|89|
Het kerkordelijk aspect. In een kerkorde wordt niet de gehele ekklesia en de basileia in het geheel niet beschreven. Het institutaire staat in haar voorop. Zij moet echter naar haar aard gehanteerd worden.
Er zal steeds bij de behandeling van ons vraagstuk ook aandacht aan geschonken dienen te worden, dat wij de zaak van de ambten gewoonlijk niet in een zuiver geestelijke of ook in een zuiver theologische, maar meestal meteen in een kerkordelijke gestalte tegenkomen.
Nu heeft een kerkorde met bijv. het belijdenisgeschrift gemeen, dat zij beide geschreven zijn en daardoor een proces van fixatie hebben doorgemaakt. Een kerkorde kan daarom niet zo open zijn als een gedachte of een besef. Wat men bedoelt met de eis, dat een kerkorde „zo los mogelijk”1 haar stof zal ordenen en regelen, is dan ook niet wel in te zien. Men heeft bij het samenstellen van een kerkorde een zekere keus moeten doen, op duizend punten. Zo’n keuze is een levende, geestelijke daad. Wie haar ten volle bewust deed, houdt de aarzelingen, welke er omheen lagen, vast in zijn geest. Maar in de kerkorde als geschreven stuk is daarvan niet veel meer te merken. In haar heeft de levende gedachte een zekere verstrakking en verstarring ondergaan. Een bepaling van een kerkorde zegt gewoonlijk — als het goed is — maar één ding tegelijk.
Daar komt nog bij, dat terwijl een belijdenisgeschrift naar zijn aard het getuigende aan zich heeft, een kerkorde evenzeer naar haar aard het juridische aan zich heeft. Het gaat in een kerkorde, hoe dan ook verstaan, altijd om het scheppen van orde en recht. Dat moet op sommige punten tot in het minutieuse doorgaan! De verstrakking en verstarring worden daardoor des te groter. Bovendien komen door deze
1 G. Huls, a.w., 153.
|90|
aard van een kerkorde vooral die dingen het meest op de voorgrond, welke zich voor juridische vormgeving het best lenen. Terzake van ons onderwerp zijn dat uiteraard het meest de institutaire elementen2 in de ambtsgedachte. Dit geeft aan een kerkorde zonder enige twijfel iets eenzijdigs.
Behalve dit schriftelijke en dit juridische moet in dit verband ook genoemd worden het relatieve in alle kerkrecht. Men zal de wortel van alle kerkrecht stellig moeten zoeken in het recht Gods. Zo zochten wij de wortel van de ambtsidee in het diepste wezen der kerk, in het ambtsdrager zijn van Christus. Reeds in het recht, gelijk het gevonden wordt in de maatschappij en in de staat, zal men niet uitkomen, zonder deze wortel in het recht Gods telkens en telkens weer te vinden, althans te zoeken. De overheid, welke in dit zoeken en vinden een zo gewichtige rol speelt, is niet voor niets dienaresse Gòds! Hoe zou men het dan in de kèrk en in haar „juridische” vormgeving kunnen ontgaan, in alle onderdelen steeds weer te stuiten op de harde kern van het ius divinum? Maar het is in een christelijk verband der gedachten niet geraden, over het recht Gods in een absolute vorm te spreken. De vleeswording des Woords impliceert, dat het recht Gods gestalte aanneemt in het recht der mensen, dat het goddelijke recht er volstrekt menselijk gaat uitzien. Reeds bij het Woord Gods is dit het geval. Aan Jezus was niet te zien, dat hij de Zoon van God was. De Heilige Schrift is ook een zuiver menselijk boek. Het Woord Gods wil ook de bijbel uit, de geschiedenis in, om daar steeds nieuwe gestalten aan te nemen. Het dogma is een van de belangrijkste van deze gestalten; maar het is principieel variabel. Bij een kerkorde speelt dit relatieve wel een zeer grote rol. Men zal bij de inrichting van de kerk in een bepaalde situatie rekening moeten houden met de traditie, met de historisch gegroeide toestanden, met de feitelijke situatie. Wat theoretisch kan, kan feitelijk niet altijd. En dit laatste is op zijn minst even geestelijk als het eerste!
*
Bij het beoordelen en ook bij het hanteren van een kerkorde moet men dit alles wel bedenken! Zij is geen doel op zichzelf, maar slechts middel.
2 G. Huls, a.w., 144, schrijft: „Het organisch wezen der Kerk dient vanuit het Evangelie in haar organisatie geconcretiseerd te worden ... Dit sluit in, dat het institutaire tot een minimum gereduceerd moet worden”. Ik heb twee bezwaren. In de eerste plaats dat zo „het institutaire” verwordt tot menselijke, wereldse ordening van buiten af. In de tweede plaats, dat zo de aard van een kerkorde miskend wordt.
|91|
Het gaat in het leven en werken der kerk niet om de uitvoering van de kerkorde als zodanig, maar om het leven des geloofs en der liefde en nog meer om het rijkshandelen Gods. Terwille daarvan is de kerkorde gegeven. Met het oog daarop moet zij worden verstaan en gewaardeerd. Zó ook moet zij worden gehanteerd, soepel en open. Het eigenlijk waar het om gaat in de ekklesia en in de basileia wordt in een kerkorde niet beschreven; het wordt ten hoogste even aangeduid. Zal men een kerkorde goed hanteren, dan moet men haar aanvullen met de theologische leer en vooral met de geestelijke realiteit. In de nieuwe kerkorde van de Ned. Herv. Kerk staan de ambten3 en de vergaderingen voorop. Maar men hanteert haar op een volstrekt ongeestelijke wijze, wanneer men over het hoofd ziet, dat het — óók in deze kerkorde! in het wijdere verband, waarin zij wil functionneren! — gaat om de gemeenschap der gemeente, de mondigheid van de leden, de harten en levens der mensen, de daden van God in de wereld. Zou men echter dit eigenlijke, waar het om te doen is, dan ook in de kerkorde willen zetten, dan zou men terechtkomen in de wanorde, in de stichtelijkheid en in de fantasterij.
Men moet m.a.w. niet kinderlijk, doch mannelijk met een kerkorde omgaan. D.w.z., men moet iets dùrven. En dan niet zozeer iets durven doen, bijv. zich niets aantrekken van de bepalingen van de kerkorde. Maar meer iets durven zijn, bijv. kind van God en functie in zijn handelen met de wereld. Zodra men als ambtsdrager, gelovige, kerkeraad, gemeente zover is, zal men ook de kerkorde met haar vele bepalingen niet meer als een last of als een quantité négligeable beschouwen, maar de lijnen, die zij trekt in het zijn en zich bewegen der kerk, scherp in het oog houden. Het dienstboek kan men op een mystiek-lyrisch ogenblik laten schieten, om eens uit de volheid van het gemoed echt hartgrondig te bidden met de gemeente tot God. Zelfs kan men in een vol-profetisch ogenblik, wanneer de Schrift geheel nieuwe opengaat, over de toppen van het belijdenisboek heen stappen. Het confessionele zal echter strakker binden dan het liturgische. De kerkorde staat — in het „regeren” der kerk — wat binding betreft, dichter bij de belijdenis dan bij het dienstboek. Daar dient men liever nooit over heen te stappen. Haar moet men niet laten schieten. De lijnen van het „goddelijke” rècht in het óóg te houden (méér wordt niet gevraagd!), hoort tot het geestelijke karakter van zijn kerkelijke gedrag.
3 Vgl. J. Koopmans, a.w., 196: „De grootste nadruk valt [in art. 32 van de N.G.B.] op het ambt. Daar gaat het in de kerkorde trouwens eigenlijk om”.
|92|
In het inzicht, dat de kerkorde niet de gehele ekklesia en de basileia in het geheel niet beschrijft, is ook het antwoord gegeven op de roep om een korte kerkorde. Deze kortheid moet men niet in de eerste plaats zoeken in een gering aantal artikelen, of in de beknoptheid van de artikelen of daarin dat vele zaken eenvoudig niet of onvoldoende geregeld worden. Precisie en ordelijkheid zijn ook christelijke deugden! De echte kortheid van de kerkorde ligt daarin, dat zij zich beperkt tot die elementen in het leven en werken der kerk, welke voor juridische vormgeving in aanmerking komen, èn dat zij zich geeft als middel tot het doel.
*
Het rijk Gods wordt in het geheel niet beschreven in een kerkorde. En het leven en werken der kerk niet in zijn geheel. Ik waag het zelfs te betwijfelen, of men alles, wat wij in de theologische leer aan ambtelijkheid in de ekklesia kunnen ontdekken, in de kerkorde kan krijgen. Christus treedt, in zijn bijzonderheid, op een wel zeer pluriforme wijze op tegenover de zijnen in zijn ekklesia. De verkiezing toont permanent een grote mate van beweeglijkheid en verspringing. Dat zal nooit vatbaar zijn voor kerkordelijke fixatie.
Wat dan wel in de kerkorde vastgelegd zal worden, deze vraag zal mede uitgemaakt worden door overwegingen als deze: wat dient de orde, de politia spiritualis in Gods ekklesia het meest? welke ambtselementen vertonen de meeste continuïteit en duur? waar kan de wettige roeping en verkiezing door de gemeente en mitsdien door God zelf het meest geëffectueerd worden?
Bepaalde dienst- of ambtselementen worden dan kerkordelijk vastgelegd. Deze hebben dan niet alleen de ekklesia en de basileia, maar ook de andere, niet vastgelegde, dienst- of ambtselementen in de ekklesia om zich heen. Daarin treedt Christus ook in zijn bijzonderheid op! Dat moet verdisconteerd worden in de manier, waarop men zich in de ambten van de kerkorde gedraagt. Dit is niet meer een quaestie van kerkrechtelijke regeling, maar van geestelijk ambtsethos. Men kan het ervaren, dat men als repraesentant van Christus plotseling Christus zelf tegenóver zich ziet staan. De vraag is dan, of men dit verdraagt. Dat is een hoogst critische vraag. Deze heilzame vraag moet men niet onmogelijk willen maken door òf alles wat er aan ambtelijkheid denkbaar is per se in de kerkorde op te nemen òf de kerkorde zó open en soepel te houden, dat alle (juridische!) kernachtigheid er uit zou gaan en in een „organisch” geheel zou vervloeien.
Men zegge echter niet, dat door deze erkenning van de mogelijkheid
|93|
van buiten-kerkordelijke ambtelijkheid datgene, wat dan in de kerkordelijke fixatie geschiedt, niet meer is dan een menselijke, uitwendige ordening. De ambten van de kerkorde zijn en blijven zelf ook geestelijke ambten in de diepe, mystieke zin van het woord. De orde, de continuïteit en de verkiezing-door-de-gemeente, welke drie de kerkordelijke fixatie bepalen, delen alle drie ook ten volle in het werk des Geestes4, zijn daarin gewichtige dimensies. Het schriftelijke, juridische en relatieve van een kerkorde zullen pneumatisch doorleefd moeten worden.
*
Deze kerkordelijke selectie en fixatie brengen zonder enige twijfel een aanzienlijke accentuering van het „abstractum” „ambt” met zich mee. Het ambt wordt in de kerkorde inderdaad ten volle een instituut, dat als zodanig bestaat, dat strak omlijnd is, waaraan bepaalde plichten en rechten verbonden zijn, waar een mens in gezèt wordt5.
Wanneer men daartegen in opstand komt, dient men vier dingen te overwegen.
In de eerste plaats, dat deze kerkordelijke figuur van het stabiele schema „ambt” toch niet anders is, dan een juridische vormgeving van de mystieke realiteit, dat Christus in zijn bijzonderheid tegenóver de zijnen optreedt. Wij hebben m.a.w. in de eerste en voornaamste plaats niet te doen met een juridische, maar met een mystieke „abstractie”. Van hoe groot christelijk-religieus gewicht deze mystieke abstractie is, zagen wij in hoofdstuk VI. Het ambt is eer en meer dan de ambtsdrager! Wanneer men deze stelling in haar christologische inhoud en portée eenmaal heeft doorzien, zal men niet aarzelen, er ook de volle kerkrechtelijke consequenties uit te trekken.
4 Als A.J. Bronkhorst, a.w., 111,
zegt, dat de societas fidei et Spiritus sancti met recht nies
meer te maken heeft, glijdt hij m.i. uit. De stelling komt neer
op docetisme in de pneumatologie. Men moet daarom de elementen
„ambt” en „ordo” niet, zoals hij doet op blz. 110/1, alleen
christologisch funderen en deze fundering dan als afgrenzing
tegen het pneumatische en spiritualistische hanteren. Men moet
het institutaire en juridische juist vóór alles pneumatologisch
funderen. Dat is vooral voor een gezonde pneumatologie zeer
gewenst. Het christologische kan dan als achtergrond gezien
worden, waartegen zich het werk des Geestes afspeelt.
5 Tegen deze elementen keert E. Schweizer, Das
Leben des Herrn, 53, 66/7, 119; Gemeinde, 6, zich
met kracht. Hij zegt, dat dit alles in het N.T. niet voorkomt.
Dat zal wel zo zijn. Ik betoog nu echter, dat het in een kerkorde
wèl voorkomt en dat dat niet anders kan.
|94|
De zaak heeft echter niet alleen een mystiek, maar om zo te zeggen ook een ethisch aspect. Met de kerkordelijke accentuering van het abstractum „ambt” brengt men graag de slechte praktijk van het besef van hoogheid, waardigheid, eer, aanzien, zeggenschap, macht enz. in verband. En inderdaad: de wegen en daden Gods worden gevaarlijk, wanneer zij een volledig menselijke gestalte krijgen! Als Christus in het kerkrecht komt, kan hij de antichrist worden. Wat zal men daar anders tegen doen, dan steeds weer opnieuw naar de mystieke achtergrond van al het juridische, naar het essentieel omgeven zijn van de ambten door de gehele ekklesia, naar het opgenomen zijn van de ekklesia in de basileia verwijzen, om zo de zuiverheid van het ethos van het ambt te helpen bevorderen? Of zal men terughuiveren voor die volledig menselijke gestalte van Gods wegen en daden? Zal men Christus buiten het kerkrecht houden? Althans Christus zoals hij in zijn bijzonderheid, tegenóver de zijnen, optreedt? Zal men het dan liever wagen zònder de „dingen”, alleen met de „mensen”? Dat hier ontzaglijke gevaren en bezwaren liggen, zij ten volle toegegeven. Maar is het dan werkelijk niet mogelijk, op een zuiver christelijke, alleen maar „dienstbare” wijze in het volle, geestelijke ambt te verkeren, met alle ambtelijkheid, welke daaraan eigen is, ook in de kerkrechtelijke vorm? En is de remedie niet erger dan de kwaal, wanneer men van de kerkrechtelijke vormgeving van de zuivere, dat is: ook ambtelijke, Christus-mystiek afziet, elk „ambts”-element radikaal uitbant en kerkordelijk alleen van de gemeente, dat is: van de gelovigen, weet?
Naast deze mystieke en ethische aspecten van het vraagpunt plaats ik het pneumatische. Kan men een zuivere, consistente pneumatologie ontwikkelen zonder de dimensies van de orde en het recht er in op te nemen? Moet men daarom niet juist vanwege de Geest moedig voortschrijden tot de kerkrechtelijke vormgeving van de dingen Gods? Daar komen zij geheel in het menselijke vlak. Het gewone wordt geheiligd. De profaniteit wordt erkend. De ambtsdrager in Christus’ kerk krijgt bijv. een bijzondere, een „eervolle” plaats in de samenleving der mensen. Zijn positie wordt ook juridisch omschreven. Is dat niet naar de mening van de Geest? Dat deze positie dan ook op de wijze van de Geest moet worden ingenomen en dat de Geest ook vrij blijft, dwars door de positie heen te schrijden, zijn uiteraard ook zijden aan de zaak. Maar de Geest is géén chaoticus.
In de vierde plaats is er het eschatologische aspect. Men zegt: de kerk leeft nog in het onvolmaakte heden — en dáárom alleen is het onvermijdelijk, dat men tot zekere ordening, maar dan een minimale, alleen de
|95|
strikt-noodzakelijke, overgaat6. Het wil mij voorkomen, dat in deze gedachtengang de eschatologische denkwijze onder de hand wordt omgezet in een idealistische. Alsof zo alleen de kerkrechtelijke ordening der ambten te funderen zou zijn! Alsof in precies deze zelfde fundering niet óók de sacramenten en óók de Heilige Schrift en óók de komst en het werk van Christus rustten! De onvolmaaktheid, de zondigheid en het strijdkarakter van de dingen van God en van de mensen zijn dieper en wezenlijker, dan dat wij ze met een argeloos „nog” er voor min of meer onschuldig zouden kunnen maken. Wat ons onderwerp betreft: brengen deze onvolmaaktheid, deze zondigheid en dit strijdkarakter niet dat gedurige tegenóver van Christus en de zijnen (ja, misschien valt te zeggen: van God en de mensen) met zich mee en hangt daaraan niet juist de gehéle ambtsvraag? De wijze, waarop de ambten in een kerkorde verschijnen, is daarom minder toevallig te achten, dan in deze „eschatologische” motivering gesuggereerd wordt. Hun apartheid hangt onmiddellijk samen met het wezen en de structuur der christelijke situatie als zodanig.
*
Tenslotte moet ook erkend en bedacht worden, dat de genoemde kerkordelijke selectie en fixatie grote betekenis krijgt door het synodaal-oecumenische en het publiek-politieke van de kerk.
De ambten „komen” in vergadering „bijeen”. Dat is het „syn-odale”. Zij hebben daar op een hoogst bijzondere wijze deel te nemen in de „regering” van de kerk door Christus. D.w.z. zij hebben te zoeken naar de orde van het rijk in het hele leven en in alle arbeid van de kerk in de wereld. Dat dit „synodaal” gebeurt, d.w.z. door een „samenkomen” van de ambten, primair in de kerkeraad, moge niet zonder meer uit het Nieuwe Testament af te leiden zijn, dit neemt niet weg, dat het synodale stelsel van kerkregering het best de diverse noties van het Nieuwe Testament aangaande de ekklesia weerspiegelt en verwerkt. Met name de noties van de eenheid en de overeenstemming, van de pluriformiteit en de gezamenlijkheid: er zijn vele ambten en vele ambtsdragers; zij hebben alle dingen gezamenlijk te doen en in deze gezamenlijkheid de gemeenschap der ekklesia te weerspiegelen; zij hebben door overleg tot overeenstemming met elkander (en met de gemeente; en met God) te komen. Dit alles staat, dunkt mij, wel vast. Het synodale onderstreept intussen krachtig, nu en dan misschien al te
6 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 65/6, 80; Gemeinde, 27; G. Huls, a.w., 123/4, 143/4.
|96|
krachtig, de apartheid van de ambten, met name van die ambten, welke kerkordelijke vorm hebben gekregen. Elke synode, al is het slechts een plattelandskerkeraad, dreigt een conclave te worden.
De oecumenische zaak stuwt in dezelfde richting. Ik denk daarbij aan het elkaar vinden van de diverse kerkgemeenschappen in één land; ik denk daarbij echter ook aan het nog heel andere elkaar vinden van de diverse kerkgemeenschappen in verschillende naties; ik denk daarbij evenwel in de eerste plaats aan het nog weer heel andere elkaar vinden van de plaatselijke kerken in de algemene kerk. Men zal niet kunnen ontkennen, dat deze oecumenische zaak in haar drie dimensies ons door het Nieuwe Testament met veel klem op het hart gebonden wordt, zózeer zelfs, dat iedere verdeeldheid van de kerk van Christus daar rondweg onmogelijk genoemd wordt. Men zal daarom evenmin kunnen ontkennen, dat aan deze zaak in een kerkorde uit geestelijke overwegingen veel aandacht dient te worden geschonken. Men zie echter wel, hoe grote uitdijing aan een kerkorde gegeven wordt alleen reeds door de complicaties, welke aan de verhouding van de algemene en de plaatselijke kerk eigen zijn; hoezeer men bij de kerkordelijke regeling van deze verhouding in juridische finesses wordt binnengeleid; en vooral: welk een accent op de ambtelijke vergaderingen komt te liggen, zodra de oecumenische zaak in haar drievoudigheid ten volle serieus wordt genomen. Hier ontkomt men eenvoudig niet aan een enorme verzelfstandiging van het bijzondere ambt — en dat uit gééstelijke noodzaak!
Naast dit synodaal-oecumenische staat het publiek-politieke. Ik denk, om de zaak in haar kernpunten te noemen, enerzijds aan de leiding van de openbare godsdienstoefeningen en anderzijds aan het openbare optreden tegenover de overheid. Uiteraard kan pneumatisch elk christenmens aan het woord komen in de vergadering van de ekklesia en voor koningen en overheden de goede belijdenis afleggen, zoals ook ieder christenmens deelneemt aan de kerkelijke tucht en vermaning en aan de dienst der barmhartigheid. Maar vanuit het rijk Gods moet ons toch zóveel aan een min of meer geordende toestand gelegen zijn en moet het publieke en politieke ons zó zwaar wegen, dat men de kerkordelijke bepalingen, wie de kerkdiensten zullen organiseren en leiden en wie zich tot de overheid zullen wenden, niet als alleen maar willekeurige, menselijke ordening naast zich neer kan leggen.
Het komt mij voor, dat in deze synodale, oecumenische, publieke en politieke aangelegenheden het congregationalisme een zekere machteloosheid en onvruchtbaarheid vertoont. Iemand als E. Schweizer zoekt naar wegen, om te bereiken, dass nur (!) die wirklich (!) am
|97|
gottesdienstlichen Leben der Gemeinde Teilnehmenden (!) über die Angelegenheiten der Gemeinde bestimmen7. Hij schijnt ook te vragen om een bijbel- of gebedskring in de plaats van de kerkeraad als plaats, waar de belangrijkste beslissingen worden getroffen8. Dit is kennelijk capitulatie tegenover de verwording van de ambtelijke vergadering tot administratief verenigingsbestuur. De gehele geschiedenis van het congregationalisme, hoe indrukwekkend en eerbiedwaardig op zichzelf ook, is daar, om aan te wijzen, dat men de strakke lijnen van het presbyteriale kerkrecht behoeft, om niet in de chaos of de secte, in het locale en regionale isolement, in de opgeslotenheid van de eigen kring en in de vervreemding van de politiek en de cultuur terecht te komen9.
Echter ook de weg van het handelen van één persoon, in wie het geheel zich incorporeert10, leidt ons in een slop, tenzij men principieel overgaat op het episcopaat.
Het presbyteriaal-synodale stelsel biedt ons de beste gelegenheid, verder te komen en tegelijk alle geestelijke realiteiten van het ambt, de ekklesia en de basileia te ontzien. Men zal daarbij zeker niet de illusie mogen voeden, eenvoudig een model van kerkorganisatie uit het Nieuwe Testament te copiëren. Dat gebeurt nergens in de kerk, noch in het dogma, noch in de liturgie; ook niet in het kerkrecht. In de geschiedenis als dynamische realiteit wordt het oude en oorspronkelijke door copiëren juist niet bewaard, maar gedóód. Het eigenlijke zal in telkens nieuwe vormen opnieuw teruggevonden moeten worden. Dat het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkrecht zich daartoe leent, wordt overduidelijk aangewezen, als men de gereformeerde kerkorde van 1951 vergelijkt met die van 1619. Daar zijn heel wat nieuwe gezichtspunten, inzichten, mogelijkheden en werkelijkheden in verwerkt.
7 E. Schweizer, Das Leben des Herrn,
137.
8 a.w., 97.
9 R. Boon, Het probleem der christelijke
gemeenschap. Oorsprong en ontwikkeling der congregationalistisch
geordende kerken in Massachusetts, S.U.U. Amsterdam
1951.
10 Dit is de weg, welke P.A. van Stempvoort,
Eenheid en schisma, 117, 125, 129, wijst. Zijn
critiek op de synodale organisatievorm (122), op het
vergaderingenstelsel (129) en op de kerkvisitator (130) doet
vreemd aan. Ook weet ik weinig aan te vangen met zijn Stelling
XIII bij zijn proefschrift: „De beroeping door iedere provinciale
kerkvergadering van een herder der herders en der gemeenten zou
een de eenheid bevorderende factor zijn, mits episcopale fixering
voorkomen worde door sedisvacantie bij gebrek aan
charisma”.
|98|
zonder dat men kan zeggen, dat de presbyteriaal-synodale grondvorm is doorbroken; deze is alleen energiek, om niet te zeggen: gedurfd11, uitgebouwd. Intussen zal men er wel van overtuigd kunnen zijn, dat er in de geschiedenis der kerk nog geen kerkvorm gevonden is, waarin zo zuiver de gegevens van het Nieuwe Testament zijn verdisconteerd, als in de presbyteriaal-synodale.
11 Dat is het, positief-waarderende, oordeel van O. Weber, Zur neuen Kirchenordnung der Nederlandse Hervormde Kerk, in: Festgabe für Rudolf Smend, Rechtsprobleme in Staat und Kirche, Göttingen z.j., 345-364.