„Heb hoogachting voor de formulieren van onze kerk. ’t Zijn menschelijke schriften, doch de stof en sieraad is ontleend aan de Propheten en Apostelen.”1 In deze nog altijd aktuele opwekking is meteen uitgesproken, hoe de verhouding tussen belijdenis en Schrift behoort te worden opgevat. Want een goede kerkelijke belijdenis ontvangt daarin het waarmerk van haar echtheid en kracht, dat ze geen ‘confictie’, geen uitdenksel van het mensenhart, maar wèl ‘confessie’, d.i. be-aming is van wat het hart gelovig leerde te beluisteren in Gods rotsvaste beloftewoord.
Bij deze scherpe snede, wel ‘confessie’, geen ‘confictie’, stelde Joh. Coccejus het fundamentele verschil tussen een goede belijdenis en een slechte menselijke leerbepaling. Coccejus schreef: „Het één is een erkenning of belijdenis en ondertekening van wat God heeft gesproken; het ander is wat ontsnapt is aan onwaarachtigheid van het eigen hart, een uitgieting en verzinsel van onwaarachtigheid uit het eigen hart”2. Voor wie de felle klank van afwijzing wil horen geef ik hier de Latijnse tekst van het slot van het passage, die ik zoëven vrij weergaf: „aliud falsitatis ex proprio corde effutio et effusio et confictio”. Coccejus gaat daarna aldus voort: „Wie een confessie verandert, die verzint maar belijdt niet (fingit, non fatetur); wie een confictie verandert, zet dwaling voor dwaling òf waarheid voor dwaling in de plaats. Dit laatste mag niet slechts, maar het behoort ook zo. Het één na laatste is een ellendig heen en weer slingeren. Het éérste (een confessie veranderen, uiteraard een goede confessie) is een schandelijke afval van de eerst erkende waarheid”.
Daarom heeft het zeker zin, wanneer we ons voor alles toeleggen op de rechte bepaling van de band, die ons in een getrouw belijdenisgeschrift aan het Woord van de levende God en mitsdien aan Hemzelf en zijn heilrijke gemeenschap verbindt. Wie over de belijdenis als over een zelfstandige grootheid zou willen handelen, rukt haar weg uit de bodem, waaruit zij alleen haar bloei en levenskracht ontvangt, ontwortelt haar en houdt in het einde niets dan een levenloze karikatuur over3.
|36|
Wanneer de band aan het Woord van God het wezenlijke kenmerk van een goede belijdenis vormt, dan zijn we wel in de eerste plaats geroepen om de aard van het menselijk belijden te laten belichten door het schijnsel, dat de Heilige Schrift daarover ontsteekt.
Het Woord van God zelf immers roept, instrueert en bemoedigt tot belijden en geeft dus fundamentele aanwijzingen over de aard en de dienst van het belijden, dat in het belijdenisgeschrift zowel een middel als een resultaat vindt.
Zo willen we dan in eerste instantie door een bespreking van Mattheüs 10: 32 het niveau vaststellen waarop Christus zelf ons belijden heeft geplaatst. We maken hier kennis met het woord ‘belijden’, homologein, d.i. uitdrukkelijk erkennen, z’n erkenning uitspreken, belijden4.
‘Homologein’ geeft een vervlechting te zien van twee
betekenismomenten: 1. iets gemeenschappelijks, men stemt iets toe
of met iemand in; 2. een woord of uitspraak5. Men zou
het meermalen letterlijk kunnen weergeven door: hetzelfde zeggen.
Het gaat om de uitgesproken erkenning van iets of iemand. Bij de
LXX treffen we meer de met het voorzetsel ‘ex’ samengestelde
vormen aan6. Gaan we achter het vertaalgriekse
‘homologein’ terug, dan komen we bij de werkwoorden
y-d-h (loven Ezra 3: 11, Job 40: 9), n-d-r
(afleggen van gelofte Jer. 44: 25) en sj-b-‘ (een eed
zweren Ez. 16: 8) uit7. De twee laatste betekenissen
sluiten aan op ‘homologein’ in de zin van ‘beloven, een afspraak
maken’ (vgl. Matt. 14: 7; Hand. 7: 14), en zijn dus van geen
betekenis voor het verstaan van de belijdenistermini. Zo rest
alleen y-d-h (subst. ‘tôdâ’,
‘homologia’ Ezra 10: 11), vooral van belang, omdat het
twee betekenissen heeft: erkenning van schuld èn lofprijzing van
God. Betekenis nummer twee was voor de Griekse wortel
‘homolog-’ iets geheel nieuws8. De jubelklank
van de lofverheffing, het feestelijke van het lofoffer met de
lippen (zie vooral Hebr. 13: 15) zal steeds mede de ondertoon
vormen van het nieuwtestamentisch ‘belijden’. Trouwens we
behoeven niet te vergeten, dat y-d-h, meestal met
‘loven’ vertaald, eigenlijk ‘belijden’, ‘be-amen’ betekent en als
zodanig steeds op een daaraan voorafgegane machtige daad van God
betrokken is9. Het be-amen van Gods grootheid in zijn
werken van schepping en verlossing wordt als vanzelf een aan Hem
geven van de eer zijns naams10. Hoe zal men anders
Gods grote daden kunnen erkennen dan door de Gòd van die grote
daden te prijzen? Hem belijden is krachtens innerlijke noodzaak:
Hem lóven.
En omdat Hij ook in de rechtmatigheid van zijn toorn te prijzen
is, versmelt de lofzegging in bepaalde gevallen met de erkenning
van eigen schuld (Joz. 7: 19; Ezra 10: 7 e.v.; vgl. Ps. 78, Dan.
3: 31-
|37|
4: 34). De voor zijn eigen schuld opengebroken zondaar zal zich in de z.g. ‘Gerichtsdoxologie’ hebben te buigen voor de majesteit van God. Hij zal ook dan, wanneer God toornend op hem af komt, Hèm gelijk geven en eigen ongelijk bekennen11. Het huis, waar de lofprijzing vooral op haar plaats is, is het huis des HEREN. Vandaar, dat het brengen van tôdâ ook doelt op het uitspreken van de belijdenis of lofzegging, als deel van de cultische handelingen, die naast het reciet van de lofzegging ook het brengen van offeranden omvatte12. Het nieuwtestamentische ‘homologein’ is als christelijk belijden uiteraard vol van de roem van God en zijn Christus. Het is een hooggestemd beamen van wat God nu in de volheid des tijds heeft gedaan in en door Jezus Christius (Matt. 10: 32; Luk. 12: 8; Joh. 9: 22; Rom. 10: 9, 10; 1 Tim. 6: 12; Hebr. 13: 15; 1 Joh. 2: 23, 4: 15; 4: 2). Maar, hoewel de herinnering aan het oude lofoffer (Hebr. 13: 15) en de verbinding met het prijzen van God in de gemeente (Rom. 10: 9, 10 mèt 12, 13; 1 Tim. 6: 12) niet afwezig is, valt het accent toch meestal op het belijdend positie-kiezen voor Christus en zijn evangelie. Voor de volheid van het belijdend-lóven heeft het N.T. het samengestelde werkwoord ‘exhomologeisthai’ (Rom. 15: 7-13; Fil. 2: 11)13. Maar het ‘homologein’ is een prijsgeven van alle neutraliteit; een willen kiezen voor Christus tegenover de Joodse ‘wetswerken’ (Rom. 10: 9, 10) òf de ‘gnostische’ dwaalleer (1 Joh.; tegenover ‘valse profeten’ 1 Joh. 4: 1); een uitkomen voor Hem ten aanschouwen van de dikwijls vijandige mensen (Matt. 10: 32; Luk. 12: 8); een partij kiezen in het konflikt tussen Christus en de synagoge en een daarmee riskeren van een banvonnis van synagogale zijde (Joh. 9: 22); een daad met zo grote risiko’s voor het vlees, dat zelfs een Petrus (vgl. Matt. 16: 16 e.v.) zijn Heer verloochent (Matt. 26: 69 e.v.) en dat velen zelfs uit de oversten in Hem geloofden, maar ter wille van de Farizeeën „kwamen zij er niet voor uit” (karakteristieke vert. N.B.G. van ‘ouch hómologoun’, Joh. 12: 42, vgl. 19: 38, 39). Het belijden van Timoteüs (1 Tim. 6: 12) is de beslissing van zijn leven; de keuze voor Christus, die hem toegang gaf tot de doop, verplicht hem tot beslistheid in heden en toekomst (de vele getuigen! de goede strijd!). Zó brengt het belijden van de Christus ons wel tot het feestelijk wandelen in de glans van zijn glorie, maar voert het ons niet minder het slagveld op. Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur, hier beneden wordt in strijd Uw naam beleden.
Het belijden van Matt. 10 kan echter niet geïsoleerd worden van de instruktie, die Christus in heel dit hoofdstuk aan zijn discipelen geeft. Zouden we de belijdenisspreuk loswrikken uit zijn omgeving, dan bleef de
|38|
zending van de belijders zo goed als in het donker. Daarom is het zinvol om het belijden hier te benaderen in het kader van Christus’ program tot verbreiding van de boodschap van het Koninkrijk. De Heiland was met innerlijke ontferming bewogen over de schapen, die zonder herder ronddwaalden (9: 36 e.v.). Hij ontwaarde een overvloed van werk tegenover een minimum aan werkkrachten. Dit was het motief om de discipelen tot gezanten (apostoloi, 10: 2) aan te stellen. We mogen dus veilig konkluderen, dat de belijders (vs. 32) niet namens zichzelf optreden en met name niet tot belijdenis overgaan, omdat een drang tot openbaring van eigen innerlijke drijfveren hen tot confidenties uitlokt, maar dat ze heel eenvoudig, zonder dat hun voorafgaande instemming gevraagd wordt, geroepen worden om als gezanten op naam en in de plaats van hun Zender te spreken14. In de apostolische volmacht, die ze van Christus ontvangen, ligt het geheim van hun kracht en het motief voor hun optreden ook als belijders besloten. Blijkens ‘een ieder’ (vs. 32) geldt echter de taak-tot-belijden voor een breder kring dan voor die van de twaalf apostelen alleen. Maar dat doet intussen niets af van de universele volmacht, die de universele roeping tot belijdenis draagt. Want wel nemen de twaalf apostelen als het ‘heilshistorische’ fundament van heel de nieuwtestamentische gemeente een bijzondere taak op zich, waarin ze door geen ander ooit vervangen kunnen worden15. Maar dit doet niets af van de gelijke taak van prediken en belijden, die alle eeuwen door zal gelden. De eindtermijn van de grote opdracht valt immers, anders dan b.v. in Matt. 18: 18, met de glorieuze intocht van de Zoon des mensen samen. Daarom mogen we ons voorstellen, dat de instruktie van de Heiland aan het twaalftal apostelen16 als aan de voorhoede van de volheid (vgl. twaalf stammen Israëls, twaalf zonen van Jakob) der gehele gemeente toekwam en alzo over hun hoofd heen voor die gemeente zelf bestemd was. Waaruit volgt, dat iedere belijder optreedt als Jezus’ zaakgelastigde (Matt. 10: 40). De Heiland wil met gebruikmaking van veel meer dan duizend monden zijn stem vermenigvuldigen en zijn zaak publiek maken onder de mensen.
Alle reden dus om in het kort het ‘apostolaat’ en het ‘confessioneel’ karakter van de kerk te bespreken. Voor de naam ‘apostolaat’ is veel te zeggen in het licht van wat we hierboven in de Schrift vonden. Wie blijft op zijn bescheiden plaats in de heilsgeschiedenis en niet van plan is om aposteltje-één-van-de-twaalf te spelen (kontra Rome e.a.), mag zich gerust bij het ‘apostolaat’ van de gemeente betrokken weten (vgl. vs. 16 „Ik zend u ...”). Of beter gezegd, hij moet alle valse gerustheid van zich af schudden om in al zijn aktiviteit een gezondene van Jezus Christus te wezen ... totdat Hij komt. Nemen we dus de naam en de zaak van het ‘apostolaat’ voor de gemeente van nu aan, dan kunnen
|39|
wij des te beter weerstand bieden aan de ‘apostolaatsverdwazing’ van onze tijd. Want volgens de tekst hier is belijdend-belijnd spreken niet anders dan een aanduiding van de wijze, waarop we als gezanten van Christus zullen spreken ten aanhoren van kerk en wereld. Een gemeente, die naar haar zeggen druk in de weer is ter wille van het ‘apostolaat’, maar die haar goede confessie verwaarloost als een middel tot belijden, heeft het rechte ‘apostolaat’ nog nooit gezien.
Behalve de samengang van ‘gezantschap’ en ‘belijdenis’ stelt de kontekst ook de innige samenhang tussen belijden en prediken aan de orde. Waar het belijden zijn unieke kracht en volledige inhoud ontvangt, doordat het een publieke belijdenis van ‘Mij’ (vs. 32), dus van de Christus is, daar is stellig grote overeenkomst met de verkondiging van het Koninkrijk der hemelen (vgl. vs. 7). De verkondiging is immers niets anders dan de proklamatie bij monde van de heraut, dat God Koning is en zal wezen door Christus Jezus17. En de belijdenis plaatst haar hoorders met authentieke volmacht en beslissende kracht voor de glorie van Christus, zodat we in feite geen verschil kunnen vinden met de verkondiging, zolang we letten op de inhoud van de gebrachte boodschap. Trouwens ook in de autoriteit, waarmee de boodschappers optreden en in de klemmende ernst, waarmee ze hun woord tot de mensen richten, is geen enkel onderscheid tussen prediking en belijden te vinden. Wanneer de predikers van Gods komende rijk in de naam van Christus optreden en handelen, dan belijden ze Hem als hun Heer en zakelijk gezien is hun verkondiging reeds een belijdenis18.
Het belang van de gelijkheid in ‘niveau’ tussen verkondiging en belijdenis springt in het oog, wanneer we de subjektivistische visie ontmoeten, dat de belijdenis niet een getuigenis geeft van de openbaring, maar wel een belijdenis van het (eigen) geloof bevat19. Het dilemma: òf getuigenis van de openbaring òf uitspraak van eigen geloof, deugt niet voor een goede belijdenis. Deze laatste geeft immers getuigenis aan de openbaring èn is meteen de uitspraak van het geloof, dat men uit de openbaring ontvangen heeft. Wie in dezen een tegenstelling forceert tussen getuigenis geven aan de openbaring en geloofsuitspraak, toont daardoor, dat hij zich de geloofsuitspraak op één of andere wijze als zelfstandig en autonoom tegenover de schriftopenbaring voorstelt. Zo baant het subjektivisme zich een weg door de emancipatie van de geloofsuitspraak van het Woord van God.
Het verschil tussen ‘verkondigen’ en ‘belijden’ wordt eerst zichtbaar, zodra het woord, dat in Christus’ naam gesproken moet worden, ernstige weerstanden oproept bij de hoorders. Men geve zich in dit verband rekenschap
|40|
van de opbouw van Christus’ uitzendingsrede (Matt. 10). Het bevel om het koninkrijk te prediken staat aan het begin als de centrale opdracht (vs. 7), die stimuleert tot spreken onder alle omstandigheden, zowel bij geringe als bij felle tegenstand (b.v. vs. 18 e.v.). We kunnen dus gemakkelijk vaststellen, dat elk belijden binnen het raam van de grote opdracht valt om het rijk van God te proklameren20. Toch komt het eerst aan de orde, nadat de ongunstige reakties (vs. 11 e.v.), het niet willen ontvangen èn luisteren (14), binnen het gezichtsveld zijn gebracht. Ja, wanneer de discipelen als weerloze schapen temidden van wolven zijn voorgesteld, en wanneer felle vijandschap, lijden en vervolging zijn aangekondigd (vs. 16 e.v.), dàn breekt het gepaste ogenblik aan om aan de roeping tot belijden alle klem te geven21. De onmiddellijk voorafgaande perikoop (vs. 26-31) behelst dan ook een met beloften en waarschuwingen vergezelde vermaning om niet uit vrees het spreken te staken. Zelfs vrees voor levensgevaar is geen wettige reden om voortaan de publiciteit, die het brengen van de boodschap met zich brengt, te schuwen. Immers juist op die publiciteit ‘voor de mensen’ (vs. 32) komt het aan. De roeping om te belijden verhindert de discipelen zich met hun woord uit de vijandige wereld terug te trekken in een ghetto van zuchten en zwijgen22. Zo stelt het belijden een duidelijke anti-these. Belijden is het tegendeel en de overwinning van de vrees. De ‘confessor’ is de mens, die als het moet tot het martelaarschap bereid is. Het belijden staat volledig tegenover het „zich schamen voor Mij en voor mijn woorden” (Mark. 8: 38; Luk. 9: 26), dat niet een of andere karaktereigenschap vertolkt, maar veeleer een houding typeert, de houding van hem, die op de vlucht is voor zijn roeping tot publikatie van het woord van Christus23.
Een nieuwe trek in het gebruik van ‘belijden’ treedt aan het licht, zodra we op de korrespondentie tussen roeping en belofte letten: Wanneer wij nu voor Christus uitkomen, dan zal Hij straks voor ons uitkomen ten overstaan van zijn hemelse Vader. Kennelijk wordt in deze belofte gedoeld op het komende wereldgericht (vgl. Mark. 8: 38; Luk. 9: 26; Matt. 10: 23, 28, en ook Matt. 7: 23; 16: 27)24. Coram Deo, ten overstaan van de Vader, die aan Christus volmacht gaf om de levenden en de doden te oordelen, zal de Heiland en Rechter de zijde van zijn belijders kiezen en aldus hun definitieve vrijspraak bewerken. Bij het ‘hemelse gerecht’ zal Christus’ openlijke verklaring voor de zijnen rechtsingang vinden. Daaruit blijkt dat het belijden (vs. 32) mee in zijn volle ernst bepaald wordt door de relatie met het forum, waarvoor het plaats heeft25. Zo ontvangt ‘belijden’ hier de toon van het afleggen van een rechtsgeldige verklaring, waartoe men verplicht is en waardoor men anderen een ‘verplichting’ oplegt26. De bekentenis der gelovigen doet een appèl op het aardse forum, dring de mensen tot het aannemen van een klare, ondubbelzinnige houding, prikkelt
|41|
hen tot een uitspraak, welke die ook wezen zal, en stelt hen verantwoordelijk voor al hun verzet tegen het evangelie. De belijders nemen door hun bekentenis plaats in de rechtsstrijd die Christus door zijn evangelie in de wereld ontketent. Op deze wijze nadert het belijden dicht tot het ‘getuigenis’, waarvan eerder sprake was (vs. 18)27. Het gaat in bekentenis en getuigenis om dezelfde stem, die Christus’ zaak publiek aan de orde stelt en de wereld in een rechtszaal verandert. Toch blijft er enig accentverschil over, doordat in het ‘getuigenis’ de band aan de feiten en de werking op de hoorders domineert, maar in de ‘bekentenis’ de band aan Christus en de positiekeuze van de sprekers, zeker hier, het meest opvallend zijn.
Wie even luistert naar de eigen klank van ‘bekennen’ en ‘bekentenis’ voelt reeds aan, dat de belijder in zijn getuigenis zichzelf als het ware uitlevert aan zijn hoorders, terwijl in het bijbelse ‘getuigenis’, evenals voor onze rechtbanken, alles aankomt op het betrouwbaar verhaal van de feiten, zoals R. Schippers aantoonde28. Daarom schijnt me de opmerking van N.J. Hommes in zijn recensie van Schippers’ arbeid, dat deze zijns inziens de persoonlijke band tussen Christus en zijn getuigen niet voldoende tot zijn recht laat komen, niet billijk29. ‘Het zich geven met de inzet van zijn persoon voor de zaak van Christus’ is onzes inziens veeleer kenmerk van het belijden. Overigens zal men verstandig doen het accentverschil niet te verbreden tot een uitsluitende tegenstelling. Trouwens ook ‘betuigen’ neemt naast ‘belijden’ van meet af aan een plaats in bij de gereformeerde ‘belijdenis-terminologie’. We denken aan Calvijn, die het onderwijs van de jeugd der kerk in een brief aan de raad van Genève aanbeval met de woorden: „... et nomméement les enfans estoyent enseignéz de ce cathécisme pour venir testiffier à l’Esglise leur foy, dont ils n’avoyent peu rendre tesmoignage à leur batesme”30. Enige aandacht voor ‘getuigen’ is derhalve ook in dit verband niet overbodig. Men lette er vooral op, dat ‘getuigen’ niet een verhaal is van persoonlijke geloofservaringen, zoals A. Kuyper nog min of meer heeft gemeend31, maar het laten spreken van de feiten, het gelovig doorgeven van de feitelijke toedracht voor de grote werken Gods in Christus Jezus. Toen Christus zelf getuigde voor Pontius Pilatus (1 Tim. 6: 13), gaf Hij getuigenis aan de waarheid (Joh. 18: 37) en sprak Hij over zijn Koninkrijk (Joh. 18: 36).
De forensische verklaring der belijders legt een band tussen Christus en hen zelf, zij is een daad waarin hun gemeenschap met Christus tot de vereiste, wettige uitdrukking komt32. We mogen Hèm belijden en zo Hem aanhangen33. Belijden betekent gemeenschap met Christus houden in het samenzijn met de mensen. Deze gemeenschapsoefening blijkt ook,
|42|
wanneer we letten op de betekenis van de tegenhanger ‘verloochenen’ (vs. 33). Want verloochening houdt de ontkenning in van een bestaande band van saamhorigheid34. Calvijn schrijft terecht, dat alwie zwijgt, wanneer hij tot belijden geroepen wordt „zichzelf uit de familie van God verstoot”35. Duidelijk wordt dit geïllustreerd door de feitelijke uitspraak van het van Christuswege gedreigde ‘verloochenen’ (vs. 33b): „Ik heb u nooit gekend” (Matt. 7: 23) en door het woord, waarmee Petrus zijn belijdenis weigert: „Ik ken de mens niet” (Matt. 26: 74).
‘Verloochenen’ = ‘niet kennen’; ‘verloochenen’ = ‘niet belijden’; en dus komt belijden zakelijk neer op de verklaring: ik ken U wel, d.i. ik heb volle levensgemeenschap met U. Wie Christus belijdt, verklaart het met Hem ééns te wezen en is daarin met Hem één.
We zullen derhalve nooit de onlosmakelijke eenheid tussen het aanhangen van Christus’ persoon en het vasthouden aan zijn volle woord mogen verbreken. Deze eenheid behoort bij de meest typerende trekken van het ‘bijbelse belijden’. Wanneer b.v. R. Liechtenhan schrijft, dat hier op geen enkele wijze een geformuleerde belijdenis, b.v. van Jezus’ ‘Messias-schap’ is bedoeld, maar een heel persoonlijk zich aan zijn kant stellen en een hem trouw houden temidden van alle aanvechtingen, dan vrezen wij dat hij uit angst voor geformuleerde belijdenissen aan een valse tegenstelling toegeeft36. Meer geschikt schrijft O. Schmitz over het ja van het hart op éne hoofdzin, de zenuw van de verkondiging, n.l. dat Jezus is de Christus, de zoon van God37. Men denke slechts aan Matt. 16: 16 en in het algemeen aan Mark. 8: 38: „Want wie zich voor Mij en voor mijn woorden schaamt...”
Zo is ‘belijden’ niet een zaak allereerst van behoefte, maar van roeping, geen mogelijkheid die men vrijblijvend onbenut kan laten, noch een specialiteit van bepaalde mensen. Iedere discipel van Christus staat, zodra de gelegenheid tot belijden (casus confessionis) zich voordoet, voor het alternatief: òf belijden en daarin Christus vasthouden òf verloochenen en Christus loslaten. De discipelen worden voor een keuze geplaatst, die alle neutraliteit uitbant en die eenvoudig dwingt tot het innemen van een positie: voor òf tegen de Christus. En op deze keuze komt voor de discipel alles aan. Want Christus dringt aan op een beslist zich uitspreken, door te tonen, hoe beslissend het is. Belijden van Christus (obj.) door de discipel (subj.) voor de mensen (forum) wordt gevolgd door: belijden van de discipel (obj.) door Christus (subj.) voor de Vader (forum). Op de belijdenis als erkenning van Christus korrespondeert Christus’ erkenning van de belijder als een van de zijnen. En de verloochening van Christus door de discipel wordt gevolgd door de verloochening van de discipel door Christus. Daarom
|43|
staat bij de gelegenheid tot belijden de toekomstige vrijspraak en verlossing, het eeuwige leven in al zijn volheid, kortom alle heil, dat beloofd is en komen zal wanneer het Koninkrijk van God volledig triomfeert, op het spel. De keuze tussen belijden en het weigeren van belijdenis is een keuze tussen leven en dood.
De Schrift heeft het beslissende van de belijdenis niet beperkt
tot het konflikt met de synagoge, die Christus niet
aanvaarden wilde. Johannes betrekt het ook op de volgende
worsteling, die met de gnostiek (1 Joh. 2: 18 e.v.; 4:
2, 15). Trouwens Christus’ woord in Matt. 10 is betrokken op elke
situatie, die zich in de geschiedenis der gemeente tot de komst
van de Zoon des mensen (vs. 23) zal voordoen.
Daarom wordt een gemeente, die in haar belijden niet meer wil
zegenen hen, die voor het éne evangelie buigen en die weigert te
vloeken hen, die een ander evangelie brengen (Gal. 1: 8, 9), aan
haar hoge roeping ontrouw. De apostel Johannes omschrijft
belijden als een „in u blijven van het woord, dat gij van het
begin af aan gehoord hebt” (1 Joh. 2: 24). Daardoor wordt
belijden een levenshouding, waaraan het eeuwige leven
onlosmakelijk verbonden is. Want het woord, dat door het belijden
een woning heeft betrokken in spreken en wandel der gelovigen, is
het rijke beloftewoord (1 Joh. 2: 25), waarin de Vader niets
minder dan het eeuwige leven zelf heeft toegezegd. Johannes legde
deze intieme band tussen belijden-woord-belofte-eeuwig leven
welbewust tegenover de dwaalleraars van z’n tijd, met betrekking
tot „hen, die u misleiden” (1 Joh. 2: 26), d.w.z. zij, die
gedurig trachten om de gemeente van de rechte weg af te voeren en
daardoor in het verderf te storten, vgl. 1: 8; Matt. 24: 4, 5;
Joh. 7: 1238. Ook de apostel Paulus predikt het
belijden als de weg tot behoud (Rom. 10: 9, 10)39. Het
belijden met de mond ontvangt de rang van onverdienstelijk maar
niet minder van onmisbaar reddingsmiddel. Het is een schakel in
de keten der verlossing. Vergeten we daarom niet, dat we, naar
schriftuurlijke taal, het recht missen om het onderwerp van het
belijden met de mond te versmallen tot een ‘uitknipsel’ uit de
volle menselijkheid van de belijder40. De ‘mond’ is
representatief orgaan van de hele belijder: zó, mondeling, kiest
hij publiek positie41. Wanneer Paulus bij de ‘mond’
het ‘hart’ voegt, wordt de betekenis van het mondeling belijden
als voor heel de persoon van de belijder beslissende daad nog
versterkt. Het openbaar getuigenis en de verborgen overlegging
van het hart kloppen op elkaar en doen de publieke daad van
belijden uitkomen als hartelijk gemeend en dus als onvervalst en
authentiek42.