|246|
Noten bij hoofdstuk 2
1 A. Rotterdam, Zions Roem en Sterkte, 1754
(ed. A. Kuyper 1914), Deel I, 5.
2 Joh. Coccejus, Opera Omnia, VII, 1673: S.
Scriptura potentia demonstrata, Cap. 31, par. 202.
3 Terecht handelde W. Wiesner dan ook over:
Schrift und Bekenntnis bei Calvin, art. in
Reformierte Kirchenzeitung 85 (1935), no. 33 e.v.
4 Vgl. H. Cremer, Biblisch-theologisches
Wörterbuch, ed. J. Kögel 1923, 689.
5 Vgl. J.F. Schleusner, Nov. Lexicon . . .
in N.T., II (1819), 282.
6 Vgl. O. Michel, TWNT, V, 204.
7 Hatch-Redpath, A Concordance to the
Septuagint, 1954, s.v.
8 O. Michel, t.a.p.
9 H. Grimme, Der Begriff von hebräischer hôdâ
und tôdâ, ZAW 58 (NF 17) (1940-1941), 234
v.v.
10 G. von Rad, Der Lobpreis Israels, art. in
bundel: Antwort (voor K. Barth), 1956, 677.
11 Vgl. G. von Rad, a.a., 677, 678. En: A.R.
Hulst, Belijden en Loven, Opmerkingen over de betekenis
van het woord toda in het Oude Testament, 1948, spec. 7
e.v.
12 Vgl. A.R. Hulst, a.w., 11 e.v.
13 O. Michel, a.w., 214.
14 Vgl. K.H. Rengstorf, TWNT I, 421, 422. Men
wordt wettig belast met de vertegenwoordiging van de persoon en
de zaak, vgl. Matt. 10: 40.
15 Vgl. H.N. Ridderbos, De apostoliciteit van de
kerk volgens het N.T. (de paragr. 5: De apostelen ... het
fundament der Kerk), art. in de bundel: De Apostolische
Kerk, 1954.
16 Vgl. K.H. Rengstorf, TWNT, II, 321
e.v.
17 Vgl. G. Friedrich, TWNT, III, 710,
711.
18 Aldus de konklusie van H. Freiherr von
Campenhausen, Die Idee des Martyriums in der alten
Kirche, 1936, 6.
19 Zo b.v. J. Kaftan, Dogmatik, 1909, 99.
20 Dit wordt bevestigd door Matt. 10: 27, waar het
bevel klinkt tot prediking van de daken met opzij zetten van alle
vrees. De daken komen als beeld in aanmerking omdat ze de
plaatsen zijn, vanwaar het geluid het verst (over de huizen heen)
draagt. Zo werd de sabbat wel aangekondigd door een dienaar van
de synagoge, die op het hoogste dak van de stad was geklommen om
van daar met zijn bazuin-geluid zelfs hem te treffen, die ver van
de stad op het veld bezig was. Zie A. Schlatter en
Strack-Billerbeck in hun komm. t.p. De bedoeling van de oproep is
dus te insisteren op de openlijke verkondiging van het
evangelie.
21 Daar werd iets van aangevoeld, toen A. Kuyper,
Voor een distel een mirt, 1891 (druk 1938), 109,
neerschreef: „En zoo dikwijls dat spreken stuit op tegenspraak,
komt ge tot belijdenis van uw Heere”.
22 Men lette erop, hoe de Schrift het thema ‘kerk’ en
‘publiciteit’ aan de orde stelt, waaraan H. Thielicke een
monografie wijdde: Kirche und Oeffentlichkeit, 1947.
‘Publiciteit’ is hier geen zaak van zich op meer of minder
levensterreinen kunnen laten gelden. Zo schijnt Thielicke het op
te vatten (13 e.v.). Maar de ‘publiciteit’ van het evangelie
heeft niets van doen met meerdere of mindere invloed van het
christelijk belijden, of met de respektabele plaats, die
christelijke partijen en organisaties een tijdlang kunnen
innemen. Ze is daarentegen nauw verbonden met het spreken van de
gemeente, ook wanneer deze laatste alle ‘invloed’ kwijt is.
23 Vgl. O. Michel, a.w., 207, aant. 27.
24 Zo met Th. Zahn, komm., t.p.; minder juist
H.N. Ridderbos, K.V. Mattheus, t.p.
25 Vgl. O. Michel, a.w., 207; K.J. Popma,
Eenheid en pluriformiteit van ons belijden, art.
PR 16 (1951), 189.
26 Vgl. O. Michel, ET 2 (1935), 232 e.v.
|247|
27 Vgl. R. Schippers, Getuigen van Jezus
Christus, 1938, spec. 87 e.v.; 197 e.v.
28 A.w., 197 e.v.
29 N.J. Hommes, GTT 40 (1940), 525.
30 F.L. Rutgers, De beteekenis der gemeenteleden
als zoodanig volgens de beginselen, die Calvijn, toen hij
openlijk optrad, heeft ontwikkeld en toegepast, 1906, 48
e.v. (vgl. 16 e.v.).
31 Zie C. Veenhof, Predik het Woord, 1943,
108 e.v.
32 O. Michel, TWNT, t.a.p.
33 M.b.t. „en emoi” schijnt me in dit verband de bijna
honderdjarige opmerking van H.A.W. Meyer (Krit.-Exeget.
Komm., Matth. 1864, 261): „der persönliche
Gegenstand des Bekenntnisses ist als derjenige gedacht, an
welchem das Bekennen haftet” nog altijd bijzonder instruktief.
Vgl. ook M.R. Vincent, Word Studies, I, 1946, 61: „It
implies identification of the confessor with the confessed, and
thus takes confession out of the category of mere formal or
verbal acknowledgement”.
34 H.N. Ridderbos, K.V. Mattheus, t.p.
35 „Quisquis refugit ac silet, annon Filium Dei
frustrando, seipsum ex Dei familia abdicat?” In Harm. Evang.
Comm., t.p.
36 R. Liechtenhan, Die urchristliche Misison,
1946, 25.
37 O. Schmitz, Die Vorbildlichkeit der
urchristlichen Gemeinden, 1922, 27.
38 Vgl. S. Greijdanus, De brieven van de apostelen
Petrus en Johannes, en de brief van Judas, 1929, 452.
39 Kanttek. Staten Vertaling op Rom. 10: 10:
„De ware belijdenis wordt hier gesteld als een weg, waardoor wij
tot de zaligheid, die ons door Christus’ gerechtigheid verworven
is, moeten komen, Matt. 10: 32 en als een kenteken van het ware
geloof, dat in het hart verborgen is, Joh. 4: 15”.
40 Hiervoor waarschuwt A.R. Johnson, The Vitality
of the Individual in the Thought of Ancient Israel, 1949, 47
e.v., zij het zelf schrijvend in een gebrekkige terminologie.
41 In dit verband koesteren we enig bezwaar tegen de
uitsluitende kwalifikatie van het „hart” als representatief bij
F.H. von Meyenfeldt, Het hart (Leb, Lebab) in het Oude
Testament, 1950, 23.
42 Vgl. Ps. 15: 2 „waarheid spreken met zijn hart”.
Vgl. de aanduiding van het hart als het echte, onvervalste,
eigenlijke bij de mens bij Von Meyenfeldt, a.w.,
152.
43 Gegevens hierover en over het volgende te vinden
bij B.J. de Klerk, Vorme en Karakter van die Biblisisme,
1937. In de beoordeling kunnen we ons lang niet altijd bij deze
auteur aansluiten. Tegen ‘biblicisme’ met betrekking tot de
confessie: A. Janse, in: De Reformatie van het calvinistisch
denken, 1939, 127.
44 Vgl. D.H.Th. Vollenhoven, Problemen en
Richtingen in de wijsbegeerte der wiskunde, art. PR
1 (1936), 164, 165. Op dit punt dreigt de misvatting van de
Schrift als systeem van deze of gene kennis het onderzoek op een
bepaald wereldgebied overbodig te maken of te belemmeren.
45 Vgl. H. Vogel, Gott in Christo, 1952, 38
e.v.
46 J. Trigland, Kerckelycke Geschiedenissen,
1650, 192, vgl. 423 e.v.
47 Trigland, a.w., 202.
48 Trigland, a.w., 304.
49 Trigland, t.a.p. Snedig merkt Trigland op,
hoe het standpunt van zijn tegenstanders moest drijven tot de
raadgeving: blijf maar thuis, wanneer het uur van de kerkgang
slaat. Vgl. ook 393. Vgl. ook de afwisseling van „doctrina”,
„praedicatio” èn „professio” in de beschrijving van het eerste
kenmerk der kerk bij de door Heppe (Bizer), Die Dogmatik der
evangelisch-reformierten Kirche, 1958, 542, geciteerden.
50 Trigland, a.w., 192.
51 Het algemene gereformeerde standpunt. Calvijn was
er van overtuigd, dat
|248|
door de leraars voor alle dingen eendrachtig geleerd moest
worden, opdat onder het volk geen onzekerheid in de zaken des
geloofs zou ontstaan en het vertrouwen in het predikambt niet
geschokt zou worden. In Bern, Lausanne, Genève enz. hadden de
predikanten dan ook de onderlinge afspraak gemaakt, geen nieuwe
leer, hoe zeker ook op de Schrift gegrond, naar voren te brengen,
zonder die te voren met elkaar besproken te hebben
(C.O., Xb, 85, 86). Vgl. W. Wiesner, t.a.p.,
pag. 235. Vgl. Inst. IV, 9, 13, o.a. de uitspraak: „dat
indien er zich een geschil voordoet over enig leerstuk er geen
beter en zekerder geneesmiddel is dan dat een synode van ware
bisschoppen saamkomt, om daar het betwiste leerstuk te
onderzoeken” (vert. A. Sizoo). Hoewel Calvijn tegenover Rome alle
concilieuitspraken van voorheen alleen na toetsing aan de Schrift
wil aannemen en veel zwaks daarin erkent, keert hij zich toch
tegen het ‘pessimisme’ van Greg. v. Nazianze „die zeide, dat hij
nog nooit van enig concilie een goeden afloop gezien had”,
Inst. IV, 9, 11. Vandaar ook de jarenlange harde strijd
van onze vaderen om de remonstrantse zaak op een wettige synode
behandeld te krijgen, vgl. H.C. Rogge, Joh. Wtenbogaert en
zijn tijd, I, 1874, 269 e.v., II, 1875, 43 e.v. enz.; enz.;
Trigland, a.w., vele malen, o.a. 383, 371 e.v., 338.
Zie ook de prachtige passage uit de inleiding van de Schotse
belijdenis van 1560: „Wij verklaren: wanneer iemand in deze onze
belijdenis een artikel of uitspraak zou aantreffen, die Gods
heilig woord weerspreekt, dan moge hij ons allervriendelijkst en
om der wille van de christelijke liefde schriftelijk daarop
opmerkzaam maken”, vgl. K. Barth, Gotteserkenntnis und
Gottesdienst nach reformatorischer Lehre, 1938, 10, vgl. K.
Barth, K.D., I, 2, 738.
52 Trigland, a.w., 392.
53 Trigland, a.w., 381, vgl. 394.
54 Trigland, a.w., 352 (met polemiek tegen
misbruik van het ‘wij kennen ten dele’), 359 (met hèt verschil:
de belijdenis ter proeve stellen door uitgedrukte bezwaren te
behandelen òf: belijdenis in twijfel trekken), 360 (geen
verdachtmaking als menselijke geschriften zonder konkreet te
worden).
55 Trigland, a.w., 386.
56 Trigland, t.a.p.
57 Scherpe onderscheiding is nodig. In Duitsland begon
men ± 1850 de Lutheranen, die tegenover het verval der kerk (o.a.
in protest tegen de gedwongen ‘Union’ van Gereformeerden en
Luthersen in een kleurloze ‘evangelische’ kerk) naar de Confessie
van Augsburg teruggrepen, van ‘Konfessionalismus’ te
beschuldigen, vgl. E. Schott, RGG, III, kol. 1747. In
Nederland eerden Rogge, a.w., II, VIII en G.J. Heering,
Geloof en Openbaring, 1944, 22, 23 de Remonstrant
Uittenbogaert als strijder tegen ‘confessionalisme’. M.a.w. zij,
die de band aan de belijdenis bestrijden, hebben de neiging hun
tegenstanders als ‘confessionalisten’ af te schilderen!
Waarschijnlijk hebben zij ook de term voor het eerst
gebruikt.
58 Terwille van de duidelijkheid gaf ik een vrije
weergave. De letterlijke tekst luidt: „Hinc (omdat de kerk als
Christus’ bruid de roeping heeft tot onfeilbare verklaring van de
leer) sacrorum quoque dogmatum in sensus perpetuo est retinendus,
quem semel declaravit sancta mater Ecclesia, nec umquam ab eo
sensu altioris intelligentiae specie et nomine recedendum”,
Concil. Vatic., Sess. III, Cap. 4.
59 Vertaling bij H. Bouwman, Het gezag der Heilige
Schrift volgens art. 5 der Confessie art. De Bazuin
van 23 april 1926.
60 Trigland, a.w., 524.
61 Trigland, a.w., 382, 383.
62 Joh. Coccejus, Admonitio de principio
fidei (de principio ecclesiae reformatae ... ad D. Jacobum
Masenium, scholarum Dusseldorpensium praefectum), IX (Opera
Omnia VII, 1673).
63 Joh. Coccejus, S. Scripturae potentia
demonstrata, Cap. 31, par. 197 (Opera Omnia VII).
|249|
64 Coccejus, a.w., par. 200.
65 Coccejus, a.w., par. 201.
66 Trigland, a.w., 383. Vgl. S.U. Zuidema,
Van geloof tot geloof, z.j. (1952), 96: de kerkelijke
belijdenis geen geloofsgrond voor ons belijden; overschatting van
de belijdenis, wanneer men haar aanneemt, omdat twee wel meer
zullen weten dan één, omdat de gemeenschap als zodanig met gezag
boven de enkeling staat, dan afgoderij met de kerk, de
gemeenschap. Ook van dezelfde: Waakt! z.j. (1950), 16,
17: Kerkisme overal, waar de kerkleer als zodanig tot vaste grond
voor het geloof wordt aanvaard en men zo ‘in’ de kerk, haar leer,
confessie, gezag, gaat geloven; in art. 7 N.G.B. wijst de
belijdenis boven zichzelf uit naar de Schrift; de vaste grond van
Gods openbaring nooit vervangen door menselijke uitspraken.
67 Vgl. o.a. J. Koopmans, Het oudkerkelijk dogma
in de reformatie, bepaaldelijk bij Calvijn, 1938, Duitse
uitgave: Das altkirchliche Dogma in der Reformation,
1955.
68 Vgl. G. Voetius: „Canones doctrinam aut partem ejus
continentes mutari non debent. Si qui tamen Scriptuae repugnant,
mutatio eorum serio capessenda” Tractatus Selecti de politica
ecclesiastica, I (ed. F.L. Rutgers 1885), 224.
69 „Each dogma records a battle or a storm”, aldus
terecht George Tyrrell, rooms ‘modernist’, zie J.J. Stam,
George Tyrrell (1861-1909), 1938, 238.
70 Vgl. A. Janse, Rondom de Reformatie, z.j.
(1939), 18 e.v., 32 e.v., A. Janse, Dogmatiek als wetenschap
en hare wijsgerige motieven, art. in De reformatie van
het Calvinistisch denken, 1939, 120 e.v.; K. Schilder,
Ref. 20 (1939-1940), no’s 16 en 17 (Een
„alarmkreet” I,II), ter bestrijding van het tegengesteld
gevoelen van J. Waterink, De interpretatie van de
belijdenis, art. Calvinistisch Weekblad, 5
(1939-1940), no’s 21-28 (gevoelen van Waterink nog gehandhaafd
door A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche
Geloofsbelijdenis, z.j. I, 89 e.v.); zie ook J. Francke, die
een mooi overzicht geeft, De Kerk en het sociale
vraagstuk, z.j. (1950), 142 e.v. Het begint weer bij
Calvijn, Inst. II, XVI 8 e.v. en H. Cat. vr. a. 44.
71 Vgl. Joh. 3: 29. De vriend van de bruidegom moest
in het Oosten van oudsher een integere figuur wezen, vgl. J.P.
Lettinga, Het sumerische wetboek van Lipit-Ishtar, koning van
Isin, Jaarbericht ‘Ex Oriente Lux’ no. 12 (1951-1952), 249
e.v. Simson nam bloedig wraak toen zijn vrouw aan zijn ‘vriend’
gegeven was, vgl. A. van Selms, The best man and the
bride, from Sumer to St. John, with a new interpretation of
Judges, Ch. 14 en 15, in JNES 9 (1950), 65-75. De
funktie van Johannes de Doper is uiteraard heilshistorisch
bepaald, maar dit neemt niet weg, dat ook in een latere fase de
dienst van de prediking vergeleken kan worden met die van de
vriend van de bruidegom, zie 2 Kor. 11: 2.
72 „Verbum abbreviatum” (Augustinus, vgl. P. Loofs,
PRE, XIX, 200). De andere termen bij Trigland,
a.w., 439. Voor de betekenis van ‘formulier’ is leerzaam
wat Calvijn over het Onze Vader zegt: „il a donné un formulaire,
auquel il a brievement comprins tous les poinctz qu’il nous est
licite et expedient de demander” (C.O., VI, 91.) Ook bij
de belijdenis gaat het om samenvatting, een ‘kort begrip’, in dit
geval van ‘geloofspunten’.
73 De franse-gereformeerde synode van Vitre (1582)
verklaarde terecht, dat een leerstelling niet alleen onwaar is
wanneer zij strijdt met de artikelen van de geloofsbelijdenis,
maar ook wanneer zij de ware zin der H. Schrift aantast en
vervalst, aangezien de H. Schrift de grondslag is van alle
christelijke leer, J. Aymon, Tous les Synodes Nationaux des
églises reformées de France, 1710, I, 151, 171, volgens H.H.
Kuyper, De Heraut 2517 (18-4-’26). Ook dit is
gereformeerd anti-confessionalisme van het zuiverste water. Rome
laat de Schrift ondermijnen (b.v. Schriftkritiek), wanneer
slechts aan het dogma en aan de pauselijke richtlijnen
(Bijbelcommissie) niet geraakt wordt.
74 A. Anema, Calvinisme en rechtswetenschap,
1897, 79.
75 Vgl. tegen verschillende vormen, waarin het
individualisme met betrekking tot de confessie der kerk in het
leven zich theoretisch verschanst: Joh. Francke,
|250|
De Kerk en het sociale vraagstuk, o.a. 191 e.v.; vgl.
hfdst. I sub 2 b en Belijdenis en wijsbegeerte, in
Ref. 36 (1960-1961), 113 e.v.a.
Inzicht in de daar besproken uitingsvormen van individualisme is
van belang, omdat de individualist zeer gemakkelijk met de
beschuldiging van kerkisme, confessionalisme en dgl. opereert
tegenover hem, die niet anders dan zijn confessie overal en
altijd („in leven en sterven”) wil vasthouden.
76 Trigland, a.w., 437.
77 Censure ofte oordeel van de Professoren
... tot Leyden (A. Rivet, J. Polyander, A. Thysius, A. Walaeus)
over de Belijdenisse ... der ... Remonstranten etc., Nederl. door
A. Walaeus (1627, oorspr. Lat. ed. 1626), 40.
78 Zie W. Wiesner, t.a.p., 234. De harmonie
der confessies van Salnar (1581) en het „Corpus et syntagma
fidei” (1612) van Caspar Laurentius zijn nooit in hun geheel
confessioneel geijkt.
79 C.O., VI, 6. Wiener heeft t.a.p.
deze passage genegeerd en daarom m.n. Calvijns wens van éne
Catechismus over het hoofd gezien.
80 Zie C. Veenhof, Dr. A. Kuyper over de
Belijdenis, in Ref. 20 (1939-1940), 224.
81 Tekst van het synode-besluit van La Rochelle bij J.
Aymon, a.w., 312. Inzake Gomarus-Maresius zie G.P. van
Itterzon, Franciscus Gomarus, 1930, 317, 367, 368. Een
bespreking van en een gezond oordeel over deze kwestie bij B. de
Moor, Commentarius perpetuus, V, 1768, 565 e.v. Daar ook
(567) de uitspraak van Hoornbeek. De Moor (567) doet bovendien
een poging om art. 35 N.G.B. anders uit te leggen dan
oorspronkelijk de bedoeling was. Art. 35 spreekt in de
betreffende passage niet specifiek over het H. Avondmaal (De
goddeloze ontvangt wel het Sacrament ... gelijk als Judas ... ;
„sacrament” is in het algemeen gebruikt, grijpt terug op het
meervoud „de Sacramenten” uit de vorige zinsnede). Daarom meent
De Moor kan men bij Judas zeker denken aan het door hem mét de
Heiland gevierde pascha, een sacrament van het oude verbond. We
kunnen daaraan toevoegen: nog eerder is te denken aan de doop,
één van de twee sacramenten van het nieuwe verbond, waarover art.
35 in deze passus handelt. Met betrekking tot Simon de Tovenaar
zal op de doop gedoeld zijn (vgl. Hand. 8: 13). En we kunnen er
zeker van zijn, dat, nu de Here zelf de doop dè toegangspoort tot
het discipelschap genoemd heeft (Joh. 3: 5 „water”; Mark. 16: 16;
Matt. 28: 19) ook de twaalven allen gedoopt zijn.
82 G. Voetius, Politica Ecclesiastica, IV,
1676, 19.
83 Acta et Scripta synodalia Dordracena
ministrorum Remonstrantium, 1620, I, 87.
84 F.J. Los, Tekst en Toelichting van de
Geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, 1929,
60.
85 Zie bij J.N. Bakhuizen van den Brink, De
Nederlandsche Belijdenisgeschriften, 1940, 23, 24, 35.
86 Nestle-von Dobschütz, Einführung in das
griechische Neue Testament, 1923, 131.
87 Vgl. A.G. Honig, Handboek van de Gereformeerde
Dogmatiek, 1938, 222 e.v.
88 F.C. Viering, Evangelische und Katholische
Schriftauslegung, 1938, 33, 34.
89 Vgl. voor dit laatste, A.D.R. Polman,
a.w., II, 103, 106.
90 Vgl. J. Ridderbos, Kommentaar Psalmen II,
1958, 200, 207, 208.
91 H.H. Kuyper, Calvijn en art. 4 onzer
Confessie, art. De Heraut no. 2252, voor 20-31-21;
vgl ook D. Deddens, De Nederlandse Geloofsbelijdenis,
art. Ref. 37 (1961-1962), 16.
92 Terecht H.H. Kuyper kontra H. Visscher in De
Heraut no. 2248, voor 20-2-21.
93 Vgl. F.W. Grosheide, Art. 4 onzer
Belijdenis, I (De Heraut no. 2405), II
(idem no. 2407) en III (idem no. 2411).
94 Censure, 45.
95 Men lette op de eigenaardige vorm, waarin de namen
Gods hier beleden
|251|
worden. Voorop gaat „une seule et simple essence spirituelle”,
dan pas: we noemen dat wezen God, waarop de overige namen volgen.
Zo valt er anders dan in het vergelijkbare art. 1 van de Conf.
Gall. („qu’il y a un seul Dieu; qui est une seule et simple
essence, spirituelle” etc.) een duidelijke ‘pauze’ tussen „een
enig en eenvoudig geestelijk wezen ...” én de overige namen. Deze
pauze plus de daarbij passende zinsbouw past precies bij een
logische opbouw als door de ‘oude’ aristotelische logica vereist.
Deze gaat immers bij de beschrijving steeds uit van de
‘substantie’ om dan de eigenschappen te attribueren, zie E. de
Bruyne, Grondproblemen van de wijsgerige logica, 1959,
I, 184 e.v. Al zal in het kader van de meest scholastieke
theologie, die zich in de lijn der traditie wil bewegen, ook het
minste spoor van ‘accidenties’ in God op grond van de
‘simplicitas’ worden ontkend, vgl. Thomas v. Aquino, Summa
Theologica, I-3-6. Opmerkelijk is het werk van F.R.
Garrigou-Lagrange, Dieu. Son existence et sa Nature,
1923. Deze bespreekt de vraag naar „le constitutif formel de la
nature divine selon notre mode imparfait de connaître” (343
e.v.). Daarbij wijst hij als „constitutif formel” af: de vrije
wil (352 e.v., Occam), de radikale oneindigheid (364 e.v.,
Scotus), de rede (367 e.v., hoe onderling verschillend ook bij
Leibnitz en Hegel). Constitutief is in deze zin „l’être même
subsistant” (vgl. de afleiding van alle „attributen” uit
„l’essence divine” 370 e.v., alles onder het voorbehoud „selon
notre mode imparfait de connaître”). Heel deze diskussie is niet
anders dan een projektie in de leer van God van de uitgesproken
thomistische voorkeur voor een zijnsbeschouwing als fundamenteel
voor de filosofie van wereld en mens. In dit kader rijst het
verzet tegen Occam (wil staat boven verstand als het hoogste, dus
als willekeur, zowel bij mens als bij God), tegen het
rationalisme (Leibnitz: rede geeft de toon aan boven wil, maar
ook boven ‘zijn’) en tegen Hegel (evenzeer subjektivistisch maar
dan zeker universalistisch en zó, dat de ‘rede’ in een
dialectisch proces à la Heraclitus begrepen is, uiteraard een
gruwel in de ogen van de aan vaste zijnsstrukturen georiënteerde
Thomist). Bijbelse dekking zoekt G.-Lagrange als vanouds bij de
naam Jahwe (ten onrechte) en bij een visioen van Catharina van
Siëna, tot wie gezegd zou zijn: Ik ben, die ik ben, gij zijt, die
ge niet zijt (358). Ach arme, alsof God tot Catharina van Siëna
goed ‘ontologisch’ gesproken zou hebben!
Uit deze gegevens blijkt tweeërlei. In de eerste plaats, dat het
vooropstellen van „une seule et simple essence spirituelle” (art.
1) geen toeval is; de wijze van formuleren sluit precies aan bij
dezelfde ‘ontologische’ overlevering, als waaruit
Garrigou-Lagrange put en waaraan de doorsnee-belijder van heden
gelukkig zo vreemd is, dat hij art. 1 lezende geen notie meer
heeft van de historische stand van zaken. In de tweede plaats,
dat elke beschouwing van Gods namen, die deze benadert vanuit een
grondplan of vanuit grondtrekken der geschapen werkelijkheid, die
men in zijn filosoferen meent ontdekt te hebben, uit den boze is.
Gods bestaan is niet toegankelijk voor de ontdekking van
strukturen, die we filosoferend wellicht in het geschapene
enigszins ontdekken kunnen. En a fortiori is het dwaasheid om
onze visie op het bouwplan van het geschapene te projekteren op
de gegevens van de Schriftopenbaring, zodat deze gegevens nu aan
een groepering en ordening onderworpen worden en een ‘verklaring’
ondergaan, die hen zou ‘verklaren’ meer dan ze zichzelf doen naar
de regel, dat de Schrift haar eigen uitleg verschaft (Sacra
Scriptura sui ipsius interpres). Stel, dat het waar was
(desneen!), dat in de ons toegankelijke aardse schepping het
bouwplan van de ‘substantie’ òf van de ‘zijnsstruktuur’ inderdaad
fundamenteel was, dan is het transporteren van dit bouwplan op
onze Gods-kennis niet anders dan de verfoeilijke zonde, waarvoor
Paulus waarschuwt in Rom. 1: 23. In deze zin is God nimmer objekt
van theologie. Hij mag niet verwisseld worden met de konkrete
gestalte van mensen of dieren (beeldendienst), maar evenmin met
de door wijsgerige abstraktie van het geschapene afgetrokken
‘schaduwbeelden’, of deze nu gevormd zijn op de leest van de
antieke ontologie dan wel het resultaat zijn van
|252|
de modern-subjektivistische bezinning op een of ander
persoonlijkheidsideaal. Wat dit laatste aangaat, herinneren we
aan de voor heel de nieuwere niet-gereformeerde dogmatiek
kenmerkende en zeldzaam openhartige uitspraak van R. Rothe
(Dogmatik, I, 1870, 109, 110): „Diess (het „organiseren”
van de „ganze Masse der göttlichen Attribute”) gelingt noch am
ersten, wenn man die Classification auf der Basis des Schemas der
menschlichen Persönlichkeit vornimmt”. Men vergelijke ter
illustratie de volgende uitspraken. G. Lasson schrijft
(Grundfragen der Glaubenslehre 1913, 228, 229): „Gott
als Persönlichkeit” ... „die Grundbestimmung, dass er denkendes
Subjekt ist”; persoonlijke Vernunft, die in idealistische zin
denkende, aesthetische en praktische Vernunft verbindt. J. Kaftan
(Dogmatik 1909): niet de „dianoetische Tugend” is het
beheersende, maar de praktische; God is „die höchste Energie des
persönlichen Wollens” (188), welk persoonlijk willen, waaraan het
verstandelijke ondergeschikt is, georiënteerd blijkt aan de keuze
(Entscheidung) voor boven-theoretische „waarden” (189). Ph.
Kohnstamm (Schepper en Schepping, De Heilige, 1931, 21
e.v.): God als Persoon vanuit de ontmoeting in Christus. E.
Brunner (Dogmatik, I, 1946, 140 e.v.): Wat is het
geopenbaarde wezen, de naam Gods? Antwoord z.g. naar Ex. 20: 2:
„Ik ben de Here, uw God”, dús: geen abstrakte definitie van de
„Wesenheit Gottes” (anti-ontologisch), máár: God is „anredendes,
sich selbst kundgebendes Subjekt” (143), als Ik-subjekt in de
richting van een „Du” sprekende en handelende persoon.
K. Barth (K.D. II, 1, 288): „Gott ist, der er ist in der
Tat seiner Offenbarung”: God is „eigentlich Person” (de mens
„oneigenlijk”), en wel in deze zin: „Gott ist seine eigene
Entscheidung” (305). Van daaruit dient Barths bepaling, waarin
hij alle namen van God wil omvatten, nl. „Gottes Sein als der
Liebende in der Freiheit” (288, vgl. 306 e.v.; 334 e.v.) verstaan
te worden. Deze reeks uitspraken is precies een spiegel van de
verschillende persoonsidealen uit de modern-subjektivistische
filosofie. Wie deze dwaalweg van idealistische tot
existentie-filosofische verminking van de belijdenis van Gods
namen wil vermijden, spreke slechts de Schrift-openbaring na en
verdiepe zich in de openbaringstaal, die afgestemd is op de
alledaagse ervaringswereld van de mens. In die taal heeft God
Zichzelf tot ‘voorwerp’ van ons belijden en van onze gehoorzame
overlegging gemaakt. Zo ook is er plaats voor gereformeerde
‘theologie’, die niet anders te doen heeft dan Schrift met
Schrift te vergelijken, onder aanwending van alle buiten-bijbelse
gegevens (taal, archaeologie, historie), die tot
schriftverklaring dienen, terwijl bovendien wat als leer uit de
Schrift zelf ontvangen wordt, dient gehandhaafd te worden
tegenover velerlei misverstand en dwaling.
96 Vgl. ook D.J. de Groot, De Wedergeboorte,
1952, 211: de gereformeerde theologie zal het verstandigst doen
de termen ‘fysisch’ en ‘hyperfysisch’, die thans in kwade reuk
staan, te vermijden.
97 Zie voor dit en het volgende: S.P. Dee, Het
geloofsbegrip bij Calvijn, 1918, 196-203, en: C. Graafland,
De zekerheid van het geloof, 1961, 121-126.
98 Vgl. voor dit laatste S.P. Dee a.w., 198
(Aristoteles-Rome-Melanchthon-Ursinus) en in het algemeen: J.
Brederveld, De leer der zielsvermogens, z.j. 23
(Aristoteles), 42 (Thomas), 52 (Melanchthon); F. Seifert,
Psychologie Metaphysik der Seele, 1928, 11, 62.
99 H. Cat. a. 38, 41, Ref. 37 (1961-1962),
66; H.C. a. 48: De tegenwoordigheid van de hemelse Christus,
Ref. 37 (1961-1962), 81.
100 A. Janse, De mens als „levende ziel”,
1934 (tweede druk 1937).
101 A.w., 44.
102 T.a.p.
103 A.w., 45.
104 J. Jeremias, TWNT I, 366 spreekt ten
onrechte van de uitwendige mens naar zijn „physischen
vergänglichen Seite”. Dat „fysisch” moet er af.
105 Een andere zaak is òf art. 35 N.G.B. („door het
geloof in den geest” en
|253|
omgeving) geheel aan een dualistische woordkeus ontkomen is, vgl.
C. Vonk, De voorzeide leer, III B, 1956, 524. De
‘redelijke ziel’ (Geloofsvorm z.g. van Athanasius, 32), is in
ieder geval historisch gezien de ‘Griekse’ denk-ziel. In antw.
57a H. Catech. is tegen „mijn ziel” zelfs geen terminologisch
bezwaar in te brengen.
106 Vgl. H.J. Vogels, Handbuch der
neutestamentlichen Textkritik, 1923, 1.
107 Natuurlijk kan ongelovige wijsheid zich ook zo van
de tekstkritiek meester maken, dat ze een wapen wordt tegen de
Schrift en in schriftkritiek overgaat.
108 A. Kuyper, Scolastica II, 1900, 10 e.v.
Vgl. H. Bavinck, Geleerdheid en Wetenschap, 1905, over
de moderne keuze voor het „observatorium” en het „laboratorium”
en tégen het „conservatorium”.
109 F. Heinemann, Neue Wege der Philosophie,
1929, 27 e.v.
110 K.J. Popma, Hedendaagse Wijsbegeerte,
art. in Ruimte, 5 (1959), no. 7.
111 Confessionele exegese gaat in huis- en
studeerkamer in tot een onafzienbare taak. De armoede van de
middeleeuwse scholastiek, die zich beperkte tot een herkauwen van
de exegese uit de tijd van de patristiek was schuldige armoede,
vgl. het beeld, dat C.C. de Bruin, De bijbel in de
Middeleeuwen, hfdst. in: Cultuurgeschiedenis van het
Christendom, I, 1957, 669 e.v. geeft. We naderen hier tot
het hart van de scholastiek. Men heeft allerlei kenmerken
genoemd, die òf slechts een bepaalde richting in de scholastiek
regarderen òf zich volstrekt niet tot de scholastiek hebben
beperkt (vgl. de opsomming bij Epping, ENSIE I, 46;
J.D.J. Aengenent in zijn oude Handboek voor de Geschiedenis
der wijsbegeerte, 3e druk 1925, 61 e.v.). Uitgesproken
religieus (Manser e.a.) waren ook de reformatoren, hetzelfde
geldt voor het rekening houden met de openbaring (Gilson, Geyer).
Onderwerping van het denken aan de theologie (Bréhier, Dilthey)
is reeds, als men van het woord theologie afziet en er ook de
goed-middeleeuwse naam ‘sacra doctrina’ voor in de plaats stelt,
kenmerkend voor Augustinus (vgl. zijn De doctrina
christiana II, 28 e.v.). Het schema natuur-bovennatuur
speelt bij de aanvang der scholastiek nog niet zulk een rol als
later. Evenzo staat het met de „hogere synthese van geloof en
rede” (De Wulf, Sassen e.a.), al moet worden toegegeven dat de
verhouding tussen in het geloof ontvangen waarheid èn het
redelijk inzicht zich van meetaf als centraal probleem,
intellektualistisch van snit en reeds Augustijns van afkomst,
heeft laten gelden. Laatstgenoemde grondtrek gaat nu echter
vergezeld van de eigenlijke scholastieke methode. Scholasten zijn
mannen van de schola, geleerden bij wie de overgeleverde
literatuur een belangrijker rol speelt dan het rechtstreekse
onderzoek, zodat de scholastiek een sterk traditionalistische
trek vertoont (Vollenhoven, Scholastiek, art.
Oosthoek’s Encyclopedie, XII, 595). Dit komt dus wat de
Schrift betreft neer op een herkauwen van de patristische exegese
(vgl. De Bruin, a.art.) en een serie pogingen om het
oude geloofsgoed intellektualistisch te doorlichten met behulp
van een apparatuur aan de heidense filosofie ontleend. Het is
bijkans alles bespiegeling van de eenmaal ontvangen articuli
fidei. Men denke slechts aan de konklusie-theologie zowel van
Anselmus (G. Söhngen, Die Einheit der Theologie in Anselmus
Proslogion, art. in: Die Einheit der Theologie,
1952, 24 e.v.) als van Thomas van Aquino (vgl. J. Engert,
Studien zur theologischen Erkenntnislehre, 1926,1
e.v.).
112 Vgl. E. Brunner, Das symbolische in der
religiösen Erkenntnis, 1914, die in deze dissertatie nog
niet met Schleiermacher gebroken heeft, sluit zich bij de
benadering van het symbolische aan bij de humanisering van de
religie door Kant (gebied van de praktische Vernunft) en
Schleiermacher (psychologische eigenaardigheid en
onafhankelijkheid van het religieus bewustzijn): in een synthese
van die twee wil hij binnen het religieuze bewustzijn zelf
bestanddelen zoeken, die even onmiddellijk en origineel zijn als
de „Sätze” van de logica en de ethiek (1-7). Zo komt de schrijver
uit bij een niet-extatische intuïtie (130) als kenmerkend voor de
religieuze ervaring; het dan geschouwde on-eindige kan door het
begrip (georiënteerd aan het algemene, aan de relaties) en door
het
|254|
symbool (georiënteerd aan het levende, konkrete) gevat worden
(131). Maar de kloof, die het subjektivisme graaft tussen mens en
werkelijkheid blijft gapen, tenslotte zit de mens met begrippen,
symbolen en al opgesloten in de cel van zijn eigen
voorstellingen: Die Vorstellungen der Religion sind inadäquat,
bloss bildlich, „vorstellungsmässig” ... Es ist etwas anderes
gemeint, als in der Vorstellung enthalten ist (131). Dit is een
typisch-modern bezwaar tegen het bindende dogma, vgl. Th.L.
Haitjema, art. Dogma, Oosthoek’s Encyclopedie,
V, 426, 427 (refererend): het bezwaar tegen de formule, die in
begrippen uitdrukt, wat onuitsprekelijke aandoening òf
symbolische voorstelling is. Haitjema vat voorstelling hier
anders op dan Brunner, maar de subjektivistische sfeer is
dezelfde.
113 Politica Ecclesiastica, I, 775, 776.
114 Calvijn beroept zich in het geding tegen Caroli op
Augustinus: „Quid autem contentiosius, inquit Augustinus ad
Pascentium, quam ubi de re convenit, de vocabulis litigare?”,
C.O., VII, 315. Voor het debat Augustinus-Pascentius zie
men de mooie weergave bij F. van der Meer, Augustinus, de
zielzorger, 1957 (pocket-Spectrum) I, 122-124, vgl. Vita
S. Augustini scripta a Possidio, Cap. XVII (PL 32
of een andere ed.) en Epistula 174 (PL 33,
1040; bron van het citaat bij Calvijn, vgl. L. Smits, S.
Augustin dans l’oeuvre de Jean Calvin, II, 1958, 88).
Augustinus verdedigde ook met verwijzing o.a. naar de
christen-naam (Hand. 11: 26), dat er nieuwe namen mogen gebruikt
worden die bij de leer der religie passen: zo’n naam is
„homoousios”. De naam is dan wel nieuw, maar de zaak (Joh. 10:
30) niet: „sed non rem novam tali nomine signaverunt”. Dergelijke
nieuwe woorden voor oude zaken wil hij scherp onderscheiden zien
van de „verborum novitates” (1 Tim. 6: 20) en de „profanas vocum
novitates” (2 Tim. 2: 16) — wij vertalen thans op beide plaatsen
„(onheilige) holle klanken” — waarvoor de apostel zo indringend
waarschuwt. Zie voor dit alles: In Ioannis Evang. Tract.
97, 4. Anderzijds kritiseerde Augustinus vrijmoedig het „in”
(lat.; gr. „eis”) voor het geloofsartikel van de kerk in de
belijdenis van Nicea (eigenlijk: het Constantinopolitanum), omdat
hij daarin (taalkundig ten onrechte) vreesde voor de suggestie,
dat de kerk evenals de drie-ene God basis van geloofsvertrouwen
zou wezen. Calvijn beroept zich op Augustinus’ vrijmoedige
kritiek, zonder over de juistheid daarvan te oordelen,
C.O., VII, 316. Over de zaak zelf A. Harnack
PRE XI, 14; K. Müller, Symbolik, 1896, 50; vgl.
K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus, II, 1949, 597
e.v.; vgl. in de tekst van het door Shaw voor de vergadering van
de „Alliance of the reformed churches holding the Presbyterian
System” te Cardiff (1925) vervaardigde maar door deze vergadering
afgewezen confessie-projekt: „We believe on God the Father ... on
Jesus Christ ... in (not „on”) the Holy Catholic Church ...”,
tekst bij K. Barth, Die Theologie und die Kirche 1928,
96.
115 J. Koopmans, Das altkirchliche Dogma in der
Reformation, 1955, 45 e.v.; 55 e.v.; W. Nijenhuis,
Calvijns houding ten aanzien van de oudkerkelijke symbolen
tijdens het conflict met Caroli, art. NTT 15
(1960-1961), 24 e.v.
116 K. Schilder, a.w., III, 1950, 69-79.
117 Voor Athanasius vgl. G.L. Prestige, God in
Patristic Thought, 1952, 210 e.v. en C.J. de Vogel, in:
Athanasius, Redevoeringen tegen de Arianen, 1948, LXI
e.v.; Censure, 44, 45; K. Schilder, a.w., II,
113, 114; vgl. Calvijn, Instit. I, 13, 5; IV, 8, 16.
118 K. Schilder, a.w., II, 113.
119 Erich Madach, De Tragedie van den mensch,
vert. 1922, 68.
120 De Heraut no. 15 (vgl. A.D.R. Polman,
a.w. I, 87).
121 Censure, 44, 45.
122 Vgl. slechts Reitsma-Van Veen, Acta der
Provinciale en Particuliere Synoden, 1892-1899, IV:
Gelderland, 261 en R. Donteclock, Antwoorde op een seker
Schrift, 1609.
123 F. Gomari, Waerschouwinghe over de Vermaninghe
aan R. Donteclock, 1609, 10.
|255|
124 Gomarus, a.w., 11. Gomarus had terecht
oog voor de nationale betekenis der confessionele trouw, want hij
schrijft verder: „Deze banden (belijdenis én tucht) onverbroken
en vast blijvende, zo kan uw gezochte verandering in de religie
en de volgende verscheuring en verbreking van de verenigde zeven
pijlen geen voortgang hebben, noch bestaan”. Men vergelijke
Valerius’ Gedenck Clank (uitg. 1943), no. 58, vs. 3: „O
Neerland, zoo gij maar en bouwt / Op God den Heer altijd, / Uw
pijlen vast gebonden houdt / En ’t saâm eendrachtig zijt” (1616).
De pijlen zijn bij beiden de pijlenbundel, die de leeuw uit zegel
en wapen van de zeven verenigde Nederlanden in de linker voorpoot
vasthield. De wapenspreuk was: „Eendragt Maeckt Magt”, thans bij
het Nederlandse wapen sinds 1815 vervangen door de spreuk der
Oranjes: „Je Maintiendrai”, en nog slechts voortlevend in de
Belgische wapenspreuk: „l’Union fait la force”. De keuze van de
pijlenbundel zou samenhangen met het uit de oudheid bekende
verhaal van een Scythische koning, die op zijn sterfbed aan zijn
tachtig zonen een pijlenbundel gaf met het verzoek alle pijlen te
breken, wat echter alleen mogelijk bleek, toen de pijlen van
elkaar waren losgemaakt en stuk voor stuk verbroken konden
worden: concordia res parvae crescunt. Vgl. T. van der Laars,
Wapens, vlaggen en zegels van Nederland, 1913, 116 e.v.
Gomarus spitst het beeld van de band, die de pijlen samensnoert,
vaak in het algemeen op het zegenrijke van een ééndrachtig
optrekken toegepast, toe op de onderhouding van belijdenis en
tucht. Wordt de belijdenis niet aktueel onderhouden en raakt de
tucht naar de belijdenis in verval, dan betekent dat niet alleen
de ondergang der ware religie, maar ook de ondergang der zeven
vrije Nederlanden.
125 L. Praamsma, Abraham Kuyper als
kerkhistoricus, 1945, het overigens leerrijke hoofdstuk: De
historische waardering van de confessie, 87 e.v.
126 C. Veenhof, Prediking en uitverkiezing,
1959, 196, citaat uit Revisie der Revisielegende, 78, en
de reflektie op dit citaat in de eigen beschouwing,
a.w., 200: „Als men stromend, levend water heeft
geschept, stroomt en leeft dat geschepte water niet meer. En,
zoals Kuyper opmerkte, is het beeld van geschept water nog te
veel zeggend als men het in verband met een belijdenis gebruikt”.
Vgl. ook C.V. (C. Veenhof), Persschouw, in: Opbouw, 5
(1961-1962), 152, het beroep op Kuypers Drie kleine
vossen, 15, 16. Beide citaten worden hieronder genoemd en
besproken.
127 Revisie der revisielegende, 1879, 78;
vgl. C. Veenhof, Predik het Woord, z.j. (1943), 313.
128 Censure, 37. Ook Calvijn, die het beeld
van putten uit de bron(nen) der Schrift gebruikt, weet daarbij
niets van een nadere onderscheiding tussen ‘water’ en ‘analyse’,
zie zijn uitspraak: „Indien de belijdenis der religie niets
anders is dan de betuiging van het innerlijk gekoesterde geloof,
dan behoort zij, zal zij onwrikbaar en onbedorven (gaaf, echt,
onvermengd, zuiver, m.a.w. zonder bijmengsel van menselijke
gedachten) wezen, uit de zuivere bronnen van de Schrift geput te
zijn” (C.O., VII, 312: „Iam si religionis confessio
nihil aliud est quam conceptae intus fidei testificatio, ut
solida sit et sincera, e puris scripturae fontibus petitam esse
oportet”). De direktheid van het putten uit de open fontein, dit
is het standpunt van de grote reformator, waar Kuyper van
afwijkt. Vgl. de voor deze direktheid typerende uitspraak van
Joh. Coccejus: „De gelovigen, die gedwongen zijn uit Babylon
(Rome, volgens Coccejus, W.) uit te gaan, moesten noodzakelijk
een belijdenis van hun geloof in het licht geven ... En voor hen,
die tot hen toetreden, in de eerste plaats wel voor degenen, die
onder hen tot onderwijzen geroepen worden, is het noodzakelijk,
dat zij betuigen als deelgenoten aan één geloof met hen te willen
wandelen. Dit geschiedt dan door (is de betekenis van) de
ondertekening. Door deze ondertekening betuigen zij, dat zij
instemmen met de waarheid zelf in de formulieren begrepen (se
ipsam veritatem in Formulis contentam approbare) ... Die dan zo
zich verenigen en tot een verbond toetreden (confoederantur),
houden dit vast, dat zij zich samen willen
|256|
toeleggen op het verder komen uit Gods Woord”. Zie
Operum, VI, 1673, Epistolae, no. 181, pag. 85.
De inhoud van de formulieren is zonder enige ‘anthropologische’
reserve een waarheid, die men kent en bezit, maar die daarom als
waarheidsbezit van de belijders nog niet afgesloten is, doch
veeleer roept om verrijking.
129 Drie kleine vossen, 1901, 15, 16.
130 A.w., 1. Het grondplan van het gehele
boekje, dat achtereenvolgens het intellektualisme (overschatting
„hoofd”), het mysticisme (overschatting „hart”) en het
prakticisme (overwoekering van de goede werken, de „hand”)
bestrijdt. Deze drie zijn de „drie kleine vossen”.
131 A.w., 20, 41 („zijn” en „bewustzijn”
parallel met „leven” én „waarheid”, met „vertrouwen” én „weten”,
Zondag 7). Vgl. ook de werking van het gevoel als „heimwee van de
ziel naar gemeenschap” juist „met het Eeuwig Wezen” (50) en als
„Godsbesef dat Hij ons inschiep” (58). „Het Woord geeft ons de
voorwerpelijke beschrijving, die de zaak aan ons bewustzijn
ontdekt, maar de zaak zelve is en blijft de mystiek van ons hart”
(67). „... wat de mystiek des harten doet, is ... die kennisse
... wezenlijk voor ons eigen hart maken ...” (67).
132 Opzettelijk trekken we de wezenslijn even scherp
door, omdat Kuyper daarop tot zo bedenkelijke uitspraak kwam over
de confessie. In zijn boekje komt Kuyper in andere gevallen
meermalen tot een evenwichtskontruktie, omdat hij in menig
opzicht het gevaar van de mystiek heeft herkend (tegen
rechtstreeks gezicht op den Eeuwige, 60 e.v., het woord, 63 e.v.,
het Filioque, 48). Zo heet het t.a.v. de prediker: hij zal hun
hoofd niet isoleren van hun innerlijk bestaan, en hun innerlijk
bestaan niet van hun leven (44). Kuyper beseft maar al te wel,
waar het op uitloopt als de mystiek, door hem als eenzijdigheid
en in die zin „mysticisme” genoemd, de overhand krijgt:
verachting van het Woord, vernietiging van de kerk (66), geen
belijdenis meer (71), de waarschuwing tegen intellektualisme geen
protest tegen klaarheid in belijden (43), leven zonder waarheid
en belijdenis ongerijmd (41).
133 A.w., 16, 17, 18.
134 Vgl. de onderscheiding tusen mysticisme en
sensualisme, tussen hart en sentiment (a.w. 45), hart en zenuwen
(46 e.v.). Het tweede lid uit deze paren heeft betrekking op het
naar buiten brengen van wat het hart vervult (47). Hart is dus
innerlijk en wel „kenvermogen” (58).
135 M. Wittmann, Die Ethik des Aristoteles,
1920, 56 e.v.
136 De subjektivistische prioriteit van het ‘hart’
(innerlijke gemoedsbeseffen) is een fundamentele trek in de opzet
van Kuypers denken. Ze werkt, wat de taak der theologen aangaat,
door in de niet onbedenkelijke richting van een discursieve
voltooiing van de openbaring door de reflektie van de theologie,
zoals we aantoonden in hoofdstuk I, sub 3a; vgl. ook
Ref. 37 (1961-1962), 49-51. Voor de penetratie van de
hartsprioriteit in Kuypers leer over God, over de openbaring
Gods, over het geloof en de orde des heils zie men de wellicht
nog niet genoeg uitgebuite studie van W.H. Velema, De leer
van de Heilige Geest bij Abraham Kuyper, 1957.
137 C. Veenhof, In Kuyper’s lijn, z.j.
(1939), 32 e.v.
138 Bij Veenhof, a.w., 34.
139 A.w., 35.
140 A.w., 36.
141 A.w., 38.
142 A.w., 39.
143 A.w., 40. Vgl. in Kuypers Drie kleine
vossen, 52: „Omdat we schepselen zijn, naar Gods beeld
geschapen, dringt ons de ziel naar God ... Het is dan .. dorst
naar het lieven van den Oneindige ...”.
144 H. Dooyeweerd, A New Critique of Theoretical
Thought, II, 1955, 480. Opvallend, dat we hier Schelling
tegenkomen, wiens gedachtenwereld in menig
|257|
opzicht representatief is voor het denkklimaat, waarin Kuyper
verkeerde.
145 J. Bosch, Willem Bilderdijk als wijsgerig
historievormer, art. in bundel Perspectief, 1961,
229.
146 J. Bosch, t.a.p.
147 J. Bosch, t.a.p.
148 H. Dooyeweerd, De Wijsbegeerte der
Wetsidee, I, 1935, 30.
149 H. Dooyeweerd, A New Critique of Theoretical
Thought, I, 1953, 65.
150 De Wijsbegeerte der Wetsidee, I, 31.
151 Vgl. o.m. H. Dooyeweerd, Calvinistische
wijsbegeerte, art. in: Sciëntia, Handboek voor
wetenschap, kunt en religie, onder redactie van E.J.
Dijksterhuis, I, 1956, 129 e.v.
152 A New Critique, I, 65. Vgl. ook H.
Dooyeweerd, Introduction à une critique transcendentale,
art. in: Bibliothèque du Xme congrès international de
philosophie, Vol. II, Mélanges philosophiques, 50: „Le moi
de l’homme, c’est le point de concentration de toute son
existence, de toutes ses fonctions dans les divers aspects de la
réalité temporelle. Le moi c’est le centre religieux, le coeur,
comme dit la Sainte Ecriture, de toute l’existence” (1948).
153 Vgl. A New Critique, I, 31: „But, at
least within the horizon of cosmic time we have no single
experience of something „pre-functional” ... We gain this
experience only in the religious concentration of the radix of
our existence upon the absolute Origin. In this concentration we
transcend cosmic time. How could man direct himself toward
eternal things if eternity were not „set in his heart”?” Men
lette op de laatste vier woorden, die blijkens de
aanhalingstekens een citaat willen geven, n.l. uit Pred. 3: 11.
Vgl. ook J.M. Spier, Tijd en eeuwigheid, 1953, 141.
154 J.M. Spier, a.w., 143 e.v.; vgl. de
erkenning door K.J. Popma, Heersende te Jeruzalem, 1961,
78.
155 F.H. von Meyenfeldt, Het hart in het Oude
Testament, 1950, 112. Het knooppunt in het hebr. woord:
‘ôlâm. De vertaling is vanouds in drie richtingen gegaan
(vgl. M. Polus, Synopsis criticorum aliorumque S. Scripturae
interpretum, 1684, Vol. II, 1846, 1847) nl.: a.
wereld, b. tijd, geschiedenis, c. eeuwigheid.
De vertaling „wereld” kon voor veel spekulatie bewaren maar ze
zou alleen in rabbijns-hebreeuws passen, in het Oude Testament is
‘ôlâm nog temporeel (vgl. H. Sasse, TWNT, I,
204). Wanneer de vertaling „eeuwigheid” een werkelijk kontrast
vormt met de vertaling „tijd, geschiedenis” (b.v. Obbink:
„eeuwigheidsbehoefte”) dan is er vast en zeker een spekulatieve
trek aan het werk. Eeuwigheid als negatie van de tijd en tijd als
negatie van eeuwigheid is niet schriftuurlijk gedacht (terecht
H.J. Heering, De opstanding van Christus, 1946, 189; O.
Cullmann, Christus und die Zeit, 1946, 52 e.v.). Wat
vanzelfsprekend niet uitsluit, dat Gods eeuwigheid kwalitatief
anders is dan de duur en tijd van de mens. Gods eeuwigheid wordt
in de Schrift altijd gemeten aan de tijd van het schepsel, Hij is
juist als de permanente in al zijn plannen, als de Alfa en de
O-mega de kóning der eeuwen. Zulk een koning is de mens niet.
Toch heeft God de ‘ôlâm een plaats in zijn hart gegeven.
We zullen moeten uitgaan van de betekenis „lange tijd” (L.
Köhler, Lexikon in Veteris Testamenti libros, 1953,
s.v., die zich niet tegen „ewig, Ewigkeit” verklaart maar wel
daarbij terstond waarschuwt: „aber nicht im philosophischen Sinn
gemeint”, m.a.w. pas op voor spekulatie), vaak: onafzienbare
duur, onafzienbaar, zoals een weg, die zich vanuit ons
gezichtspunt in de nevels aan de gezichtseinder verliest.
Een echte termijn, een scherp-begrensde tijdsperiode is ‘ôlâm dus
nooit: slechts het heden van spreker of besprokene is een
gedetermineerd tijdstip, verder zijn er in verleden of (en)
toekomst geen scherpe afgrenzingen. Vraagt men hoelang die tijd
in een bepaald geval is, dan zal dat derhalve de beperkte vraag
moeten zijn naar het gezichtsveld, naar de instelling (vgl. het
verschillende richten en instellen van een kijker) op een gegeven
ogenblik. In Pred. 3: 11b staat
|258|
„de eeuw” vlak na een zeer algemene uitspraak (alles heeft Hij
schoon gemaakt op zijn tijdstip), daarom moet het wel evenzeer
een wijde strekking hebben, vandaar in het algemeen:
„tijdsverloop” (Aalders), „history” (Pedersen), „geschiedenis”
(v. Meyenfeldt). En i.v.m. het hart: „een natuurlijke genegenheid
tot onderzoek van eeuwen en tijden en van wat daar in geschied
is” (Kanttek. S.V.). Dat komt ook goed overeen met 11c: „zonder
dat de mens het werk dat God doet van het begin tot het einde kan
ontdekken”. God legde de „onafzienbare tijd” in ’s mensen hart,
d.w.z. God gaf hem daar aandacht voor, vgl. de parafrase van B.J.
Oosterhoff, De vreze des Heren in het Oude Testament,
1949, 99: „Want hoewel God den mens de drang in het hart gelegd
heeft om over het verloop van de tijd en wat daarin plaats heeft
na te denken en als met een blik te overzien en te doorzien, kan
toch de mens ...”
156 Zie J.M. Spier, a.w., 145 e.v.
157 Terecht schrijft O. Jager, Het eeuwige
leven, 1962, 400: „Het klinkt gevaarlijk als Popma zo nu en
dan spreekt over der meer-dan-tijdelijkheid van de gemeente en
over heil, verbond en openbaring, die de tijd te boven gaan”.
Overigens past hier de waarschuwing om het in-de-tijd-zijn van de
mens niet te verwarren met een worden, waarin alleen plaats is
voor een successie van nieuwe momenten, die ieder op hun beurt
een volkomen afbraak van de daaraan voorafgaande momenten zou
teweegbrengen. Een dergelijke temporaliteit van de mens vraagt
onmiddellijk om een vergoeding in zaken, die wél aan de tijd
moeten ontsnappen. Dan dreigt ook het valse kontrast, de
onwaarachtige dualiteit tussen voorbijgaand worden én één of
ander duurzaam ‘zijn’. Verandering gaat echter bij de mens
gepaard meet continuïteit-en-identiteit, zonder dat men die twee
uit elkaar kan halen en kan lokaliseren. Het staat er mee als met
de verhouding tussen het individuele en het universele. Wie deze
twee uit elkaar haalt, komt in de konstrukties terecht. Zo staat
het ook met de tijd. Wie het veranderlijke lokaliseert,
lokaliseert tevens het onveranderlijke. En dan rukken de valse
tegenstellingen op, b.v. tussen een vaste zijnswereld der ideeën
én een vergankelijke wereld van het worden, of tussen iets, dat
aan de tijd, die intussen een kwaad dreigt te worden (de tand of
het gebit des tijds, de tijd als ‘roofdier’) ontsnapt en dat wat
aan de tijd ‘ten prooi’ valt.
158 H. Dooyeweerd, Het tijdsprobleem in de
Wijsbegeerte der Wetsidee, (Uitgave van het Geref.
psycholog. studievereniging 1940), 19. Het citaat is genomen uit
Kuypers Stone-lezingen over Het Calvinisme, 1898,
11.
159 De Heraut no. 1781, voor 18-2-1912.
160 Vgl. onze opmerking aant. 157. Zie het brede
referaat bij O. Jager, a.w., passim.
161 Gesprek met A. Janse, Zondagavond 20 juni 1948 te
Breda.
162 H. Dooyeweerd, A New Critique, I, 31.
163 De religie is radikaal, d.w.z. bevindt zich in den
wortel en doordringt van daaruit het funktionele bestaan, aldus
Vollenhoven, bij F.H. von Meyenfeldt in: Wetenschappelijke
Bijdragen (Feestbundel Vollenhoven), 1951, 54. Vgl.
Vollenhoven zelf, Het calvinisme en de reformatie der
wijsbegeerte, 1933, 40: funkties zijn kaders, waardoor het
hart zich uit.
164 Zie H. Dooyeweerd, die t.a.p. over
oppositie op dit punt spreekt, maar daar zelf niet voor wijkt. In
feite J.M. Spier, a.w., 141 e.v. (bestrijding), K.J.
Popma, Inleiding in de Wijsbegeerte, 1956, 110
(aarzelend), H. v. Riessen, Op wijsgerige wegen, z.j.
(1958), 26 e.v., 72 (niet meer genoemd), K.J. Popma,
Levensbeschouwing, II, 1959, 90 (bestrijding).
165 D.H.Th. Vollenhoven t.a.p.; H.
Dooyeweerd, Het tijdsprobleem, 19; De Wijsbegeerte
der Wetsidee, I, 1935, 1 (we vonden deze aanhaling niet
terug in A New Critique, hoewel het ook krachtens de
visie, die uit deze aanhaling sprak, opgerichte denkgebouw zijn
oude stijl volledig bewaarde).
166 „Uitgangen” hangt samen met een werkwoord
(y-ts-’), dat „naar buiten,
|259|
te voorschijn komen” betekent. Zo horen we van de „uitgangen” van
een stad, i.c. de poorten (Ezech. 48: 30), van de uitwegen,
waarlangs men aan de dood ontsnapt (Ps. 68: 21), en van de
uitlopers van een gebied (1 Kron. 5: 16). De bedoeling is, dat
uit het hart het leven te voorschijn komt. We denken even aan het
bekende beeld van Bunyan, die de mens met een vesting vergeleek
en zijn ogen en oren met de poorten. Want het hart is hier
inderdaad de binnenzijde of het centrum van een oude stad met
poorten of uitvalswegen. In „hart” zit tweeërlei: a. het
centrale, leidinggevende in de mens; b. het in eerste instantie
voor anderen verborgen innerlijk des mensen vgl. Gen. 17: 17; 24:
45; 27: 41; Lev. 19: 12; Ri. 16: 17; 1 Sam. 1: 13; 1 Sam. 16: 17;
2 Sam. 7: 3; 1 Kon. 8: 39 e.a.). Uit dat verborgen maar
leidinggevend innerlijk komt nu ‘het leven’ te voorschijn, de
„actiones vitae” (M. Polus, a.w., II 1476), konkreet dus
de werken, vgl. de organen daarvan: mond of lippen (vs. 24), ogen
(vs. 25), voetwegen (26, 27). Vgl. ook: al wat het zinnen van het
hart opleverde, was alleen maar slecht (Gen. 6: 5; vgl. 8: 21b),
naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan (2 Sam. 7: 21),
gij wandelt een ieder stijf en strak achter zijn boos hart (Jer.
16: 12), en voorts: Jer. 23: 20, 30: 24. Ez. 13: 2, 17, Ps. 81:
13, Ps. 140: 3, Spr. 21: 2, ook Matt. 12: 35, 15: 19. Heel sterk
spreekt het in het licht van deze gegevens, dat het hart zeker
geen wortel is van de niet-normatieve funkties (getalsmodaliteit
tot en met biotische modaliteit).
Wat de normatieve funkties aangaat, kan men in het licht van deze
gegevens evenmin handhaven, dat het hart prae-funktioneel is. De
werken met hun zin-verscheidenheid worden juist in het hart
overdacht. Het hart is eerder ‘confunktioneel’ dan
‘prae-funktioneel’. Het hart transcendeert de spatio van de tijd
niet, het gaat evenmin de zin-verscheidenheid te boven. Het is zo
men wil ‘wortel’ van de werken, niet van kreatuurlijke kaders. In
de laatste beweegt zich de gehele mens, zijn hart incluis. Het
hart ontsnapt niet aan de veelkleurigheid van het leven. Een
konceptie, die dat toch in de hand werkt moet samenhangen met een
visie, die de veelkleurigheid van het geschapen bestaan niet meer
prijzen kon.
167 H. Dooyeweerd, Het tijdsprobleem, 19.
168 H. Dooyeweerd, De Wijsbegeerte der
Wetsidee, I, 64, 66, 67. Dezelfde: A New Critique
I, 106: „In the religious fulness of meaning love, wisdom,
justice, power, beauty, ... coincide in a radical unity. We begin
to understand something of this state of affairs in the
concentration of our heart upon the Cross of Christ. But this
radical unity of the different modalities is impossible in time
considered as successive refraction of meaning”.
169 H. Dooyeweerd, A New Critique I, 31: „...
meaning is broken into a incalculable diversity, which can come
to a radical unity only in the religious centre of human
existence.” T.a.p. ook: „pre-functional, i.e. of
anything that would transcend the modal diversity of the
aspects”.
170 Dooyeweerd, a.w., 8: „Only by
transcending the speciality of meaning, can I attain to the
actual view of totality by which the former is to be
distinguished as such”, vgl. ook: 15, 16, 20, 21, 51, 57 e.a.
171 Zie voor het ‘universalisme’ de scherpe ontleding
bij D.H.Th. Vollenhoven, Geschiedenis der Wijsbegeerte,
I, 1950, 40, 41.
172 A.w., V erkent Dooyeweerd eerst sterk
onder invloed van het Neo-Kantianisme en van Husserl geweest te
zijn (vandaar zijn scherpe kritiek op het ego als transcendentaal
denksubjekt, als absoluut bewustzijn). De ontdekking van het hart
als fundamentele bijbelse konceptie bracht de grote wending in
zijn denken. Doch hoe ontdekt hij het hart? Zie zijn art.:
Wat de Wijsbegeerte der Wetsidee aan Dr. Kuyper te danken
heeft, Ref. 18 (1937-1938), 63, 64, m.n. de
woorden: „In Kuypers grondkonceptie van het Calvinisme ... wordt
uitdrukkelijk de eenheid, de mystieke wortel van ’s menschen
aanzijn gezocht in de religieuze concentratie in het hart”. M.n.
beroept hij zich op de Stone-lectures over het Calvinisme, p. 11:
de „aktie ... moet uitgaan van dat punt in onze bewustzijn,
|260|
waar ons leven nog ongedeeld bleef en nog in zijn eenheid ligt
samengevat, niet in de verspreide stengels, maar in den wortel
waarop alle stengels uitschoten. En dat punt nu kan niet anders
liggen dan in de tegenstelling tussen al het eindige in ons
menselijk leven en het oneindige dat er achterligt. Dáár alleen
is de gemeenschappelijke bron, van waaruit de verschillende
stromen van ons menselijk leven opkomen en zich verdelen ... hoe
in het diepst van ons gemoed, op het punt waar dat gemoed zich
voor den Eeuwige ontsluit, alle stralen van ons leven als in één
brandpunt samenvallen, en alleen daar die harmonie herwinnen, die
ze in het leven zo telkens en pijnlijk verliezen.”
Van deze woorden schrijft Dooyeweerd dan: „Hier wordt dus
inderdaad de reformatorische schriftuurlijke gedachtenlijn in de
konceptie der geschapen mensen-natuur radikaal doorgevoerd”. Het
zelfde citaat met instemming in: Het tijdsprobleem, 19.
Tevens voor tweederde in: Kuyper’s
wetenschapsbeschouwing, art. PR (1939), 193-232, en
wel pag. 207 met de bij-opmerking, dat het waard is uit het hoofd
te worden geleerd. Vgl. de eigenaardige omschrijving van religie:
„the innate impulse of human selfhood to direct itself toward the
true or toward a pretended absolute Origin of all temporal
diversity of meaning, which it finds focused concentrically in
itself”, A New Critique, I, 57.
Dooyeweerd heeft gelijk met zijn opmerking aan het adres van zijn
tegenstanders, dat men niet de boventijdelijkheid van het hart
kan laten vallen, terwijl men poogt de praefunktionaliteit te
behouden, A New Critique, 31. De konsekwente uitbanning
van ‘universalistische’ insluipsels vergt, dat noch de tijd noch
de modale veelheid in het hart wordt „óp-geheven”. Wie het „tota
simul” met betrekking tot de tijd, alsmede de boventijdelijkheid
van het hart, die een soort afglans van het „tota simul” is,
bestrijdt, moet ook een „tota simul” van alle modaliteit
bestrijden. In het hart zijn we niet op weg naar een tijdloze
tijd, maar evenmin naar een oneindigheid of eenheid zonder
verscheidenheid.
173 A.J. de Sopper, Zaligheid, 1916, 19.
174 A.w., 20.
175 A.w., 20, 21. Het vers is, wat De Sopper
niet vermeldt, van Jan Luyken (1649-1712), zie: Jan Luyken,
Jezus en de ziel, ingeleid en toegelicht door F.
Reitsma, z.j., 80. De titel luidt aldaar: De Ziele betracht de
nabijheid Gods. Luyken onderging krachtige invloed van Jakob
Böhme.
176 A New Critique, I, 57, vgl. de
samenvatting bij V. Brümmer, Transcendental Criticism and
Christian Philosophy, 1961, 84-89.
177 Vgl. De Wijsbegeerte der Wetsidee, I, 12:
„De zin blijft in het betrekkelijke. De ware Oorsprong
daarentegen is absoluut zelfgenoegzaam!” Zo valt ook licht op de
opvallende woordkeus van H. Dooyeweerd. Hij noemt God met een
naam, die niet in de bijbel voorkomt n.l. de „Oorsprong”. Deze
naam draagt de stempel van een universalistisch theologiseren, ze
ligt in de lijn van de wortel-beeldspraak met betrekking tot het
hart. Vgl. a.w., I, 25: „geen waarachtige zelfkennis,
geen waarachtig inzicht in de zin-totaliteit en den Oorsprong van
alle zin”. Aangezien H. Dooyeweerd zelf verklaart aanvankelijk de
invloed van de neo-kantiaanse wijsbegeerte te hebben ondergaan
(a.w., I, V) is het historisch belangwekkend, hoe een
veertig jaar geleden de oorsprongs-terminologie de ronde deed
zowel bij theologen als bij filosofen. We denken aan de
interessante tekst van Max Strauch, zoals deze door H.W. van der
Vaart Smit wordt meegedeeld in zijn brochure: De School van
Karl Barth en de Marburgsche philosophie, 1929, 12. Strauch
schrijft dan (Die Theologie Karl Barths, 1926, 12):
„Jedes philosophische Denken, das sich selbst versteht, ist, wie
das biblische, transzendental gerichtet ... es endigt ... beim
Aufweisen der Relation, in der alles Gegebene zu einem letzten
Ungegebenen ... steht ... oder bei der Erkenntnis des Ursprungs.
Philosophie des Ursprungs ist alle Philosophie, die sich selbst
versteht, von Plato bis zu Kant: Transzendentalphilosophie, nicht
Immanenz- und nicht Identitätsphilosophie. Erkenntnis des
Ursprungs oder Beziehung Gottes zum
|261|
Menschen ...” Vgl. H. Barth, Das Problem des Ursprungs in der
platonischen Philosophie, 1921; K. Barth, Der
Römerbrief, 1933, XIII, E. Brunner, Erlebnis, Erkenntnis
und Glaube, 1923, 105 e.v. („Das Ursprüngliche”). Religie
wordt bij Brunner dan ook iets, dat boven de historie uitgaat:
Christus is belangrijk als „gelijktijdig” (Kierkegaard), niet als
historisch, a.w., 107 (vgl. Barth’s „Urgeschichte”). Ook
hier weer een variant op de ontvluchting aan de kreatuurlijke
kaders! In haar aanvangsstadium stelt de dialectische theologie
de spanning met het absoluut oneindige en eeuwige voorop. Bij
Dooyeweerd is er niet zozeer de ‘sprong’ als wel de ‘drang’.
178 Zie de weergave bij V. Brümmer, a.w., 89
e.v.
179 Brümmer, a.w., 90 e.v.
180 H. Dooyeweerd, A New Critique, I, 61.
181 Niet alleen de ware religie (veelheid-eenheid),
maar ook de valse wordt zo misduid (eenheid-veelheid, de richting
naar de immanentie).
182 Dooyeweerd, t.a.p.
183 Zie J. Kamphuis, De Schrift gaat dicht!,
art. Ref., 37 (1961-1962), 263 en C. Trimp, Idee en
idool van het calvinisme IX, art. Ref., 36
(1960-1961), 377.
184 Zie J. Francke, die in zijn De Kerk en het
sociale vraagstuk, z.j. (1950), 172-239 een brede
beschouwing wijdt aan dit theoreem.
185 J. Kamphuis merkt (a.art.) terecht op,
dat het thema van het grondmotief door Dooyeweerd verbonden wordt
met dat van de „souvereiniteit in eigen kring” en dat door het
bondgenootschap van die beide het luisteren naar de Schrift in de
klem komt. Bij allerlei konkrete vraagstukken wijst men immers
het beroep op de Schrift af, omdat men daar alleen met de
strukturen en wetten van souvereine wetskringen zou te maken
hebben. We zien thans iets meer van de achtergrond: het
„grondmotief” staat aan de kant van de worteleenheid, en de
„s.i.e.k.” staat aan de kant van de veelheid der „stengels”,
terwijl aan beide kanten het Woord van God gemakkelijk te kort
komt.
Vgl. voorts hoofdstuk V.
186 Vgl. A.J. de Sopper, Hegel en onze tijd,
z.j. (1908), 77: „De mensch kan als beeld Gods wel kennis
verkrijgen, maar, als beeld Gods, geen absolute kennis” (tegen
Hegel). Ook De Sopper zelf bewandelt de weg van de ‘analogische’
kennis, zie zijn Grenen der openbaring, 1948.
187 Rectoraatsrede Kampen, dec. 1936, naar verslag in
De Bazuin van 22-1-’37.
188 J. Daniélou, Platonisme et théologie
mystique, Essai sur la doctrine spirituelle de Saint
Grégoire de Nysse, 1944, 7, 10.
189 Daniélou, a.w., 18, 19, 40, 41, 48, 53,
64, 268 e.v.
190 A.w., 40 e.v., 45; vgl. „L’âme, revenant
(Gr.: epanelthousa) à elle-même contemple le Modèle dans
sa propre beauté comme dans un miroir”, a.w., 269.
191 A.w., 105 (ascese), 145 e.v. (de
nachten).
192 A.w., 276 e.v., 290 e.v.
193 A.w., 271, 269.
194 A.w., 269; ook „hègemonikon” en „batheia
dianoia” genoemd, a.w., 370.
195 A.w., 209 (Licht in de rook!).
196 A.w., 239 e.v.; vgl. „aisthèsis
parousias”, a.w., 207.
197 A.w., 302 e.v.
198 Vgl. over het verwante Neo-platonisme van
Plotinus, E. Underhill, Mysticism, 1955, chapt. VIII,
spec. 372 e.v. en de vele verwijzingen bij Daniélou,
a.w.
199 Zie J. Bosch, a.art., 231-233, 236
(zelfgevoel). De term „zelf-gevoel” (vgl. zelfbewustzijn)
typerend voor gemoedssubjektivisme, vinden we later nog bij R.
Otto, Het heilige (Ned. vert. 1928), 8. Dat de schepping
„het goddelijke afschetste maar zonder dat dit goddelijke daar
eigen aan was” (vermeld door Bosch, 233) bewijst, dat ook
Bilderdijk het thema van oerbeeld-afbeelding, de
christelijke-scholastieke lievelingsidee tegenover alle
pantheïsme, adopteerde.
200 Vgl. K. Schwarz, Geschiedenis der jongste
theologie (vert.) 1857, 19 e.v.;
|262|
K. Barth, Die protestantische Theologie im 19.
Jahrhundert, 1952, 379.
201 Over het piëtisme met zijn richtingen: H. Dörries,
Das Bekenntnis in der Geschichte der Kirche, 1947, 69
e.v.
202 R. Otto, Das Gefühl des Ueberweltlichen
(sensus numinis), 1932, 4 e.v.
203 W. Lütjeharms, Het philadelphisch-oecumenisch
streven der Herrnhutters in de Nederlanden in de achttiende
eeuw, 1935, 16.
204 Vg. Th. Kappstein, Schleiermachers Weltbild
und Lebensanschauung, 1921, 21 e.v.; W. Elert, Der Kampf
um das Christentum, 1921, 49 e.v.
205 Die Weihnachtsfeier (1e dr. 1806, 2e:
1826), zie K. Barth, Schleiermachers „Weihnachtsfeier”,
in: Die Theologie und die Kirche, 1928, spec. 133.
206 Barth, a.w., 135. Dilthey, dé biograaf
van Schleiermacher, werd onder diens invloed levensfilosoof
(„Erlebnis” d.i. innerlijke ervaring), aldus F. Heinemann,
Neue Wege der Philosophie, 191, 193, 199, 207.
207 K. Barth, a.w., 139.
208 W. Elert, a.w., 49, vgl. de laatste twee
regels als motto op de titel van Brunners afrekening met
Schleiermacher: E. Brunner, Die Mystik und das Wort,
1928, zie spec. 6. Kap.: Die Verkennung des Logos. Vgl. ook
algemener, H. Dooyeweerd, Vernieuwing en Bezinning,
1959, 45.
209 F. Flückiger, Philosophie und Theologie bei
Schleiermacher, 1947, 18 e.v.
210 Ueber die Religion, Reden an die Gebildeten
unter ihrer Verächtern, ed. R. Otto (1906), b.v. 51, 55, 69.
Vgl. W.J. Aalders, Schleiermacher’s Reden, 1909, 79
e.v.
211 Der christliche Glaube, § 32. 2 (ed.
Förster, naar ed. 1830). De stamboom van bifurcaties reeds bij
Plato. Het model van deze ‘stamboom’ verschilt van dat der éne
poly-furcatie, zoals we dat bij de W.d.W. aantreffen.
212 A.w., § 55, 1. Schleiermacher reduceert
Gods kennis en almacht tot beschrijvingen van het totale zijn,
dat alle partikuliere en eindige zijn omvat.
213 F. Flückiger, a.w., 32.
214 F. Flückiger, a.w., 24 e.v.; E. Brunner,
a.w., 328 e.v.
215 Omnis determinatio est negatio, vgl. het caput
over God in de Ethica van B. Spinoza.
216 Over de spekulatieve levensfilosofie: F.
Flückiger, a.w., 181; J.A. Heyns, Die grondstructuur
van die modalistiese Triniteitsbeskouing, 1953, 123; Süskind
over Schleiermacher als vertegenwoordiger van het vitalistisch
pantheïsme van Herder, Goethe en Schelling, bij E. Brunner,
a.w., 319; K. Barth, a.w., 159 e.v.
217 Oosthoek’s Encyclopaedie, XVII s.v.
Schleiermacher, ziet bij Schleiermacher een niet extatisch
Neo-platonisme. Het art. is niet gesigneerd (auteur: D.H.Th.
Vollenhoven? W.).
218 K. Barth, Die protestantische Theologie,
389 e.v.; vgl. E. Brunner, a.w., IV e.v. Prediking en
eredienst komen bij Schleiermacher in het teken te staan van het
„darstellendes Handeln” (uitdrukking van het religieuze
basis-gevoel). Over de „Begeisterung" als cultuurprogram, F.
Flückiger, a.w., 21.
219 K. Barth, Die Theologie und die Kirche,
140.
220 K. Barth, a.w., 144 e.v.; Die
protestantische Theologie, 404 e.v.
221 Vgl. o.a. H. Martensen, Die christliche
Dogmatik, 1897, 6 e.v.; R. Otto, Sünde und
Urschuld, 1932, 123 e.v.; K. Schilder, Zur
Begriffsgeschichte des „Paradoxon”, 1933, 225 e.v. en vooral
K. Schilder, over het „symbool”, Ref. 17 (1936-1937),
293; E. Schaeder, Theozentrische Theologie, I, 1916, 4
e.v., II, 1914, 16 e.v.; R. Rothe, Dogmatik, I, 1890, 1.
In ons land vooral de z.g. ethischen: J.H. Gunning Jr.
noemde het dogma een formulering van het bestaande leven, Is. van
Dijk vond de beperking, die in „christelijk vrome toestanden”
(Schleiermacher: Christliche Glaubenssätze sind Auffassungen der
christlich frommen Gemüthszustände in der Rede dargestellt,
Der christliche Glaube § 15) lag opgesloten te eng, doch
koos intussen toch voor de levensidee: „het dogme is de vrucht
der poging om een bepaald moment, een bepaalde relatie van het
leven der gemeente in de taal des verstands over te zetten”,
Begrip en methode der dogmatiek,
|263|
1877, 14 (vgl. 13 e.v., 100 e.v.). J.R. Slotemaker de Bruïne, Dogmatiek en cultuur, 1916, 18: „het hart grijpt met intuïtie en het verstand heeft een tweede, een volgende taak”. Bij W. Leendertz, Dogma (Synthese, Derde deel III, 1917, 44, 45), de overgang van levens- naar existentie-filosofie: „de sprong des geloofs, waarbij niet meer te redeneren valt”, „de diepste kern onzer persoonlijkheid ... niet meer voor het beredenerend verstand te benaderen”. Een dergelijk „geloof” zou in het dogma uitdrukking vinden. Van dezelfde ook: Dogma en existentie, 1933, 39, 40: Gods openbaring alleen verstaanbaar „door dat zelf-zijn in beslissing”. Een existentieel personalisme bij E. Brunner, die wel polemiseerde tegen Schleiermachers „Gefühl”, maar tevens het geloof voorstelt als het „Unreflektiert-Unmittelbare”: Jezus Christus zou de menselijke persoon in deze sfeer ontmoeten („... des Personzentrums, das in der Bibel Herz heisst” ...). Dit persoonlijkheidsideaal brengt Brunner tot ongerechtvaardigde kritiek op ‘de leer’: de belijdenis zou tot leer worden door een „Uebergang aus der Dimension der Person in die Dimension der Sache” (de persoon staat praereflexief boven de subjekt-objekt-„Spaltung”). Zie Dogmatik, I, 1946, 63 e.v., Ch. Guignebert, L’évolution des dogmes, 1910 brengt ons in de omgeving van het roomse modernisme uit het begin van onze eeuw. Hij gaat uit van de fundamentele tegenstelling: religie als „instinct vital” én de „notions intellectuelles”, waarin de vitale drang wordt geëxpliceerd (307). Geloof heet „sentiment religieux”, het is „comme une fleuve qui coule”. De vorm van het dogma is echter een zaak van theologen en juristen, die het „inexplicable” van het geloof tot een logisch-harmonisch geheel verwerken. Stroomt het leven intussen verder, dan is het dogme niets dan een petrefact (142 e.v.; 164; 197 e.v.; 304 e.v.). In de jongste tijd speelt in de roomse kerk van Frankrijk de z.g. ‘théologie nouvelle’ een grote rol. Bouillard, één van haar vertegenwoordigers, bepleit, dat het dogma niet aan bepaalde uit het „aristotelische” verleden afkomstige formuleringen gebonden moet worden, voert daartoe de onderscheiding in tussen „affirmatie” (instemming) en „repraesentatie” (wisselende weergave van de onveranderlijke leer) van de leer in, maar betrekt deze affirmatie subjektivistisch op de intuïtie, die hij kontrasteert met „schèmes de pensée très différents”. Garrigou-Lagrange bestrijdt deze opvatting van het dogma als „adaequatio mentis et vitae” en klemt zich aan het traditionele roomse standpunt vast van de „adaequatio mentis et rei”. Zie G.E. Meuleman, De ontwikkeling van het dogma in de Rooms-Katholieke theologie (1951), 115. Vanuit de subjektivistische waardering voor het ‘leven’ of de ‘existentie’ heeft bij velen de confessie slechts betekenis als symbolisering of vertolking van dit leven, resp. deze existentie, zie bij J. Hessen, Religionsphilosophie, II, 1955, 182 e.v., en bij K. Schilder a.art. over Otto, Frick e.a. Vgl. ook zelf E. Brunner, Das symbolische in der religiösen Erkenntnis, 1914, 121 e.v.; G.J. Heering, Geloof en Openbaring, I, 1944, 10 e.v.; N. Berdjajew, Vrijheid en Geest, z.j., 70 e.v. Dichter in de eigen omgeving is daar de machtige invloed van A. Kuyper. Zo stelt V. Hepp, De waarde van het dogma, (z.j., waarschijnlijk omstreeks 1920), 17 e.v. het receptief ontvangen van indrukken en invloeden primair en brengt deze receptie in verband met een onmiddellijk en schouwend inzicht („intuïtie” met instemmende verwijzing naar de levensfilosoof Bergson). Daartegenover is het dogma een tweedehandse zaak: de indrukken worden door het reflexieve, reproduktieve denken verstandelijk geordend. Voorwaar, een strijd met het houten zwaard ener subjektivistische evenwichtskonstruktie (intuïtie, maar toch ook: denken) tegen de toenmaals verregaande invloed van de ethische theologie (met meer waardering voor „léven” en meer afkeer van „formuleringen”) op de z.g. jongeren. In de jongste tijd zien we J.G. Woelderink met een vals kontrast „leven-verstand” werken: „deze weergave (van Gods Schriftopenbaring nl., W.) ... altijd eenzijdig rationeel; we kunnen het leven en de kracht van Gods Woord niet in onze woorden neerleggen”, Uit de practijk der godzaligheid, 1956, 7. Tenslotte ontmoeten we de door Kuyper beïnvloede gedachte van C. Veenhof: „... in de
|264|
confessie wordt vooral gegrepen naar het voor het „verstaan”,
d.i. dus voor het „verstand” toegankelijk aspect van het woord
des Heren. Een belijdenis heeft dus altijd een rationeel — dat is
niet: rationalistisch! — karakter. Ten opzichte van Gods woord
zelfs eenzijdig rationeel. Want nog eens: het is onmogelijk het
léven, de krácht van het woord Gods in een belijdenis over te
dragen”, Prediking en Uitverkiezing, 1959, 200.
Natuurlijk verschillen de posities van Kuyper, Hepp, Woelderink
en Veenhof aanzienlijk van de daarvoor genoemden. Toch schijnt
het me de winst van dit historisch onderzoek, dat de spatten van
een subjektivistische depreciatie van het verstaan en vertolken
van de Schrift kunnen worden verwijderd, eer dat zij zich als een
olievlek uitbreiden en allerlei schade veroorzaken.
222 F. Heinemann, a.w., 31, 191, 199.
223 Over de „Reflexionstheorie” (van Fichte): E.
Brunner, Die Mystik und das Wort, 107 e.v.; F.
Flückiger, a.w., 116 e.v.
224 Drie kleine vossen, 15 e.v., 71, 74.
225 Vgl. aant. 221.
226 F.H. von Meyenfeldt, a.w., 23.
227 Joh. Calvijn, Uitlegging van de zendbrief van
Paulus aan de Romeinen (vert. D.J. de Groot), 1950, 324.
228 Calvijn onderstreept dat de taal door God
geschapen is om de gedachte uit te drukken (dus niet om het leven
te onderdrukken) en acht verwarring in woorden een omkering van
de orde van God, C.O., VII, 169, vgl. C.O.,
VII, 315 (tegen woordenspel en omhaal van woorden) en
C.O., IX, 893: „je suis toujours estudié à
simplicité”.
229 D.H.Th. Vollenhoven, Kentheorie en
Natuurwetenschap I (Overdruk, Orgaan der christelijke
vereniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland, jg. 1926,
53-67), 9, 10. Nog al eufemistisch stelt Vollenhoven hier, dat
het onderbrengen van het geloof onder het humanistische trio
„onlangs” zou zijn geschied. Deze konstruktie was te vinden in
Kuypers E Voto Dordraceno, I, 1892, 301, 302,
toentertijd zeker in iedere pastorie bekend. Opmerkelijk mag
heten, dat Vollenhoven in dit verband aan het licht der
ambtelijke roeping voldoende heeft en over het prae-funktionele
hart met geen woord spreekt.
230 Zie F.L. Rutgers, De beteekenis der
gemeenteleden als zoodanig, 1906, 16, 47; W. Wiesner,
Schrift und Bekenntnis bei Calvin II, art. in
Reformierte Kirchenzeitung 85 (1935), 235.
231 C.O., V, 319, 320.
232 Aldus K. Barth, Die Theologie und die
Kirche, 82.