening van de wet op het hooger onderwijs op de belangen der vrouw acht moeten geven. Indien er al geene bijzondere hoogescholen voor haar zijn op te richten, dan zal toch de differentiatie in den arbeid, die allerwege in de maatschappij tusschen man en vrouw zich voltrekt, ook bij het onderwijs in verschillende vakken tot haar recht moeten komen.
In goede banen geleid, zal de meerdere ontwikkeling, waar de vrouw in den tegenwoordigen tijd naar streeft, aan haar gezinstaak geene schade doen. Eene „geleerde” of „intellectueele” vrouw behoeft volstrekt nog niet eene slechte huishoudster te zijn. Integendeel, ontwikkeling des verstands vergemakkelijkt het werk op alle gebied, en zal ook aan de huishouding, vooral in haar nieuweren vorm, ten goede komen. 1) Te minder behoeft hiervoor vrees te bestaan, indien van Christelijke zijde de vrouwenbeweging niet alleen in haar valsche theorieën bestreden, maar ook in haar recht en waarde erkend, en overeenkomstig de beginselen des Evangelies onderricht en geleid wordt. Wee den staatsman, heeft von Bethmann Hollweg onlangs gezegd, die de teekenen des tijds niet verstaat. Onder die teekenen des tijds neemt de vrouwenbeweging niet de laatste plaats in.
1) Sonja, De opvoeding onzer jonge meisjes, Alg. Handelsblad 20 Sept. 1913.