|44|
Na de weergave van een enkel schriftuurlijk gegeven, waarin de dienst van het belijden naar voren geschoven en het karakter van het belijden afgetekend wordt, willen we nu overgaan tot de bespreking van enkele opvattingen, die nu eens afzonderlijk, dan weer in band met elkaar de rechte kijk op het belijden en de belijdenis der kerk, met name in onze tijd, vertroebelen. Immers ook de belijdenisgeschriften, waartoe belijdende gemeenten van onze Here Jezus Christus zijn gekomen en die zij als middel om tot telkens nieuw belijden te geraken vasthouden, behoren op het peil, waarop Matt. 10: 32 ons plaatst, bekeken en gewaardeerd te worden.
Daarom keren we ons thans in de eerste plaats tegen de biblicistische houding.
We erkennen de onduidelijkheid en onbillijkheid van de term ‘biblicisme’ in de mond van velen. Zo rangschikt A. Harnack hen, die zich op de letter van de Schrift willen beroepen onder de biblicisten43. Karl Barth rekent hen bij de materiële biblicisten, deelt zichzelf in bij de formele biblicisten. Voor Barth ligt de grenslijn tussen materieel en formeel biblicisme in de grond der zaak bij de aanvaarding van zijn eigen visie, dat de openbaring van God zulk een vrije daad is, dat ze nooit in de woorden van de Heilige Schrift gegeven is. Barth’s formeel biblicisme maakt dus scheiding tussen de openbaring van God èn de Heilige Schrift, hangt samen met zijn verwerping van de woordelijke inspiratie van de Schriften en leidt tot verwaarlozing van het gezag, dat God aan zijn geschreven Woord heeft geschonken. Historisch gezien rekent men dikwijls o.a. Bengel, Von Oettingen, Beck en Menken tot de biblicisten. Want bij deze mannen heeft (bij de één minder, bij de ander meer) de gedachte voorgezeten, dat men met een in de Schrift zelf gegeven ‘organisch’ systeem der leer de rationalistische of idealistische tegenstanders met hun systemen en konstrukties kan overtroeven. De gevolgen van dit streven zijn een zekere onverschilligheid tegenover de historie van het belijden en de plaats der belijdenis geweest. Althans op dit laatste punt kunnen we ons bij het gangbare spraakgebruik aansluiten. ‘Biblicisme’ wijst als term op een overschatting van de bijbel. Van overschatting kan echter slechts sprake zijn wanneer aan de Schrift een funktie wordt toegekend, die ze niet heeft of wanneer men aan de Schrift een dienst opdraagt, die aan een ander is opgedragen. Overschatting van de Schrift, in deze zin bepaald, zal dus steeds met miskenning van de eigen plaats en taak der Schrift gepaard gaan. Een voorbeeld daarvan is, wanneer de kerk in naam uit eerbied voor de Schrift zou overgaan tot colportage van
|45|
bijbels met verwaarlozing van de haar juist door de Schrift opgedragen dienst van de prediking. Of wanneer men in een vak van wetenschap omtrent de wereld en die daarin wonen alleen schriftgegevens onderzocht en weigerde andere gegevens in studie te nemen44. Of indien de studie van het schriftonderzoek zou menen het werk af te kunnen zonder de hulp van archaeologische en historische gegevens. Of indien iemand in naam van een eenvoudig leven bij de Schrift het rechte dienstbetoon van een aan de Schrift onderworpen theologie als een schadelijke en verdachte onderneming zou willen voorstellen.
Deze biblicistische houding treffen we overal aan, waar men zich in naam van een ‘alleen de Schrift’ tegen de wettige plaats van de belijdenis keert. Zij geef in schijn alle eer aan de Schrift, maar in werkelijkheid miskent zij de schriftuurlijke roeping tot belijden, in het bijzonder de roeping tot belijden in een belijdenisgeschrift. De Schrift zelf toon ons, hoe de gelovigen in antwoord op de vragen van hun omgeving (1 Petr. 3: 15) en ter afweer van dwalingen in eigen midden (1 Joh. 2: 18 e.v.; Hand. 20: 29 e.v.) aangespoord worden tot een klaar getuigenis. Maar het biblicisme doet eigenlijk alsof God deze gelegenheden, deze historische ‘casus confessionis’, aan zijn volk niet geeft en alsof Hij de door Hem aan zijn volk in de uren van beproeving geschonken beslistheid tot schade en schande van het nageslacht wil laten vergeten45.
Daaruit volgt dat een biblicistische instelling steeds enige overeenkomst vertoont met de dwaling van het docetisme in het belijden van de Christus. Zoals het docetisme in Christus slechts een schijn-mens ziet, zo plaatst het biblicisme het Woord van God buiten de werkelijkheid van het leven der gemeente in haar eeuwenlange worsteling om het haar toebetrouwde pand van het zuivere evangelie te bewaren.
In feite betekent daarom de generale aanval die een biblicist op erkende belijdenisgeschriften als zodanig opent, dan ook een zeer werkelijke aanslag op de heerschappij, die Gods Woord via de erkende confessies wil uitoefenen.
Men lette maar eens op de redeneringen der Remonstranten in dezen.
Zij begeerden in naam van de Schrift als enige regel des geloofs van de ondertekening der confessie ontslagen te worden en wilden dat de belijdenisgeschriften in het algemeen aan de twijfel van allen zouden worden blootgesteld46. Maar Trigland stelt daartegenover, dat er in de kerk plaats is voor mensenwoorden, die Gods Woord voordragen47. En terecht, want de Kurios Christus wil, zoals we hoorden, niet een stomme gemeente, maar een gemeente die spreekt ook met de vijanden in de poort. Voorts wijst
|46|
Trigland de Remonstranten op de inkonsekwentie van hun biblicistisch beweren. Wanneer Uittenbogaert beweert, dat er naast de Schrift geen formulier van gezondheid der leer mag bestaan, dan zegt Trigland hem aan, dat hij op de predikstoel niet anders had mogen voortbrengen dan de eigen woorden der H. Schrift en houdt hij hem voor dat al de verklaringen, uitbreidingen, lezingen, toeëigeningen, vertroostingen, die hij, Uittenbogaert, al prekende heeft laten horen, volgens diens eigen standpunt geen gezonde woorden konden wezen48. En wanneer Trigland vervolgens de tegenwerping voorziet dat gezonde preken nog iets heel anders zijn dan gezonde formulieren, dan houdt hij aan op de plaats, die er voor het aan de Schrift onderworpen mensenwoord in de kerk dient te worden ingeruimd. Want indien men in de prediking een gezond en gezaghebbend mensenwoord mag spreken, dan vervalt het tegen de confessie gerichte argument, dat er in de kerk voor geen andere wettige en gezaghebbende formuleringen plaats is dan die we juist in de letterlijke bewoordingen van de H. Schrift aantreffen49. Deze parallel tussen Kèrugma en belijdenis, als tussen het éne en het andere mensenwoord, dat Gods Woord vertolkt en doorgeeft, is op deze wijze door Trigland geheel schriftuurlijk, conform Matteüs 10, belicht en tegen het biblicisme gekeerd. Als een confessie rechte belijdenis doet van de glorie van Christus Jezus naar de Schriften, dan ligt er in het menselijk karakter daarvan geen enkele aanleiding om haar niet te willen ondertekenen. Wie dat dus weigert, geeft door de daad van die weigering zelf, aldus Trigland, een klaar teken, dat hij die boekskens niet voor schriftmatig houdt50. Maar dan is er alle reden om zijn gevoelen duidelijk uit te spreken, om dat gevoelen in Gods H. Woord aan te geven om in deze weg hetzij zelf onderricht te ontvangen en tot korrektie van eigen mening te komen of anderen uit de Schrift van eigen beter gevoelen te overtuigen. Alleen in deze weg, voor het forum der kerkelijke vergaderingen te bewandelen, wil Trigland van verandering der belijdenis weten51.
Deze in het algemeen twijfelachtig te maken acht hij gelijk te staan met het toepassen van de methode der algemene twijfel bij de wijsgeer Descartes52. Want indien er ruimte is voor en roeping tot het hebben van een schriftmatige belijdenis, door mensen opgesteld, dan moet men, indien men zulk één in z’n midden meent ontvangen te hebben, deze niet aan verdachtmaking blootstellen. Dat zou even dwaas zijn, als wanneer een rechter geprest werd om een eerlijk persoon, waar niets op te zeggen viel, te gaan onderzoeken op dieverij of andere schemerij, alleen onder het voorwendsel, dat deze man een mens is, die als zodanig licht zondigen kan. Neen, aldus Trigland, de goede regel is, dat men bewijs inbrengt tegen iemand en dat vervolgens de rechter de beklaagde op die en die ingebrachte punten examineert. Anders krijgt men een procedure als bij de Spaanse inquisitie53.
|47|
Zo moet men een eenmaal ontvangen belijdenis niet enkel op grond van het feit dat het een menselijk geschrift is, in de beklaagdenbank zetten, maar op ordelijke wijze zijn wel-bepaalde aanklacht indienen.
Juist vanwege het karakter der belijdenis als belijdenis, die zich stelt aan de kant van het Woord van God, mogen we haar niet loslaten, zolang ze niet met vaste en bondige redenen uit het Woord van God is weerlegd. Zeggen de Remonstranten dat de kerken als menselijke instanties in hun belijdenis hebben kunnen dwalen, dan waarschuwt Trigland voor de gedachtensprong van de mogelijkheid náár de gekonstateerde werkelijkheid van dwaling in de belijdenis: A possibili ad inesse non valet consequentia54. Laat man daarentegen goed weten, dat er de werkelijkheid is van valse leraars, die de Heilige Schrift verkeren en verdraaien. En dat juist ook tegenover hen de kerk van God in haar belijdenis een sommier of kort begrip heeft van gezonde woorden, waardoor ze als de ware kerk van Christus toont, dat ze afgezonderd is van alle valse leraars en sektarissen (Gal. 1)55. Het hebben van ‘boeck-staven’ der Heilige Schrift is niet genoeg; men moet de rechte zin daarvan vatten. Want niet de letters of het uiterlijk geluid, maar de zin die de Heilige Geest daardoor heeft willen te kennen geven, is het rechte Woord van God. Om deze zin, dat rechte Woord van God voor te staan hebben we een confessie56.