|5|

 

Woord vooraf

Het volgende geschrift is de uitwerking van een lezing, te Utrecht gehouden in Januari van dit jaar op het Congres van de Vereniging van studenten in de theologische faculteiten in Nederland.

De andere daar gehouden referaten handelden over: het ambt in het N.T.; traditie en ambt; ecclesia en ambt.

Het onderwerp van deze studie stond dus oorspronkelijk in een bredere samenhang, was een sector uit een groter geheel. Bovendien was het mij, ook in zijn formulering, door de leiding van het Congres opgegeven.

Een en ander geeft zekere beperking en toevalligheid aan het geheel. Doordat het referaat met het oog op de verstaanbaarheid voor een bredere kring niet onaanzienlijk uitgewerkt moest worden, kon aan deze bezwaren enigszins tegemoet gekomen worden. Bovendien schijnt mij dit „beperkte en toevallige” onderwerp een kernvraag te zijn in de huidige discussie rondom het ambt.

Waar het vraagstuk van de ambten zó verward en onzeker is, moet elke bijdrage welkom geacht worden. Meer dan zo’n bijdrage wil ik niet geven. Ieder ziet de gapingen en tegenstellingen in de hierachter volgende gedachtengangen. Maar deze en gene zou misschien ook opmerkzaam kunnen worden op een paar gezichtspunten, welke tot dusver aan de aandacht ontsnapten. Mijn doel zou dan bereikt zijn.

A.A. van Ruler

Utrecht, Najaar 1952.