|36|
Zoo was er in de Christelijke kerk oorspronkelijk een krachtig streven, om voor de velerlei werkzaamheden binnen en buiten de gemeente van den dienst der vrouwen gebruik te maken. Ook namen ze in den ouden tijd, toen de bisschopskeuze nog niet aan een bepaald deel der geestelijkheid was toebetrouwd, hier en dar soms met de mannen aan die verkiezing deel 1). Maar inzonderheid drie oorzaken hebben deze ontwikkeling in haar loop gestuit, de haeresie, de hierarchie en de ascese. Wat de haeresie betreft, de geschiedenis der godsdiensten bewijst, dat in enthusiaste tijden de verbreiding eener religie ontzaglijk veel aan de werkzaamheid der vrouwen te danken heeft. Men denke in den nieuweren tijd slechts aan Mad. Blavatsky, Mrs. Besant, Mrs. Eddy enz.; maar zoo was het altijd en overal, in het oorspronkelijke Christendom, en daarna in het Gnosticisme, Marcionitisme, Montanisme, Priscillianisme enz. Deze secten droegen aan de vrouwen dikwerf het ambt op, om te leeren en de sacramenten te bedienen. Naarmate deze vrouwelijke propaganda van kettersche leeringen toenam en gevaarlijker werd, klemde de kerk zich vast aan het woord van Paulus: mulier taceat in ecclesia, de vrouw zwijge in de gemeente, en werd voor al wat op een ambtelijken dienst der vrouw geleek, bevreesd. De ontwikkeling der hierarchie leidde in dezelfde richting; de
1) Mausbach, Die Stellung der Frau im Menschheitsleben, M. Gladbach 1906 bl. 58.
|37|
charismatische organisatie maakte meer en meer voor de institutaire, gereglementeerde kerk plaats. Aan den leek, niet alleen aan de vrouw, maar ook aan den man, werd het vrije woord ontnomen; het woord bleef alleen aan den bisschop, aan de geestelijkheid. De hoogste ambten in de kerk kregen een priesterlijk karakter; en vrouwen kunnen en mogen, naar het woord van Tertullianus, alleen priesteressen der kuischheid zijn. Eindelijk kwam er nog de ascese bij, die sedert de tweede eeuw meer en meer bij de Christenen ingang vond, straks door de kerk erkend en opgenomen werd en alzoo aan de dubbele moraal het aanzijn schonk. De martelaar, de kluizenaar, de monnik, de bedelmonnik, de zelfpijniger werd de ware Christen. In de Middeleeuwen gingen wereldvlucht en wereldzucht met elkander gepaard.
Deze ascetische richting is oorzaak geweest, dat kerkelijke mannen over den zinnelijken lust, over het huwelijk en over de vrouw menigmaal een eenzijdig en onbillijk oordeel hebben geveld. Op de tweede synode te Macon in 585 werd er zelfs door een bisschop beweerd, dat vrouwen niet in den vollen zin menschen konden genoemd worden. 1) Maar dit geval staat vrijwel op zichzelf; de synode toonde uit den Bijbel aan, dat de vrouw wel een mensch mag heeten, want Jezus heette de Zoon des menschen, dat is van Maria. En tegenover al de minachting, welke aan de vrouwen van de zijde van kerkvaders, monniken, inquisiteurs enz. te beurt is gevallen, mag men billijkheidshalve niet vergeten, dat de kerk de ascetische buitensporigheden van sommige secten steeds bestreden heeft; dat zij de ascetische levenswijze tot de raden, niet tot de geboden rekende, en huwelijk, monogamie en onontbindbaarheid van
1) Verg. De Katholiek, Dec. 1903 bl. 463, en Aug. Sept. 1917 bl. 84. De vraag, of de vrouw een mensch verdiende te heeten, werd ook later nog wel in scherts gesteld. In 1595 verscheen daarover te Wittenberg eene disputatie, welke bestreden werd door Dr. Andreas Schoppe in zijne Corona dignitatis muliebris 1596 en later ook door Dr. S. Gedicke te Maagdenburg in eene Defensio sexus muliebris, Hagae Comitum 1638. Verg. De Moor, Comment. in Marckii Comp. II 982. En in 1779 verscheen hier te lande nog een pamflet getiteld: Bewijs dat vrouwen geen menschen zijn.
|38|
den echt hoog gehouden heeft. Ook gingen de Kerkvaders in hunne verachting nooit zover als de Manichaeën, die het sexueele met het zondige vereenzelvigden; velen hunner, bijv. Clemens Alexandrinus en Ambrosius, hebben van de vrouw met hooge waardeering gesproken. Vrouwenhaters zijn er bovendien, evenals vrouwenvergoders, steeds en onder alle richtingen geweest; men denke slechts aan Schopenhauer en Nietzsche.
Vooral echter neme men nog in aanmerking, dat de kerk de hulpdiensten der vrouwen wel langzamerhand geheel teruggedrongen en vernietigd heeft, maar op eene andere wijze en in een anderen vorm toch behouden en hersteld heeft. De vrouw, die in den dienst der kerk rechtstreeks niet meer te gebruiken was, en toch daarvoor roeping gevoelde, zonderde zich van de wereld af, ging met anderen samenwonen, of zocht eene schuilplaats in het klooster. Want van het ontstaan van het monnikwezen af werden er ook kloosters voor vrouwen gebouwd, dikwerf met die van kloosters voor mannen onder één toezicht gesteld. Met Benedictus van Nursia werkte zijne zuster Scholastica samen; Lioba was medearbeidster van Bonifacius en abdis van het klooster Bischofsheim aan den Tauber; de abdis van het klooster te Fontévrault (dep. Maine et Loire) stond aan ’t hoofd van nonnen en monniken; de Zweedsche Birgitta stichtte niet alleen een klooster voor 60 nonnen, maar daarnaast ook een klooster voor 72 monniken. Zoo ontstonden er dusgenaamde dubbele kloosters, ook in de orde der Praemonstratensen, Cisterciensen, Gilbertijnen enz., en voegden vele orden, zooals vooral die der Franciscanen en Dominikanen, ook nog Tertiariërs en Tertiarinnen aan zich toe, die zonder het afleggen van bepaalde kloostergeloften, toch naar den zoogenaamden derden regel gingen leven; in den nieuweren tijd kwamen er nog tal van congregaties van mannen en van vrouwen bij. De Roomsche kerk heeft de vrouwen dus wel beslist uit de ambten geweerd, maar toch op andere wijze van haar diensten ruimschoots gebruik gemaakt. En door al deze vrouwen is op het gebied van handwerk, kunst en wetenschap, onderwijs en opvoeding, armen- en krankenzorg,
|39|
barmhartigheid en zending eene werkzaamheid ontwikkeld, welke niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden.
Maar in deze kloosters trad dikwerf verval in, zoodat telkens hervorming noodig was. En tegen het einde der Middeleeuwen nam dit verval in die mate toe en werd het zoo algemeen, dat de kloosters in alle landen te slechter naam en faam bekend stonden. Men kon zijne dochter — zeide Geiler von Kaisersberg — beter naar een publiek huis, dan naar vele kloosters zenden. De hoogere en lagere geestelijkheid stond niet beter aangeschreven, want, sedert Gregorius VII haar tot het coelibaat verplichtte, leefde ze voor het grootste gedeelte in concubinaat, indien niet erger, in openbare hoererij. De minnedienst der ridderorden ontaardde bovendien in sentimentaliteit en bandeloosheid. De prostitutie greep steeds verder om zich heen en werd een gevaar voor de steden niet alleen, maar ook voor het platteland. Onder dit alles leed de naam en de waardeering der vrouw; ze werd in spreuk en lied, in ernst en scherts op honende wijze veracht en bespot. En de officieele wetenschap bood er weinig tegenwicht aan.
Thomas Aquinas was evenals Augustinus van oordeel, dat de prostitutie, schoon onvereenigbaar met het Christendom, toch wegens hare onuitroeibaarheid geduld moest worden. 1) In zijn oordeel over de vrouw bindt hij zich al te zeer aan het gezag van Aristoteles, die wel veel treffelijks over de vrouw heeft gezegd, maar haar toch minderwaardig achtte, want de man was het actieve principe, overtrof haar in rechtvaardigheid, dapperheid en deugd, en de vrouw is het passieve principe, de hulè (de stof in Aristotelischen zin, tegenover den vorm), een man zonder zaad, een verminkte man. Deze voorstelling werd door Thomas overgenomen en meermalen herhaald; de vrouw is een mas occasionatus, een verminkte man. 2) De asceten gingen
1) In het tractaat van Thomas over de regeering
der vorsten komt de uitdrukking voor: Hoc facit meretrix in mundo
quod sentina in mari vel cloaca in palatio; maar ze staat in een
gedeelte, dat niet meer door Thomas zelf geschreven werd.
2) Thomas, Summa Theol. I 92 art. 1.
|40|
op dit thema dikwerf nog verder door, en beschuldigden de vrouw van allerlei ondeugden; zelfs Thomas a Kempis waarschuwt tegen alle vertrouwelijkheid met eenige vrouw. 1) Het toppunt van deze vrouwenverachting werd in den Heksenhamer van de beide Dominicanen Sprenger en Krämer bereikt, die in 1489 het licht zag en in groote mate heeft bijgedragen tot de heksenvervolging. In de 13e eeuw toch leidde de verscherping der tucht tegen de vele opkomende ketterijen tot het instellen der inquisitie, die meer en meer ook op de tooverij hare aandacht richtte en een nauw verband aannam tussen haeresie en magie. Duizenden en duizenden vrouwen zijn van dien tijd af, tot in de achttiende eeuw toe, in Protestantsche zoowel als in Roomsche landen, van dezen heksenwaan de beklagenswaardige slachtoffers geweest. 2)
Niet alleen godsdienstig en kerkelijk, maar ook zedelijk was daarom eene radicale hervorming noodzakelijk. Tegen het einde der Middeleeuwen kwamen Renaissance en Reformatie gelijkelijk tegen het ascetisch levensideaal met zijne treurige gevolgen in verzet. De Renaissance was echter eene aristocratische beweging en kwam, wat de vrouwen betreft, slechts aan de ontwikkeling van een kleine schare uit de hoogere kringen der maatschappij ten goede; tot de verheffing der vrouw, tot de veredeling van huwelijk en gezinsleven heeft ze weinig bijgedragen, omdat ze, vol bewondering voor de klassieke oudheid, dikwerf verviel tot eene naturalistische ethiek en op het volk, ook op de vrouw uit het volk, uit de hoogte neerzag; toen ze in de 17e eeuw in Frankrijk doordrong, kweekte zij een geslacht van femmes savantes en femmes précieuses, die den spot van Molière verdienden. De Reformatie greep veel dieper in, ontwortelde het ascetisch ideaal door hare leer van de
1) Thomas a Kempis, Over de navolging van
Christus I 8.
2) Art. in PRE3 VIII 30-36. Verg. verder
Bücher, Die Frauenfrage im Mittelalter, Tübingen 1882. Grupp,
Kulturgeschichte des Mittelalters I Stuttgart 1894. H. Finke, Die
Frau im Mittelalter, Kempten 1913. Mausbach, Altchristl. und
moderne Gedanken über Frauenberuf. M. Gladbach 1905. Rösler, Die
Frauenfrage2 Freiburg Herder 1907.
|41|
rechtvaardiging uit het geloof, en stelde ervoor in de plaats den trouwen arbeid in het aardsche en tevens goddelijke beroep.
Daardoor werd ze, vooral in hare Gereformeerde vertakking, in hooge mate bevorderlijk aan het eereherstel van het huwelijk, aan de verheffing van het gezinsleven, aan het kweeken van allerlei huiselijke en burgerlijke deugden, en ook aan de ethische waardeering der vrouw. De Hervormers gaven daarin door hun huwelijk en gezinsleven zelven een voorbeeld; want al legt Luther, uit reactie, soms al te sterk den nadruk op het huwelijk als medicijn der hoererij, en al is zijn raad inzake het tweede huwelijk van Philip van Hessen in 1539 niet te verdedigen, men vindt bij hen geen satire of spot met de vrouw, gelijk die in de kringen der Humanisten dikwerf voorkwamen, maar eene waardige bespreking van alwat op huwelijk en gezin betrekking heeft, en eene hooge waardeering van de roeping, die aan de vrouw, in onderscheid van den man, in haar huis is toebetrouwd. De huwelijksformulieren en huwelijksboeken, die in menigte verschenen, leggen van deze ethische waardeering van vrouw en moeder, van huwelijk en gezin een welsprekend getuigenis af. En het huiselijk leven, dat in de Protestantsche landen tot ontwikkeling kwam en de vergelijking met dat in de Roomsche landen uitnemend kan doorstaan, drukt daarop het zegel der practijk. Zelfs werd in de Gereformeerde kerken in Nederland en in het Rijnland, ten deele ook in Frankrijk, eene poging beproefd, om het weduwenambt van 1 Tim. 5: 9, 10 te herstellen, maar deze poging slaagde slechts voor korten tijd. En daar zij de vergoeding der vrouwelijke hulpdiensten miste, die in Rome door de nonnen bewezen werden, kon de Protestantsche kerk door Elisabeth Malo niet geheel ten onrechte de „rechtlich organisirte Männerkirche” genoemd worden. Eerst de nood der tijden dwong in de vorige eeuw, om, inzonderheid op initiatief van Theodor Fliedner en Amalie Sieveking, een georganiseerden vrouwenarbeid voor allerlei werken van barmhartigheid in het leven te roepen.
De Hervormers en hunne volgelingen dachten er dan ook niet
|42|
aan, om de vrouw te verachten; zij leeren allen overeenkomstig de Schrift, vooral in Gen. 1: 27, dat de vrouw evengoed als de man een mensch is, en naar Gods beeld geschapen. 1)
Maar toch was men er ver van af, om de ongelijkheid van man en vrouw uit te wisschen. Zelfs leefde daarbij nog eenigermate voort de antieke en scholastieke gedachte van de minderwaardigheid der vrouw, welke met Schriftuurplaatsen als Gen. 2: 18, 3: 16, 1 Cor. 11: 7v. Ef. 5: 23, 24, 1 Tim. 2: 13, 14 gesteund werd. Al stond de vrouw religieus-ethisch met den man gelijk en al muntte zij in deugden van vroomheid, lijdzaamheid enz. boven hem uit; ze was toch in waardigheid, kracht en heerlijkheid de mindere van den man. Luther zeide: eine Weibsperson ist von Gemüt und Leib viel schwächer, verführlicher und beweglicher als eine Mannsperson, en zoo ongeveer lieten allen zich uit. Vrouwen zijn „mindermenschen” zooals Huyghens zegt; of naar de uitdrukking van Cats: alwat een man gelijct, een hooger wesen heeft. Wittewrongel noemt zonder meer de vrouw de mindere, den man den meerdere, het hoofd, den heer, den meester, den leidsman van de vrouw; hij behandelt eerst de plichten van de vrouw, daarna die van den man, want officium ascendit, amor descendit: de plicht klimt opwaarts, de liefde daalt nederwaarts. Als de vrouw begint met haar plichten te vervullen, beweegt zij haar man, om zich behoorlijk jegens haar aan te stellen. Onder die plichten neemt de onderdanigheid, de onderwerping, de gehoorzaamheid de eerste plaats in. 2) In het huwelijksformulier van de Geref. kerken in Nederland wordt aan de vrouw het voorbeeld der heilige vrouwen voor oogen gehouden, welke op God hoopten en haren eigenen mannen onderdanig waren, gelijkerwijs Sara haren man Abraham gehoorzaam geweest is, hem noemende heere. Wel wordt deze gehoorzaamheid der vrouw in datzelfde formulier
1) Verg. bijv. De Moor, Comm. in Marckii Comp.
II 982v. III 46.
2) Wittewrongel, Christelijke Huyshoudinghe I 108v.
Lobstein, Die Ethik Calvins, Strassburg 1877 bl. 99. De
voorstelling van Busken Huet, Het Land van Rembrand II 3 bl. 11v.
is echter zeer eenzijdig.
|43|
beperkt tot de dingen, die recht en billijk zijn, en opgewogen door den plicht van den man, om zijne vrouw lief te hebben en bij haar te wonen met verstand enz. Maar in de ethiek wordt toch altijd zeer sterk nadruk gelegd op de behulpzaamheid, volgzaamheid, zachtmoedigheid, eerbiedigheid enz., welke de vrouw jegens haren man in acht heeft te nemen.
Deze geringere waardeering der vrouw hangt ongetwijfeld voor een deel met het intellectualisme samen, met de leer, dat verstand en rede de grootste voorrechten zijn van den mensch. Wijl deze echter in hoogere mate aan den man dan aan de vrouw geschonken waren, vloeide daaruit de minderwaardigheid der vrouw vanzelve voort. En daarmede verbond zich terstond eene tweede eigenaardigheid, welke men aan de vrouw toeschreef; wijl zij in intellectueele gaven bij den man achterstond, was ze ook lichter verleidbaar, meer toegankelijk voor verzoekingen des duivels, vatbaarder voor bijgeloof, ketterij, tooverij, hekserij enz. Zeide Paulus ook niet in 1 Tim. 2: 14, dat Eva tot overtreding van Gods gebod kwam, doordat zij zich door de slang liet verleiden en bedriegen, maar dat Adam viel, naardien hij door zijne vrouw overreed werd? De suprematie, die aan het intellect werd toegekend, en de geringere waarde, welke aan het gemoed werd gehecht, droeg er toe bij, om de vrouw bij den man achter te stellen en die deugden, waarin zij hem evenaart of overtreft, in de schaduw te dringen.
Daarbij kwam ook nog het gebrek aan historischen zin. Als uit Gen. 18: 12 (Richt. 19: 26, 27) en 1 Petr. 3: 6 de plicht van de onderdanigheid der vrouw wordt afgeleid, ziet men geheel over het hoofd, dat de verhouding, waarin de vrouw in de dagen des Ouden en Nieuwen Testaments naar gewoonte en wet tot haar man stond, eene geheel andere was, dan die, welke langzamerhand onder de Christenvolken tot stand kwam. 1) Op dezelfde wijze trekt
1) De Hollandsche Spectator merkte daarom reeds op, dat „zulks was in een tijd, dat de vrouw volstrekt aan haar gemaal als haar koning en wetgever onderworpen was”, aangehaald door Mej. Dr. S.J. von Wolzogen Kühr, De Nederl. vrouw in de eerste helft der 18e eeuw. Leiden, Brill 1912 bl. 102.
|44|
Wittewrongel uit teksten als Gen. 30: 1, 31: 4 (Esth. 1: 7) het besluit, dat eene vrouw op de vermaningen en bestraffingen van haren man behoorlijk acht moet geven en komen moet, zoodra zij door hem ontboden wordt; ja zelfs, dat godzalige vrouwen, „bijaldien oock de man zijne huisvrouwe, sonder en buyten eenige schuldt (’t welck de beste kan gebeuren) soude bestraffen, soo discreet zullen zijn, dat sij liever met een stille sachtmoedigheydt dat sullen verdragen ende over haer laten gaan, alsdat zij daerom haren man met eenige scherpe en onbetamelicke redenen souden bejegenen; wel wetende dat het is de eygenschap van een goetaerdige dispositie, somtijdts een schuldt te erkennen, even daer er geen en is”. 1)
Natuurlijk valt ook in dergelijke vermaningen wel eenige waarheid op te merken, maar de toon, waarin ze gesteld zijn, verraadt toch duidelijk, dat de vrouw als de mindere van den man wordt beschouwd. 2) En zulke gedachten voeren nog in tal van kringen den boventoon. Enkele jaren geleden maakte een Duitsche baron een reis naar het Oosten en deelde na zijn terugkeer, in den Lokal-Anzeiger, eenige van zijne ervaringen mede. Daarin toonde hij zich bijzonder ingenomen met de zachtaardigheid, gedienstigheid en trouw der Japansche vrouwen. Want naar zijn oordeel was verstand en geleerdheid het domein van den man, en moest de vrouw niets zijn dan eene liefelijke, trouwe en bescheidene echtgenoote, die haar levensdoel erkent in het den man het leven zoo aangenaam mogelijk maken. Dit ideale type der trouw trof hij het meest volmaakt bij de Japansche aan, die de slavin van haar man is, maar eene allerliefste slavin, en van geen emancipatie en vrouwenrechten weet. 3)
Maar de vrouwen zijn met dit ideaal niet meer tevreden, en de mannen haasten zich tegenwoordig, met te verklaren, dat de vrouw niet is de mindere, maar dat zij is eene andere dan de man.
1) T.a.p. bl. 116, 117.
2) Zoo ook Bilderdijk, verg. mijn Bilderdijk als
Denker en Dichter, Kampen J.H. Kok 1906 bl. 174v.
3) Handelsblad 23 Nov. 1904.