|95|
Meisjes en vrouwen uit de arbeiderskringen zien zich menigmaal genoodzaakt, naar de fabrieken te gaan, om door bijverdiensten het inkomen van het gezin te vermeerderen. Maar er zijn ook vele jonge vrouwen in de burgerklassen en in de hoogere standen, die om andere redenen een werkkring zoeken in de maatschappij. Wel is het aantal nog groot van die vrouwen en dochters, die haar arme levens van dag tot dag in ijdelheid of verveling doorbrengen, lusteloos en zonder doel. Maar er heeft in de ziel van vele dezer vrouwen toch langzamerhand eene groote verandering plaats. De vrouwenbeweging, welke in deze kringen opkwam, is echter van die, welke bij de proletarische vrouwen zich voordoet, in velerlei opzicht onderscheiden.
De laatstgenoemde beweging had haar voornaamste oorzaak in de ontwikkeling der grootindustrie; de proletarische vrouw ging arbeid zoeken in de fabriek, niet uit een verlangen naar bezigheid, maar hoofdzakelijk uit nood, om de inkomsten van het gezin te vermeerderen. Zoodanige arbeid werd trouwens door haar niet eerst tengevolge van de grootindustrie verricht, maar van oude tijden af was ze met dergelijke werkzaamheden in of buiten haar huis belast. Tot in de 12e en 13e eeuw werd de textielarbeid door de vrouwen in huis bedreven, maar met de ontwikkeling van de techniek en de toenemende arbeidsverdeeling werd het weven gildehandwerk, dat niet alleen door de vrouwen van de meesters, maar ook door een
|96|
aantal ongehuwde en gehuwde helpsters werd uitgeoefend. Toen de fabrieken opkwamen, nam dit aantal vrouwen nog toe; reeds in 1788 arbeidden 59000 vrouwen in de Engelsche en Schotsche fabrieken, en de grootindustrie gaf aan het getal arbeidende vrouwen eene grootere uitgebreidheid en richtte reusachtige fabrieken op, waar geheele scharen vrouwen als kudden binnenstroomden. Deze vrouwen uit de arbeiderskringen bekommerden zich niet om abstracte, feministische theorieën, en werden niet gedreven door eenige emancipatiezucht, maar ze werkten, omdat de nood des levens er haar toe dwong. Proletarische vrouwenarbeid en feminisme hebben daarom weinig met elkander te doen. 1)
Aan de burgerlijke vrouwenbeweging is van huis uit een ander streven eigen. Terwijl de proletarische vrouwen volstrekt niet van de huishouding afkeerig zijn, maar juist in den loonarbeid eene slavernij zien, waarvan zij liefst bevrijd zouden willen worden, klagen de vrouwen uit de kringen der kleinere en hoogere burgers juist over de „slavernij der huishouding” en zoeken vrijheid en zelfstandigheid in den beroepsarbeid, hetzij in de vrije beroepen van kunst en wetenschap, hetzij in de meer vaste betrekkingen bij onderwijs, post, telegraphie enz. Deze vrouwen zijn, min of meer onder invloed van de denkbeelden der Fransche Revolutie, zichzelve bewust geworden; zij voelen zich zelfstandige personen, wier eer het te na komt, om lijdelijk op den man te wachten, die haar zijne hand biedt; haar gemoed komt er niet minder tegen in opstand, om heel haar leven haar ouders of familieleden tot last te zijn; en zoo streven ze ernaar, om in de maatschappij eene eigene plaats in te nemen, en door eigen verdiensten in haar onderhoud te voorzien.
Hierbij komt nog het besef, dat de hedendaagsche maatschappij met hare vele nooden en ellenden aan de vrouwelijke krachten
1) Zie het praeadvies van Mej. Dr. C.E. van Dorp in: Praeadvlezen over De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door de overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, uitg. door de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, ’s Grav. Nijhoff 1910, bl. 130, 141.
|97|
behoefte heeft, en dat dus de vrouwen zich niet langer mogen beschouwen als op zichzelf staande individuën met egocentrische belangen, maar zich moeten gaan gevoelen als „gemeenschapswezens, verantwoordelijke staatsburgeressen”, die eene sociale roeping te vervullen hebben. Meer en meer dringt deze overtuiging ook tot de gehuwde vrouwen door; ook zij stellen zich met de vervulling van hare huiselijke en moederlijke plichten niet tevreden, maar nemen veelal een of anderen philanthropischen of socialen arbeid ter hand. Ze richten Vereenigingen op, houden vergaderingen, treden in het openbaar als spreeksters op, en behartigen de belangen van zuigelingen, kinderen, ongehuwde moeders, van armen, kranken, gevangenen enz. Er is een machtige drang, die de vrouwen van dezen tijd beweegt, om een deel van haar tijd en haar kracht aan anderen arbeid dan dien van het eigen gezin te wijden; de vrouw neemt steeds breeder plaats in het maatschappelijke leven in.
Dat vele dochters uit den burgerstand eene betrekking zoeken of voor een beroep zich laten opleiden, heeft voor een deel zeker zijne oorzaak in de vermindering der huwelijkskansen. In de Studies in Volkskracht schreef Mr. Falkenburg indertijd eene brochure over de huwelijkskansen der vrouwen, en kwam daarin tot de conclusie, dat de bewering omtrent de vermindering van de huwelijkskansen der vrouw in Nederland, geene bevestiging vindt in de feiten en daarom naar het rijk der legenden verwezen moest worden. En werkelijk is de vermindering van het aantal huwelijken in ons vaderland op zichzelf genomen zoo groot niet; eene kleine daling begon in het jaar 1873, maar maakte daarna in 1888 en de volgende jaren voor eene geringe, doch vrij regelmatige stijging plaats, herhaalde zich echter weer sedert het jaar 1901; in 1901 werden er 40.261 huwelijken op de 5.221.180 inwoners gesloten (dat is 7.71 op de 1000 zielen) en in 1915: 42.651 op de 6.394.538 (dat is 6.67 op de 1000 zielen). 1)
1) Jaarcijfers over 1915 bl. 11.
|98|
Maar tegenover Mr. Falkenburg merkte de Heer F. van der Goes terecht op, dat men niet eenvoudig moet blijven staan bij de opgave van het aantal huwelijken in de opeenvolgende jaren, doch ook letten moet op de kringen en standen, waarin deze huwelijken gesloten worden. En dan leert de statistiek, dat de daling van het aantal huwelijken niet voorkomt in de arbeiderskringen, waar men in den regel vroeg trouwt, door het huwelijk vanwege de bijverdienste der vrouw menigmaal zijne positie verbetert, en niet zoo hooge eischen aan het leven stelt. Anders is het echter in de meer gegoede kringen gesteld. Daar trouwt men gewoonlijk veel later, stelt men veel meer op een voldoend inkomen en op een onbezorgd leven prijs. In deze standen neemt nu het aantal ongehuwde vrouwen wel terdege toe, en verminderen de huwelijkskansen. Daarbij komt nog, dat er over het algemeen meer vrouwen dan mannen zijn (in 1909 in ons land 2.899.125 mannen en 2.959.350 vrouwen); dat vele mannen dikwerf eerst op lateren leeftijd in het huwelijk treden, zoodat het aantal weduwen steeds toeneemt, en dat het aantal vrijwillige ongehuwden steeds grooter wordt. Dit alles verklaart, dat een steeds grooter aantal vrouwen een beroep gaat uitoefenen. Eene beperkte mate van welstand schijnt aan de vermeerdering der huwelijken niet bevorderlijk te zijn. 1)
In sommige beroepen is de vermeerdering van het aantal vrouwen al bijzonder opmerkelijk; zoo bijv. bij post, telegraphie en telephonie, voor welken dienst ze door haar scherp oog, fijn gehoor, duidelijke spraak, geoefende hand en taai geduid bij uitnemendheid geschikt zijn, maar inzonderheid bij het lager onderwijs. In de V. Staten van Amerika is dit al schier geheel in handen der vrouwen gekomen, wijl de loonen te laag zijn voor de mannen, die in andere beroepen het veel verder kunnen brengen. Maar ook in ons land gaat het meer en meer dien kant uit. In 1860 waren er nog maar 20 onderwijzeressen tegen 100 onderwijzers; maar in 1890 was die
1) F. van der Goes, art. Huwelijkskansen, in de Kroniek van P.L. Tak 18 Maart 1905.
|99|
verhouding al 35 tegen 100, en in 1912: 60 tegen 100. Bij de scholen met den Bijbel waren er in 1854: 289 mannelijke en 12 vrouwelijke leerkrachten, dat is 4 vrouwen tegen 100 mannen, maar in 1900 was de verhouding al 25, en in 1915: 45 vrouwen tegen 100 mannen 1). Bij het examen voor de hoofdakte in 1917 boden zich aan 1456 mannelijke adspiranten, waarvan 182 zich terugtrokken, 549 werden afgewezen en 725 werden toegelaten, dus nog geen 50 pec.; van de vrouwelijke adspiranten kwamen er 1879 op, waarvan 211 zich terugtrokken, 691 werden afgewezen, en 977 werden toegelaten, dus ruim 52 percent.
Aan het optreden der vrouw als onderwijzeres in de lagere school werden geene moeilijkheden in den weg gelegd; in huis was haar de opvoeding der kinderen voor het grootste deel toebetrouwd, en met eigenlijk onderwijs zag zij ook in vorige eeuwen menigmaal in huis of school zich belast. Maar zeer veel strijd kostte het aan de vrouw, om zich in de vorige en deze eeuw den toegang tot de hoogere scholen te ontsluiten. Wel zijn er van de oudste tijden af enkele vrouwen geweest, die aan kunst en wetenschap zich wijdden en daarin naam verwierven. Men denke in de oudheid slechts aan Sappho, Aspasia, Lais, en later Hypatia; in den Christelijken tijd aan Paula, Hroswitha, Hildegardis, Vittoria Colonna, Charitas Pirkheimer, Helene Cornaro, die in 1678 aan de universiteit Padua den doctoralen graad in de philosophie verwierf en daarmede door den paus werd gelukgewenscht, en Laura Bassi † 1778, die een leerstoel voor physisch-medische studie bekleedde aan de hoogeschool te Bologna. In de 17e en 18e eeuw nam door den invloed der Renaissance het aantal geleerde vrouwen, vooral in Frankrijk toe; en in de 19e eeuw zagen de vrouwen nieuwe wegen voor zich geopend en maakten zich beroemd als dichteressen, romancières, journalisten, tooneelspeelsters, wetenschappelijke onderzoeksters enz.; enkele jaren geleden werd de geleerde aardrijkskundige
1) Wirtz, Onbevredigende Bevrediging. Meppel 1916 bl. 33 v.
|100|
Therese van Beieren tot eerelid der Koninklijke Akademie van wetenschappen te München benoemd.
Maar al deze vrouwen brachten het op enkele uitzonderingen na zoover door private studie; ze waren bijna alle autodidacten. Allengs begonnen de vrouwen sedert het einde der 18e eeuw op eene hoogere opvoeding aan te dringen, en sedert ongeveer het midden der vorige eeuw de toelating tot de universiteiten te begeeren. Maar het studeeren van vrouwen was iets zoo vreemds en ongehoords, dat er in tal van landen, o.a. ook in het zoogenaamde vrije Amerika, een krachtig verzet tegen opkwam. Doch de vrouwen hielden aan en wisten ten slotte allen tegenstand te breken; zij behaalden op dit terrein in tal van landen, Zwitserland, Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, België, Italië, Engeland, Amerika enz. eene volledige overwinning; in Duitschland stelden de Bondsstaten in 1908 alle hoogescholen voor haar open; zelfs werden er in vele landen bijzondere scholen van middelbaar, voorbereidend hooger en hooger onderwijs voor meisjes opgericht.
Ook op dit gebied dringen de vrouwen meer en meer uit het huisgezin naar het maatschappelijk leven door. En niet alleen als studenten, maar ook als hoogleeraressen, verwierven zij zich allengs eene plaats in de universiteit; korten tijd geleden werd bijv. te Leipzig de eerste vrouw, Anna Maria Curtius, tot lector in de Fransche taal aangesteld, en te Utrecht Mej. Dr. Westerdijk tot hoogleerares benoemd. Vrouwelijke advocaten, doctoren in rechts- en staatswetenschap, in letteren en wijsbegeerte, in wis- en natuurkundige en technische wetenschappen, vooral ook in medicijnen zijn er dan ook reeds in vrij grooten getale; tal van vrouwen zijn in de practijk werkzaam als apothekers, tandartsen, artsen, leeraressen, privaat-docenten, assistenten enz.; en het getal vrouwelijke studenten neemt in alle landen, ook in ons vaderland, van jaar tot jaar, toe. 1)
1) Over de vrouw en de studie handelen Prof. Heymans e.a. in De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk bl. 708-767. Voorts Prof. Damsté te Utrecht in zijne rectorale oratie over de studie der vrouwelijke ➝
|101|
Er bestaat geen voldoende grond, om aan de vrouw den toegang tot de hoogescholen en tot de hoogere beroepen te weigeren; hier te lande bestond dan ook geene wettelijke bepaling, welke de universiteiten voor de vrouwen sloot. Dwang werkt trouwens hier, evenals bij vele andere beroepen en bedrijven, het tegendeel uit van wat ermede beoogd wordt; tegenstand kweekt verzet en doet de geweigerde zaak met te meer ijver en hartstocht begeeren. Dat de vrouw in het algemeen voor studie ongeschikt zou zijn, wordt meer en meer als een vooroordeel prijsgegeven; de vrouw is ook in dit opzicht anders, maar niet minder dan de man; ze is minder dialectisch aangelegd, maar overtreft den man in intuitief vermogen en noesten vlijt. Bovendien moet men zich van het aantal vrouwen, dat den weg der studie inslaat, geen overdreven voorstelling maken.
Van de mannen is het reeds een klein percentage, dat de hoogescholen bezoekt en van de vrouwen is en blijft dit getal nog veel kleiner. In Duitschland bedroeg het aantal vrouwen, in hoogere beroepen werkzaam, als tooneelspeelster, zangeres, studente, leerares enz. in 1895: 176,648, en in 1907: 288,311. Zeer waarschijnlijk zal het aantal vrouwelijke studenten, als het nieuwtje eraf is, eer dalen dan stijgen. Want studie heeft voor de vrouw zeer groote bezwaren; en in den laatsten tijd worden deze door velen, zoowel vrouwen als mannen, dieper dan vroeger gevoeld. Men behoeft de vrouw volstrekt niet voor minderwaardig, ook niet wat de intellectueele vermogens betreft, aan te zien, om toch te erkennen, dat zij lichamelijk zwakker zijn, zich enkele dagen in de maand beter in acht moeten nemen, en het zitten op de banken, het leven op eene kamer en het werken voor een examen niet zoo goed kunnen volhouden als de mannelijke studenten.
➝ studenten 17 Sept. 1917. Helene Lange, Intellektuelle Grundlinien zwischen Mann und Weib. Berlin 1897. Cathrein, Die Frauenfrage, Freiburg Herder 1901 bl. 113 v. Handbuch der Frauenbewegung herausgeg. v. Helene Lange und Gertrud Bäumer I 81 v. IV 372 v. Het derde deel handelt over Der Stand der Frauenbildung in den Kulturländern. Ernst Bumm, Ueber das Frauenstudium, Berlin Hirschwald 1917.
|102|
Aan ijver en toewijding ontbreekt het haar niet, maar ze moeten spaarzamer zijn met hare kracht; en als ze hiermede niet rekenen en toch doorzetten, spannen ze zich veel te veel in en gaan lijden aan nerveusiteit. De academische studie is bovendien op mannen berekend en voor mannen ingericht; als deze in denzelfden strengen zin aan de vrouwelijke studenten wordt opgelegd, vergt ze niet alleen te veel van hare krachten, maar doet zij der vrouwelijke natuur geweld aan en rekent niet met hare onderscheidene individualiteit. Prof. Damsté eischt daarom niet ten onrechte dat, als de vrouwen gaan studeeren, er bijzondere scholen van voorbereidend hooger en hooger onderwijs moeten worden opgericht, die een ander program van werkzaamheden volgen en op de physische en psychische capaciteiten der vrouw berekend zijn.
Een groot bezwaar is ook daarin gelegen, dat de vrouw in het algemeen voor eigenlijk wetenschappelijke studie, voor de dikwerf zeer ingewikkelde en abstracte vraagstukken, die zich voordoen, veel minder belangstelling gevoelt dan de man in doorsneê. Ze zit veel vaster aan huisgezin en maatschappij gebonden, ze wortelt dieper in het concrete, werkelijke leven, zij kan zich moeilijker van huiselijke zorgen en familieplichten ontslaan dan de man, en ziet in de studie daarom meer een middel, om een diploma te behalen en eene positie te verwerven, dan eene zaak, die haar om zichzelve bekoort. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op dezen regel, maar de regel schijnt toch wel vast te staan. En daaruit is dan ook te verklaren, dat de resultaten van de studie der vrouwen niet al te bemoedigend zijn. Van de 79 dames, die de studie in klassieke letteren begonnen, brachten volgens Prof. Damsté slechts vier het tot een gelukkig einde; en Prof. Bumm deelt mede, dat van de 1242 vrouwelijke studenten, die in de jaren 1908 tot 1912 aan de Berlijnsche hoogeschool waren ingeschreven, 60 percent tot uitoefening van haar beroep kwamen, en dat van de overige 40 percent de meeste in het huwelijk traden. En daarmede volgen zij de inspraak der natuur.
Eene vrouw, die den weg der studie inslaat, kan nooit van te
|103|
voren weten, of zij al dan niet huwen zal. Maar als zij in de gelegenheid gesteld wordt, om het huwelijk in te treden, zal zij in den regel de studie prijsgeven en het huiselijk leven verkiezen. Natuurlijk is die studie dan niet in elk opzicht voor haar onvruchtbaar geweest; maar de vraag rijst toch, of tijd, kracht en geld niet beter besteed hadden kunnen worden, als zij deze toekomst had kunnen voorzien. Het is deze onzekerheid, die voor menige vrouw het leven zoo pijnlijk en den arbeid, ook in de studie, zoo zwaar maakt.
En daarbij komt nog, dat, als de studie voltooid is, het dikwerf moeilijke beroepsleven wacht, dat aan teleurstellingen zoo rijk kan zijn. Laat de gestudeerde vrouw straks in de maatschappij optreden als leerares, als advocaat, als arts, enz.; de moeilijkheden breken dikwerf dan eerst recht aan, want enkele vrouwen, die boven andere uitmunten, weten zich eene goede en geëerde positie te verwerven, maar de meesten gaan een eenzaam leven tegemoet, dat zeker niet boven het huiselijk en familieleven, en ook niet boven den philanthropischen of socialen arbeid te verkiezen is. Weten zij bovendien ook zeker, dat zij in die hoogere beroepen boven de mannen verkoren zullen worden en in de practijk een behoorlijk bestaan zullen vinden? Voor enkele vrouwen blijft er zeker in al die betrekkingen van leerares, professorin, advocate, arts, ingenieur enz. plaats; maar de maatschappij zal in den regel aan den man de voorkeur blijven geven en dus den stroom der vrouwen naar de universiteiten en hoogere beroepen vanzelf tegenhouden of afleiden.
Daarom is de groote toename der vrouwelijke studenten niet in elk opzicht een verblijdend verschijnsel, voor de wetenschap en de practijk niet, en allerminst voor de vrouwen zelve. Bij nuchtere beschouwing wordt het aantal studeerende vrouwen toch inderdaad veel te groot, en het dreigt in en na den oorlog nog toe te nemen. In 1908 waren er in Berlijn 400 vrouwelijke studenten, maar in het wintersemester 1916/17 bedroeg dat getal reeds 1276 (van de ongeveer 8000 studenten). Aan alle Duitsche universiteiten studeerden in 1908 1200, maar in het genoemde semester 5730 vrouwen. En
|104|
hier te lande waren er in 1916/17 te Utrecht ingeschreven 277 vrouwelijke studenten van de 1249 studenten, in Groningen 178 van de 588, in Amsterdam 330 van de 1370; in Leiden 288 van de 1804; voorts studeerden er in den cursus 1915/16 in Delft 85, en aan de Nederl. Handelshoogeschool te Rotterdom 11 vrouwelijke studenten. Al deze getallen geven wel eenigen grond voor het vermoeden van Prof. Bumm, dat het studeeren bij sommige vrouwen tot eene modezaak wordt. En ouders en meisjes zullen wèl doen, om, voordat zij deze loopbaan kiezen, ernstig de bezwaren in overweging te nemen, die op dezen weg zich voordoen; Prof. Nyhoff aarzelde zelfs, aan de vrouwen den raad te geven, om in de geneeskunde te gaan studeeren, 1) hoewel deze studie voor de vrouwen de meeste attractie schijnt te hebben.
Het intreden der vrouw in tal van bedrijven en beroepen heeft — gelijk boven reeds gezegd werd — twee ernstige quaesties aan de orde gesteld, die van de loonregeling en van de vereenigbaarheid van het beroep met de waarneming van de huiselijke en moederlijke plichten. De oorlog heeft ze nog zwaarder gemaakt, dan ze uit zichzelve reeds waren, want de vrouw zal na den oorlog nog meer dan vroeger als arbeidskracht worden begeerd, en ze zal tevens in sterker mate dan weleer als echtgenoote en moeder onmisbaar zijn. Hoe zullen arbeid en moederschap dan met elkander verbonden kunnen worden, en hoedanig zal de loonregeling wezen voor de arbeidende vrouw? Zal de vrouw met den man gelijk worden gesteld, of zal ze, lager bezoldigd, het loon der mannen drukken, dezen uit de bedrijven verdringen, of hun in elk geval eene onaangename concurrentie aandoen? En nog ernstiger wordt het probleem, als wij de arbeidskrachten in andere deelen der wereld in rekening brengen. Zal het ontwrichte en uitgemergelde Europa den wedstrijd kunnen volhouden met de arbeiders in Japan en China en Indië, die weinig behoeften hebben en voor lage loonen werken? De loonvraag is inderdaad een hoogst ingewikkeld en moeilijk vraagstuk.
1) De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het Vrouwenvraagstuk, I bl. 767.
|105|
Nu schijnt er geen wet eenvoudiger en rechtvaardiger te zijn, dan dat voor gelijken arbeid gelijk loon moet worden betaald. En vele feministen zijn dan ook aanstonds met de conclusie gereed, dat de vrouw, als zij denzelfden arbeid verricht als de man, ook hetzelfde loon ontvangen moet. In het afgetrokkene kan deze regel ook worden toegestemd, zonder dat wij daarmede echter een stap verder komen. Want de vraag is juist, of de vrouw werkelijk denzelfden arbeid als de man verricht, m.a.w. of haar arbeid voor den werkgever volkomen dezelfde waarde heeft als die van den man. Het is mogelijk, maar het staat toch niet apriori onomstootelijk vast en dient eerst nauwkeurig onderzocht te worden; de quaestie is niet zoo eenvoudig als ze lijkt. In ieder geval leert de geschiedenis, dat de arbeid der vrouw nooit en nergens als gelijkwaardig met die van den man is beschouwd en op gelijke wijze is beloond. Dat kan eene groote, eeuwenoude en algemeene dwaling zijn geweest, maar het zou ook kunnen wezen, dat er goede gronden voor aan te voeren zijn.
Echter dient de quaestie zuiver gesteld te worden. De vraag is niet, of de arbeid van iedere vrouw, in elk bedrijf, al dan niet dezelfde waarde heeft als die van iederen man. Want het is buiten twijfel, dat menige vrouw in vlugheid en kracht menigen man te boven gaat, dat in sommige bedrijven de arbeid der vrouw meer waard is dan die van den man, bijv. in kinderverpleging, ziekenzorg enz., en dat soms ook het loon der vrouw dat van den man terecht overtreft. Maar de vraag geldt alleen den arbeid van den man en de vrouw in het algemeen; en dan leert de geschiedenis van vroeger en van dezen tijd, dat de loonen der vrouw over het algemeen aanmerkelijk lager zijn dan die van den man 1). Voor een deel is deze lagere belooning van den vrouwelijken arbeid aan de hardvochtigheid, zelfzucht en uitbuiting van de werkgevers toe te schrijven; en in zoover wordt de bestaande loonregeling hier met geen enkel woord in bescherming genomen, integendeel zoo scherp en
1) Zie bijv. breedvoerig over de loonen der vrouwen Lily Braun, Die Frauenfrage bl. 287 v.
|106|
zoo sterk mogelijk afgekeurd; als vrouwen en meisjes in plaats van mannen in dienst genomen worden, alleen omdat ze goedkooper zijn, en dan hare loonen nog op allerlei wijze beknibbeld en gedrukt worden, dan is daarop het oordeel van Jak. 5: 4 ten volle van toepassing.
Maar desniettemin zijn er redenen, waarom de arbeid van de vrouw in den regel lager geschat en beloond wordt dan die van den man. Ze zijn menigmaal uiteengezet en springen zoo in het oog, dat alleen de „verbazingwekkende begripsverdorvenheid” van het feministisch denken ze miskennen kan 1). Ten eerste is de opleiding der vrouw voor een of ander beroep over het algemeen niet zoo deugdelijk als die van den man. Natuurlijk kan men hierbij terstond opmerken, dat de oorzaak van de minderwaardigheid van den arbeid der vrouw dan niet aan de vrouw, maar aan hare gebrekkige opleiding, dat is aan staat of maatschappij is te wijten; maar dit verandert toch niets aan het feit. Er zijn zelfs nog tal van bedrijven en beroepen, waarvoor de vrouw geen opleiding bekomen kan, 2) en waarvoor zij ze ook nog niet begeert. Ouders zijn ook dikwerf kortzichtig, sturen hunne jonge meisjes, zoodra zij de lagere school hebben afgeloopen, om eenige bijverdienste voor het gezin, in een of anderen dienst, en offeren de belangen der kinderen, soms ook wel noodgedwongen, aan hunne eigene belangen op. En het gevolg is, dat meisjes veel minder bekwaam zijn voor hun arbeid dan de jongens.
Ten andere is de beroepsarbeid voor de vrouw in den regel maar een intermezzo, een tusschenbedrijf, eene voorbijgaande, korte episode in haar leven. Ouders redeneeren al zoo, en denken, dat hunne dochters niet zoo veel voorbereiding voor haar dienst noodig hebben, omdat zij toch na enkele jaren in het huwelijk treden. En de dochters, die in eene betrekking gaan, kunnen nooit zeggen en veel minder beloven, dat zij, als de gelegenheid zich aanbiedt, niet het huwelijk
1) H. Roland Holst, De vrouw, de
arbeidersbeweging en de sociaaldemocratie bl. 22.
2) Vrouwenjaarboekje 1917 bl. 358.
|107|
boven den beroepsarbeid zullen verkiezen. Integendeel, ze zouden geen vrouw moeten zijn, indien zij, generaal genomen, niet aan huwelijk en gezin de voorkeur gaven. De vrouw kan in den regel in den beroepsarbeid haar levensdoel, haar bestemming niet zien. En daarom kan zij zich aan dien arbeid ook niet ten volle geven gelijk de man, die daarbij zijn gansche leven blijft en daarin zijne roeping ziet; zij is er zelden met hare gansche ziel bij, omdat ze vrouw is en eene andere bestemming heeft; zij denkt voortdurend aan iets anders, dat in de lijn van hare natuur ligt.
Ten derde heeft de man grootere lichaamskracht en kan den gestadigen arbeid langer uithouden; de vrouw moet, vooral in sommige perioden, spaarzamer zijn met hare kracht, en als ze dit niet doet, gaat ze spoedig lijden aan overspanning en nerveusiteit. Zoo gaat bijv. reeds de arbeid, die van de vrouw in de lagere school gevraagd wordt, hare krachten te boven; het verzuim der onderwijzeressen wegens ziekte is daarom veel grooter dan dat der onderwijzers; dikwerf zijn de meisjes door de studie, het blokken voor de examens, het solliciteeren en de proeflessen reeds zenuwpatient, voordat ze eene vaste aanstelling verkrijgen. En de slotsom is overal, dat de onderwijzeressen door haar lichamelijken en geestelijken aanleg, alsmede door hare opleiding en sociale verhoudingen, in het algemeen niet zoo geschikt zijn voor den arbeid in de school als de onderwijzers. 1) En dit wordt nu gezegd van den beroepsarbeid in het onderwijs, die voor de vrouw zoo geschikt geacht wordt. Hoeveel te meer geldt het dan van vele andere beroepen en bedrijven, die volstrekt niet in dezelfde mate zich aanpassen bij de vrouwelijke natuur! Gelukkig daarom, dat — gelijk boven werd opgemerkt — de arbeid van mannen en vrouwen zich, ondanks alle gelijkheidstheorie, meer en meer specialiseert en dat er in hetzelfde bedrijf verdeeling van den zwaarderen en den lichteren arbeid wordt toegepast.
Ten vierde moet men in aanmerking nemen, dat de vrouw veel
1) Wirtz, Onbevredigende Bevrediging, Meppel 1916 bl. 35v.
|108|
minder behoeften heeft dan de man. De man heeft meer noodig voor ontspanning en genot, voor bier en tabak, wijn en sigaren; maar dit is het voornaamste niet en wordt slechts in het voorbijgaan vermeld; hij heeft ook meer noodig voor zijn onderhoud, want hij voedt zich beter, terwijl de vrouw dikwerf op haar voedsel uitspaart, wat zij uitgeeft voor hare kleeding. Maar afgezien van deze behoeften, de vrouw heeft in den regel alleen zichzelve te onderhouden, terwijl de man niet alleen voor zichzelf, maar ook voor vrouw en gezin den kost te winnen heeft. En wel is het waar, dat de behoeften van een gesalarieerde nooit een goede maatstaf voor de bezoldiging kunnen zijn, maar de berekening van het loon gaat ook nooit strikt naar de praestatie toe. Veelmeer wordt het loon steeds door een aantal factoren bepaald, zooals maatschappelijke positie, arbeidspraestatie, bekwaamheid enz., waarvan men niet één enkelen tot absoluten maatstaf verheffen kan. In een gegeven maatschappij wordt de een of andere arbeid op zoodanige wijze gewaardeerd, dat het loon een zekeren levensstandaard van den man met zijn gezin mogelijk maakt. Indien dat niet het geval is, komt er botsing en is streven naar lotsverbetering plicht.
Al deze redenen bewijzen, dat de gelijkheidstheorie aangaande man en vrouw ook bij het loon niet opgaat. 1) De vrouw is eene andere dan de man, ook in arbeid en in loon; zij heeft aanspraak op eene zelfstandige waardeering van haar persoon en haar dienst. Dat ze hierop recht heeft, blijkt ook uit de bijzondere bescherming, welke de wetgeving meer en meer in alle landen haar verleent. De voorstanders der volstrekte gelijkheid van man en vrouw moeten zich hiertegen verklaren; zij kunnen daarin niet anders zien dan een bevoorrechting van den man ten koste van de vrouw, een streven, om het ouderwetsch gezin te behouden en de overmacht van den man te bestendigen. 2) Maar de werkelijkheid gaat
1) Verg. ook Henriette Roland Holst, De vrouw,
de arbeidswetgeving en de sociaaldemocratie bl. 20 v.
2) Zie bijv. Mevr. Rutgers-Hoitsema, aangehaald door
Henr. Roland Holst, t.a.p. bl. 4.
|109|
hiertegen in; de sociaaldemocratie, ofschoon door eenzelfde communistisch ideaal bekoord, gaf toch aan de bescherming der vrouw eene plaats op haar revisionistisch program; en de sociale wetgeving erkende, dat bij den arbeid der vrouw nog andere belangen betrokken waren dan bij dien van den man. Toch zal, ofschoon velen dit wenschen, de Staat weinig kunnen doen tot verhooging van het loon van den vrouwelijken arbeid; want in het uiterste geval zou hij, in verschillende beroepen en bedrijven, een minimumloon kunnen vaststellen, maar daardoor juist de kans beloopen, dat hij de loonen eer deed dalen dan stijgen. Bij de vrouwen zelve ontbreekt het dikwerf aan de noodige eneigie en samenwerking, om op verbetering van hare positie aan te dringen; zij zijn nog slechts voor een klein gedeelte georganiseerd, en zijn nog al te weinig doordrongen van haar gemeenschappelijk belang. Het meeste heil is daarom nog van zulk eene ontwikkeling der maatschappij te verwachten, dat de beroepen en bedrijven voor mannen en vrouwen zich steeds verder differentiëeren, de opleiding der vrouw voor de haar passende werkzaamheden allengs verbeterd, en de arbeid der vrouw zelfstandig getaxeerd en beloond wordt. 1)
Nog moeilijker is het andere probleem, dat de vrouwenbeweging aan de orde heeft gesteld, de vereenigbaarheid n.l. van gezinstaak en beroep. Hoeveel onderzoek en nadenken aan dit vraagstuk reeds is besteed, de oplossing is nog verre van gevonden 2). Van
1) Sozial. Monatshefte 1917, Heft 3 bl. 141 v.
Heft 4 bl. 195 v. 206 v. Heft 12 bl. 636, Heft 18 bl. 924.
Rösler, Die Frauenfrage bl. 131 v. Mausbach, Die Stellung der
Frau im Menschheitsleben bl. 100 v.
2) Zie bijv. Bebel, Die Frau und der
Sozialismus16 1892 bl. 342 v. Handbuch der
Frauenbewegung IV 380-397. Marianne Weber, Beruf und Ehe, Berlin,
Schöneberg 1906. Mr. E. Fokker, De gehuwde vrouw als moeder en
ambtenaar, Gids 1909. De Vrouw, de Vrouwenbeweging en het
Vrouwenvraagstuk I 193 v. Praeadviezen over de maatschappelijke
beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding, door
de Overheid aan te nemen tegenover dat vraagstuk, uitgegeven door
de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, ’s
Gravenhage Nijhoff 1910. Deze praeadviezen werden uitgebracht
door Mej. A. Polak, I.P. de Vooys, en Mej. Dr. E.C. van Dorp.
Discussie volgde erover in de Vergadering der Vereeniging te ’s
Gravenhage 8 Oct. 1910.
|110|
de zijde van hen, die de gelijkheid van man en vrouw tot het uiterste willen doordrijven, wordt een middel aan de hand gedaan, dat erger is dan de kwaal. Wijl arbeid voor hen het hoogste is, verlangen zij, dat de vrouw evenals de man in de eerste plaats voor den arbeid zal worden opgeleid, en door het gelijke loon voor dien arbeid, zoowel in als buiten het huwelijk, tot dezelfde economische zelfstandigheid zal worden verheven als de man. Maar dit gelijkheidsideaal eischte verder, dat het private huishouden opgelost werd, de huishoudelijke werkzaamheden door rondgaand dienstpersoneel werden verricht, de maaltijden uit centrale keukens aan huis bezorgd of anders in gemeenschappelijke eetzalen genuttigd zouden worden. Man en vrouw zouden dan over dag gedurende acht uren arbeid verrichten, hunne kinderen in dien tijd met die van andere ouders aan beroepverzorgsters toevertrouwen, en den avond met hunne kinderen doorbrengen. Soms werd er ook de wensch mede verbonden, dat het huwelijk veranderen mocht in een privaat, ieder oogenblik verbreekbaar contract en de kinderen spoedig na de geboorte voor rekening kwamen van den Staat.
Al deze wenschen en verwachtingen zijn niet alleen op valsche gelijkheidstheorieën gebouwd, maar vinden ook geen steun in de werkelijkheid. 1) Wel is in de moderne maatschappij ook het huisgezin aan eene groote verandering onderworpen; tal van werkzaamheden zijn allengs aan de huishouding ofitnomen en naar de fabrieken overgebracht; en volgens sommiger meening zullen nog meerdere volgen, zooals bijv. de wasch, het naaien en verstellen, het koken en inmaken enz., gelijk in vele gezinnen ook reeds het geval is. Het huisgezin heeft inderdaad zijn karakter van productiegemeenschap voor het grootste gedeelte verloren en is allengs in eene consumtiegemeenschap overgegaan. Maar daarmede is het huisgezin niet vernietigd.
1) Verg. Mr. Clara Wichmann, De moraal in de maatschappij der toekomst, in: De Toekomst der Maatschappij, Maatsch. v. goede en goedk. Lectuur. Amsterdam 1917 bl. 278 v. Dezelfde ook in: De vrouw in Nederland voor honderd jaar en thans, ib. bl. 77 v.
|111|
Want ten eerste worden de vroegere huishoudelijke werkzaamheden in tal van streken en in verreweg de meeste arbeiders-, burger- en boerengezinnen nog met geringe wijziging op den ouden voet voortgezet; dikwerf is daar nog het bakken en het slachten in gebruik, maar in elk geval heeft er nog altijd het naaien en verstellen, het wasschen en schoonmaken, de bereiding der spijzen en de inmaak plaats. Met gebruikmaking van nieuwere uitvindingen wordt al deze arbeid wel vereenvoudigd en vergemakkelijkt, maar van algeheele afschaffing is geen sprake. Zelfs zijn er verschijnselen, die in tegengestelde richting wijzen en bij het profeteeren aangaande de toekomst tot voorzichtigheid manen. De ervaring, welke de huisvrouwen opdeden met hetgeen zij buitenshuis lieten verrichten, met de wasch, het naai- en verstelwerk, het eten uit eene centrale keuken enz., is niet bijzonder gunstig geweest. Men ging er toe over, al deze werkzaamheden buitenshuis te laten verrichten, omdat het van veel last bevrijdde en soms ook goedkooper was.
Maar als deze werkzaamheden langzamerhand door de nieuwere uitvindingen (zooals electrische waschmachines, electrische kooktoestellen, strijkkachels, enz.) beter en goedkooper in huis kunnen worden verricht, zullen ze successief de eene na de andere in het huisgezin terugkeeren, en de oude huishouding weer op een nieuwen grondslag opbouwen. Daarbij komt nog, dat de huishouding in sommige opzichten wel vereenvoudigd is, maar in andere opzichten veel meer zorg dan vroeger vereischt; de inrichting der woning, de hygiène, de verzorging en de opvoeding der kinderen stellen thans aan de vrouw veel hoogere eischen dan in de vorige tijden. Er is geen sprake van, dat de vrouw en de moeder van alle bezigheid in huis zijn beroofd en haar tijd in ledigheid kunnen doorbrengen. Indien zij de gezinstaak naar eisch willen behartigen, hebben zij daarvoor al haar tijd en kracht noodig. Misschien zal de hervorming der huishouding aan hare waardeering ten goede komen en bij de dochters wederom den wensch verlevendigen, om voor de gezinstaak meer en beter dan vroeger te worden opgeleid.
|112|
Doch hoe dit zij, het socialistische ideaal van de ontbinding van het private huishouden is onuitvoerbaar en mist ook alle bekoorlijkheid. Indien de vrouw werkelijk echtgenoote en moeder zal blijven, is het onmogelijk, haar economisch zelfstandig te maken. Want ten eerste stuit dit af op het onoverkomelijke bezwaar, dat de vrouw in elk geval eenige weken vóór en na de bevalling onbekwaam zal zijn tot het uitoefenen van haar beroep, en dus in dit opzicht altijd bij den man zal achterstaan. Ten tweede zal de vrouw ’s morgens haar huis niet kunnen verlaten en ’s avonds daarin niet kunnen terugkeeren, zonder zich nog tot allerlei huiselijke werkzaamheden geroepen te zien; zij kan er niet uitloopen als de man, die juist door zijne vrouw daartoe in staat wordt gesteld. Als zij echter deze huiselijke werkzaamheden verrichten moet, voordat zij buitenshuis haar beroepsarbeid aanvangt, zal zij òf reeds vóór dien tijd vermoeid zijn, òf minder uren kunnen arbeiden. En als zij deze huiselijke werkzaamheden door rondgaand dienstpersoneel laat verrichten, wordt dit veel te kostbaar en verslindt het haar loon.
Ten derde, zouden moeder en kinderen spoedig van elkander vervreemden, als de kinderen heel den dag aan beroepverzorgsters werden toebetrouwd. Dit ware voor beiden eene groote schade. Voor de kinderen, want de verzorging der kinderen door de moeders is verre te verkiezen boven de zorgvuldigste verpleging in een gesticht kindertuinen, kinderbewaarplaatsen enz., kunnen der vrouw hare uitoefening van een beroep vergemakkelijken, maar dragen weinig bij tot oplossing van het probleem: moederschap en beroep. Als men in zulke inrichtingen de kinderen ook reeds als zuigelingen opneemt, eischen ze vele verpleegsters, vermeerderen ze het gevaar van ziekte, worden ze zeer kostbaar, en kunnen toch nooit de moeder vervangen. Vele kinderartsen vatten in den laatsten tijd onder den naam van hospitalisme een complex van pathologische verschijnselen saam, die er op wijzen, daf het uitnemendste voedsel en de beste verpleging toch niet gedijen, omdat de „seelische Beeinflussung des Kindes” door de moeder ontbreekt. In eene inrichting wordt
|113|
het individueele, het persoonlijke, het eigenlijke moederlijke element gemist, en dit werkt op de kinderen soms zoo nadeelig, dat de groei er door belemmerd wordt. 1) En voor de moeder brengt de dagelijksche verwijdering van hare kinderen dit nadeel mede, dat ook zij zelve niet als moeder tot haar recht komt. Want de vrouw is moeder, niet alleen doordat zij aan haar kind het leven schenkt, maar vooral ook, doordat zij al de deugden van het moederschap eerst door de dagelijksche verzorging van het kind tot ontwikkeling brengt. Het socialistische ideaal, in practijk gebracht, zou ons te staan komen op het verlies van de moeder, en van de vrouw meteen, want het gaat in tegen haar natuur, en ondermijnt het gezin, dat is, den grondslag en den hoeksteen van heel de maatschappij.
En eindelijk — om niet meer te noemen — is dat dan het aantrekkelijke ideaal voor de vrouw, dat zij dagelijks acht of meer uren buitenshuis haar beroep uitoefent, om toch maar, in schijn althans, economisch zelfstandig te zijn? Is deze arbeid dan werkelijk voor de vrouw meer bekoorlijk, dan het vervullen in huis van hare vrouwelijke en moederlijke plichten? Een vrouw moet wel verre van hare eigene natuur zijn afgedwaald, om op deze vraag bevestigend te antwoorden.
In deze richting is dus de verbinding van moederschap en beroep niet te zoeken. De vraag is niet, hoe het moederschap nog op eenige wijze niet de uitoefening van een beroep is te vereenigen, maar veeleer omgekeerd, hoe misschien met de eerste en voornaamste plichten van het moederschap nog eenige arbeid buitenshuis zij te verbinden. Er zijn zeker vrouwen, die vrijwillig of door de omstandigheden genoodzaakt, niet in het huwelijk treden. Men kan niet zoomaar in het algemeen zeggen, dat elke vrouw voor het huwelijk en het moederschap bestemd is, en dat ze anders hare bestemming mist; ook kinderlooze en ongehuwde vrouwen kunnen nuttige leden zijn der maatschappij; en van de mannen geldt
1) Verg. Edmund Fischer, Tendenzen der Frauenarbeit. Social. Monatshefte 1917, Heft 10, bl. 536-540.
|114|
hetzelfde. Er zijn dus uitzonderingen op den regel; maar de regel is toch, dat vrouwen voor verreweg het grootste gedeelte op vroegeren of lateren leeftijd in het huwelijk treden en kinderen voortbrengen. En daarom behoort deze plicht voorop te staan; in de vervulling van dezen plicht ligt hare eerste en voornaamste roeping; als zij dien naar behooren volbrengt, maakt zij zich verdienstelijk voor Staat en Kerk en Maatschappij, en levert zij een arbeid, die door geen anderen te vergoeden is. De bewering is dan ook onjuist, dat zij voor de ontwikkeling harer persoonlijkheid de uitoefening van een beroep van noode heeft; hare persoonlijkheid ontwikkelt zich nergens rijker en voller dan in den kring van haar gezin. Want ontwikkeling van alle gaven in den mensch is voor ieder onmogelijk, voor den man zoowel als voor de vrouw; het ideaal eener z.g.n. harmonische, in den zin van eene gelijke ontwikkeling van alle gaven en krachten in den mensch, is ondoordacht en onbereikbaar. Ieder wordt en kan slechts ontwikkeld worden in ééne richting en vult daardoor anderen aan. En daarom ligt voor de vrouw in het algemeen de ontwikkeling van hare gaven en krachten in de richting van huwelijk en moederschap.
Nadat dit op den voorgrond gesteld is, blijft er echter ruimte over voor de vraag, of met huwelijk en moederschap niet andere werkzaamheden te verbinden zijn. De geschiedenis antwoordt daarop, dat de vrouw overal en ten allen tijde nog vele andere werkzaamheden heeft verricht, dan die rechtstreeks tot de huishouding en de opvoeding behoorden. Ze heeft gearbeid en arbeidt nog op het veld, in den stal, in de schuur, in winkel of nering, als werkster of schoonmaakster, op het terrein van philanthropie en missie enz. Eenerzijds dreef daartoe het te geringe loon van den man, dat bijverdienste noodzakelijk maakte; en aan den anderen kant bewoog barmhartigheid de vrouw, om haar vrijen tijd en kracht aan de verzorging van armen en kranken te wijden. Nu kan men wel als ideaal stellen, dat de vrouw nooit voor haar gezin aan eene bijverdienste behoefte moest hebben en geheel moest kunnen leven voor
|115|
haar man en haar kroost; maar zulke wenschen gaan buiten de werkelijkheid om en gaan ook in, tegen wat de vrouw zelve als haar plicht en roeping beschouwt. Al zulke werkzaamheden geven dan ook op zichzelve, als ze de eerste taak der vrouw, n.l. de verzorging van het gezin niet onmogelijk maken, nog volstrekt geen recht, om van de slavernij der vrouw te spreken. Zelfs de huisindustrie, hoeveel kwaads er ook van te zeggen valt, is op zichzelve niet te veroordeelen; arbeidsbescherming en woningbouw kunnen er verbeteringen in aanbrengen, die haar onschadelijk maken, en aan de vrouw de gelegenheid schenken, om dezen arbeid in den loop van den dag met huishoudelijke bezigheden af te wisselen. In elk geval zijn al deze werkzaamheden in en bij huis voor de vrouw nog heel wat aangenamer dan de dagelijksche, inspannende beroepsarbeid, welke haar van sommige zijden wordt voorgespiegeld als de eenige weg tot economische onafhankelijkheid.
Bij deze werkzaamheden doet zich dan ook het conflict tusschen moederschap en beroep nog niet voor. Hiervoor komen echter die vrouwen te staan, die voor een bepaald beroep zich hebben laten opleiden en dan tijdens de studie of daarna, in de uitoefening van het beroep de gelegenheid ontvangen, om in het huwelijk te treden. Men moet hierbij bedenken, dat de vrouwen in den regel nooit weten, dat zij later niet zullen huwen; ofschoon de huwelijkskansen in enkele kringen der Maatschappij verminderd zijn, de vrouwen, die later nooit in den echt worden verbonden, vormen een kleine minderheid. Daarom blijft het voor zoo goed als alle vrouwen de eerste plicht, om zoodanige opleiding te ontvangen, welke voor de gezinstaak kan voorbereiden. Als ze daarnaast, wijl de toekomst onzeker is, ook opleiding tot een bepaald beroep begeeren, verdient het overweging, om zulk een beroep te kiezen, dat het meest aan de vrouwelijke geaardheid en kracht beantwoordt en zoo dicht mogelijk bij de taak der huishouding en van het moederschap zich aansluit. En ook ware het gewenscht, dat zij, een beroep kiezende dat meer op den weg van den man ligt, toch eene opleiding
|116|
ontvingen, die met de vrouwelijke gaven en krachten rekening houdt. Het systeem bijv., dat aan mannelijke en vrouwelijke studenten dezelfde eischen stelt, vindt hoe langer hoe meer afkeuring; aan de coëducatie zijn groote nadeelen verbonden. Komen deze vrouwen later in de gelegenheid, om in het huwelijk te treden, dan staan zij zeker voor een moeilijke keus, indien althans het beroep haar ernst is geweest. In de meeste gevallen valt die keuze ten gunste van het huwelijk uit, want „de vrouw, die terwille van den beroepsarbeid, het huwelijk en het moederschap opgeeft, doet de natuur geweld aan en verarmt den inhoud van haar leven”. 1)
Een enkele maal wordt echter het beroep boven het huwelijk gekozen, en ook zijn er eenige weinige gevallen, waarin vrouwen huwelijk en beroep trachten te vereenigen. Enkele physisch en psychisch sterke vrouwen kunnen deze beide misschien combineeren, maar wie huwelijk en moederschap willen vereenigen met de verplichtingen van het beroep, schaden vaak hare gezondheid, verslijten lichaams- en zenuwkrachten voor den tijd, zonder de plichten die de privaat-huishouding en het burgerlijke gezin opleggen, naar behooren te kunnen vervullen, en evenmin te beschikken over de geestelijke energie, noodig om in den beroepsarbeid het naar de mate van haar aanleg hoogste te volbrengen. 2) De vrouw, die in het huwelijk treedt, ziet zich daarom voor den zedelijken eisch gesteld, om het beroep te laten varen. Zij kan en mag daartoe te gereeder besluiten, omdat zij zich thans tot een hoogeren, meer aan hare natuur beantwoordenden dienst geroepen ziet, en de opleiding, welke zij voor het beroep ontving, niet verloren is, maar aan haar gezinstaak ten goede kan komen. Ook zal hare zelfstandigheid en persoonlijkheid door het huwelijk geen schade lijden, wijl deze niet staat of valt met het al of niet uitoefenen van een beroep. 3)
1) Henriette Roland Holst, De vrouw, de
arbeiderswetgeving en de sociaaldemocratie, bl. 32.
2) Dezelfde t.a.p.
3) Over de vraag, of de Overheid in gemeente of rijk
het recht heeft en er goed aan doet, om ambtenaressen in haar
dienst bij post, telegrafie, onderwijs ➝
|117|
Den ernstigsten vorm neemt het conflict tusschen gezinstaak en beroep bij die vrouwen aan, die, gehuwd en met de zorg voor kinderen belast, toch ter vermeerdering van de inkomsten van het gezin elken dag buitenshuis arbeid moeten verrichten. Het getal van deze gehuwde loonarbeidsters is vooral in ons land niet bijzonder groot en het neemt eer af dan toe (verg. boven bl. 88); maar het is toch groot genoeg, om bezorgdheid en mededoogen te wekken, en het wijst op een socialen misstand, die dringend verbetering behoeft. Want volgens aller eenstemmige overtuiging is zulk een dagelijksche beroepsarbeid in hooge mate schadelijk voor de gezondheid der vrouw, voor het gezinsleven, en inzonderheid ook voor het moederschap, voorzoover het zwangerschap, geboorte en zuigelingenverzorging betreft 1).
De Staat heeft zeer zeker in dezen wel eene roeping te vervullen, en hij begint zich daarvan hoe langer hoe meer te kwijten; hij verleent aan vrouwen en moeders bijzondere bescherming door beperking van arbeidstijd, verbod van nachtarbeid, verbod van arbeid gedurende enkele
➝ te ontslaan, indien zij in het huwelijk treden, loopen
de meeningen uiteen. In het buitenland neemt de wetgever een
verschillend standpunt in; in Duitschland moeten de vrouwelijke
klerken bij den keizerlijken post- en telegraafdienst ongehuwd of
weduwe zonder kinderen zijn; in Engeland is het huwelijk alleen
geoorloofd aan de directrices en sub-directrices; de Ver. Staten
v. Amerika, Frankrijk, België, Noorwegen enz., laten ook gehuwde
vrouwen toe; Zwitserland laat gehuwde vrouwen bij den postdienst
toe, maar geeft bij den telefoondienst ontslag in geval van
huwelijk en bij den telegraafdienst in geval van zwangerschap.
Ook hier te lande bestaat er verschil van gevoelen; zelfs
handelden Gemeenteraden tegen elkander in. Daarom diende Minister
Heemskerk een wetsvoorstel in tot regeling van de positie van
vrouwelijke Rijksambtenaren en onderwijzeressen bij het openbaar
lager onderwijs, die in het huwelijk treden. Maar dit ontwerp
bracht het in de Tweede Kamer niet tot openbare behandeling en
werd door Minister Cort van der Linden bij brief van 23 Sept.
1913 ingetrokken. Ook werd een Koninklijk Besluit van 2 Maart
1904, waarbij vrouwelijke ambtenaren bij post en telegrafie
ontslagen werden, weder bij K.B. van 23 Oct. 1907 ingetrokken.
Anna Polak, Vrouwenarbeid en Rechtsche Politiek, Vragen des Tijds
1912, II, 348-369. Mr. J.A. de Wilde, Het ontslag der ambtenares
bij huwelijk. Goes 1910.
1) Praeadvies van I.P. de Vooys in de bovengenoemde
Praeadviezen van de Vereen. v. Staathuishoudk. en Statistiek 1910
bl. 91 v. Henr. Roland Holst t.a.p. bl. 4 v.
|118|
weken vóór en na de bevalling, verbod van fabrieksarbeid aan meisjes beneden 16 jaar, zorg voor betere opleiding enz., en moet er volgens veler wensch toe komen, om voor de gehuwde vrouw een halvendagarbeid (half time system) in te voeren. Voorts kan de Staat of kunnen anders particulieren of vereenigingen de gehuwde loonarbeidsters te hulp komen, door gelegenheden (crêches, kinderbewaarplaatsen, kindertuinen enz.), waar hare kinderen gedurende den arbeid verzorgd en verpleegd kunnen worden. Maar dit zijn toch alles nog maar halve maatregelen, die het conflict niet oplossen. Aan de andere zijde durft schier niemand het absoluut verbod van arbeid voor de gehuwde vrouwen aan, ten eerste, omdat de belangen der industrie daardoor geschaad zouden worden, ten andere, wijl vele arbeidersgezinnen daardoor van eene belangrijke inkomst zouden worden beroofd, en ten derde, omdat de vrouwen dan misschien naar anderen, nog minder gewenschten, arbeid zouden gaan uitzien.
Zoo staan we hier voor een toestand, die in vele opzichten diep droevig is, en waarin niemand radicale verbetering weet te brengen. Want deze zou daarin moeten bestaan, dat de loonen van den man zoo hoog stegen, dat de vrouw er niets meer behoefde bij te verdienen, en dat de industrie zich zoodanig ontwikkelde, dat de arbeidskracht der vrouw niet meer noodig was. Daarvan zijn we thans nog ver verwijderd, en de oorlog heeft ons nog een eind achteruitgezet; de vrouw wordt onontbeerlijker, dan ze ooit geweest is, zoowel voor den beroepsarbeid als voor het moederschap en het gezin.