|50|
Het gemeentelijke aspect. Elke dienst (c.q. elk ambt) is gegeven in het geheel van de gemeente. Het gaat echter niet aan, daarom de diensten (c.q. ambten) uitsluitend organisch-functioneel vanuit het lichaam van Christus te verstaan of ook het dienstkarakter eenzijdig ethisch te interpreteren.
Elke dienst of elk ambt is gegeven in het geheel van de gemeente, d.w.z.: het is er alleen en het functionneert alleen in de gemeenschap van allen, die God kennen.
Dit geldt zelfs van de apostelen. Zij zijn ook van en in en voor de gemeente. De ambtelijke structuur van het apostolaat sluit kennelijk dit gemeentelijke karakter niet uit. Het ambt is van Christus, maar als zodanig verkeert het in de gemeenschap der zijnen.
Dat ligt uiteraard diep verankerd in de messianiteit en de middelaarspositie van Jezus; juist de eenzaamheid, waarin hij zijn werk op het kruis en in de hemel volbrengt, maar in de plaats en ten behoeve van de anderen, is de bron van de gemeenschap; hij is er terwille van de anderen en wil zonder hen niet zijn! Dit brengt met zich mee, dat de mèns nooit meer in zijn eenzaamheid en enkelheid, maar steeds in zijn gemeenschap, al was het alleen maar in zijn gemeenschap met en in de middelaar gezien wordt: daar is het diepste van zijn bestaan tot opklaring en oplossing gebracht; daar is het „gered”. Deze gemeenschap met de middelaar (die in de plaatsvervanging rust; en waarachter niets diepers meer denkbaar is, of het moest zijn de verhouding tot God, welke echter ook weer een gemeenschap is, waarin de mens niet alleen is) verwijst de mens echter voor zijn gehele (christelijke) bestaan naar de gemeenschap dergenen, die van Christus zijn. Daarom is ook omgekeerd niet de enkele, maar de gemeente de plaats, waar de opgestane
|51|
Jezus werkt, zodat de apostelen alleen als leden van de gemeente zijn gevolmachtigden kunnen zijn1.
Men vraagt zich dan ook naar mijn inzicht tevergeefs af, hoe men de twaalf en de zeventig, die volgens het synoptische bericht worden uitgezonden, heeft te zien: ook als kiem en afbeelding of alleen als verzamelaars van de wordende gemeente2. Men zal wel beide tegelijk moeten zeggen en in deze oervorm van de dingen van kerk en ambt gelijke nadruk op de gemeenschappelijkheid en op de ambtelijkheid, op het gelovig delen in het heil en op het uitverkoren zijn tot dienst moeten leggen.
In ieder geval: ook de apostelen, Paulus, Apollos of Cefas, zijn van de gemeente, gelijk alle dingen (1 Cor. 3: 22). Het apostolaat is, evenals alle andere diensten, in de gemeente gegeven (1 Cor. 12: 28; vgl. Ef. 4: 11). De apostelen zelf zijn dienaren van de gemeente (2 Cor. 4: 5). Paulus spreekt dan ook graag, niet alleen tot de ekklesia, maar ook in gemeenschap met en uit de broederschap der ekklesia; hij noemt Sosthenes ook, als hij zich richt tot de gemeente te Corinthe (1 Cor. 1: 1)3. In praktische zaken beveelt en ordent hij bij voorkeur vanuit de gemeenschap met de oecumenische ekklesia4. Hij zoekt ook bemoediging en steun van de gemeente (Rom. 1: 11; 15: 32). De zaak is reeds gepraeformeerd in het paarsgewijze opsommen van de namen van de apostelen in de evangeliën.
Deze en dergelijke gegevens treden niet pas op, wanneer het over de andere diensten gaat! Voor het apostolaat wordt hier geen uitzondering gemaakt. Het komt duidelijk van de kant van Christus, maar het gaat geheel in de gemeente in. In deze verhouding van apostolaat en gemeente is niet het minste spoor te ontdekken van de gedachte, dat het bijzondere ambt, ook in zijn meest bijzondere en meest ambtelijke vorm, aan het algemeen priesterschap ook maar enige afbreuk zou doen. Zij zijn bijeen in de liefde! Naar mijn inzicht zou men nog precies hetzelfde kunnen zeggen, wanneer niet een apostel, maar
1 K.H. Rengstorf, in: Th.W. I,
434.
2 Vgl. E. Schweizer, Das Leben, 28, 83, 89;
P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma, 104; Het
oudste christendom II, 322-324, 327, 336; Herman Ridderbos,
a.w., 306, 321v. Men zal de quaestie niet binnen te enge
horizont moeten houden; dat doet men, als men alleen vraagt naar
de organisatie van de worden ekklesia; Israël en het rijk
scheppen een veel ruimer samenhang.
3 P.A. van Stempvoort, Eenheid en schisma,
123.
4 a.w., 118.
|52|
Christus zelf in de ekklesia optrad (hetgeen in het ambt dan ook gebeurt!).
*
Wat van het apostolaat geldt, geldt echter ook van de andere ambten of diensten. Zij vertonen alle dit gemeentelijke karakter: die Gemeinde lebt nicht allein in den Aemtern; aber die Aemter leben allein in der Gemeinde5.
Dit gemeentelijke karakter van elk ambt houdt allereerst in, dat het strekt tot opbouw van het geheel (Ef. 4: 12; 1 Cor. 12 en 14!). Dat geldt ook van het apostolaat (Rom. 15: 20). Wij zullen daarbij moeten bedenken, dat hierin de strekking van het ambt niet is uitgeput. Het heeft ook een doel in de basileia en daarom in de wereld. Maar secundair is het ook gegeven tot de opbouw van het lichaam van Christus. In de nieuwtestamentische formuleringen, althans die van de apostolische brieven, staat dit doel zelfs voorop. Maar vanuit het gehéle Nieuwe Testament, dus: wanneer men achter het apostolische het synoptische en achter het synoptische en oudtestamentische houdt, zullen wij door deze gedachte van de opbouw van het lichaam van Christus heenkijken en ontwaren, dat dit het meest op de voorgrond tredende doel van de ambten zelf ook weer middel is: de gemeente is er weer terwille van het rijk en de wereld. Men kan daarop niet genoeg nadruk leggen. Wie hier de achtergronden van het apostolische getuigenis zou vergeten en alleen de relatie van ambt en gemeente als uitgangspunt voor zijn ambtenleer zou overhouden, zou alles onherstelbaar in een doodlopend slop brengen.
Overigens is dit eerste aspect van het gemeentelijke karakter van elk ambt interessant genoeg! De gedachte, dat het ambt strekt tot opbouw van de gemeente, geeft aan het ambt een zekere prioriteit. Vanwege de onvolkomenheid der gemeente, omdat men over het heilsbezit van de gemeente niet realistisch en perfectionistisch mag denken, is er steeds weer eerst het ambt en uit de werking daarvan groeit de gemeente in de genade6. Dit is uiteraard een praktisch argument: in de feitelijkheid bezit de gemeente in leer en leven niet de volheid van het heil. Maar men bedenke wel, dat daarachter een principieel argument schuilgaat: de wijze, waarop de gemeente ook het kleinste onderdeel van het heil bezit, is die van de Geest, dus: gemeenschappelijk, verbondsmatig,
5 K. Barth, Gotteserkenntnis, 182.
6 P.J. Kromsigt, a.w., 207/8, 209/10, 214;
Th.L. Haitjema, Kerkorde en ambt, Wageningen 1937, 7/8;
Hoogkerkelijk Protestantisme, 104/5.
|53|
promissioneel en imputatief, praedestinatiaans. Het perfectionisme moet uit eschatologische motieven worden afgewezen!
Tegelijk echter suggereert de gedachte, dat het ambt strekt tot opbouw van de gemeente, de formulering, dat het ambt, zo gezien, er is terwille van de gemeente. Het heeft alleen maar dienstbaar te zijn aan het leven des geloofs en der liefde van de gemeente. In de eschatologische gedachtengangen van ons eerste hoofdstuk kwamen wij tot precies de tegengestelde formulering: dat de gemeente er, in zekere zin, is terwille van de ambten. Wij schrokken toen van de eenzijdigheid van de formulering. Een dergelijke schrik zal ook nu op zijn plaats zijn. Hij zal echter ook nu geen reden mogen zijn, de formulering geheel op te geven. Hij levert een uiterst gewichtige bijdrage aan het ethos van het ambt. Inderdaad: in het ambt kan men alleen zó staan, dat men zichzelf (èn z’n „ambt”) geheel wegcijfert terwille van de gemeente!
*
Het gemeentelijke karakter van elk ambt houdt echter nog veel meer in, dat het er is en functionneert, omgeven door de gemeenschap der gelovigen. In de electio, vocatio en ordinatio tot het ambt, welke van Godswege en bepaaldelijk door God zelf geschieden, is de gemeente op een wezenlijke wijze betrokken7. Zij ziet God zelf aan de gang. Zij merkt de gaven op. Zij kiest en roept. Zij oordeelt mee met God. Zij doet ook mee met God: zij bevestigt door openlijke erkenning en gebed, dat is door handoplegging.
Men doet er niet goed aan, deze werkzaamheid van de gemeente in de verkiezing van de ambtsdragers, hoe deze dan ook nader geregeld is, gering te achten. Het is meer dan een administratieve bezigheid. Er ligt iets van Gods heiligheid in. Niet alleen omdat men mensen kiest, die het heilige ambtswerk hebben te volbrengen. Ook dàt zal de stemgerechtigde gemeente zich hebben te realiseren. Maar zij zal zich nog veel meer hebben te realiseren, dat haar bezigheid is ingevlochten in Gods bezigheid. Haar eigen werk is heilig! Het is Gòd zelf, die verkiest en roept en bevestigt in het ambt. Het ambt komt niet van „onderen” op. Het komt van God uit (dat is naar mijn inzicht niet hetzelfde als „van boven af”). Ook degenen, die in het ambt gesteld worden, worden daartoe gebracht door God zelf. Hoger en dieper ambtswaardering is, dunkt mij, niet denkbaar: de hele heerlijkheid van Gods raad ligt er, bijkans onmiddellijk, op. Sacramentele wijding en apostolische successie moeten te kort schieten om deze hoogte en diepte
7 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 90/1.
|54|
in de ambtswaardering te bereiken8. Ook terzake van het ambt staat alles in het gloedwitte licht van de praedestinatie. Het ambt bezwijkt daarin niet. Evenmin de gemeente. Zij kiest en verwerpt, zij roept en bevestigt mee met God. Dat is geen wereldse democratie in de kerk, hoewel de wereldse democratie wel uit deze kerk is voortgekomen! Maar dat is het zuiver bijbelse respect voor de mens in zijn verhouding tot en gemeenschap met God.
Deze verkiezing, roeping en bevestiging in het ambt zijn echter geen gebeurtenissen voor eenmaal. Zij zetten zich door. De gemeente omringt degene, die dient in het ambt, permanent door voorbede9 en critiek10. Ook dit zijn uiterst interesante gegevens. Wij zullen immers ook hier niet alleen mogen argumenteren met de menselijkheid en gebrekkigheid van de ambtsdragers, maar ook de hoogspanning van Gods verkiezing, zijn gezag en presentie in het ambt moeten gedenken. En ook dan is er voorbede nodig en critiek mogelijk. Om het kras te zeggen: in de critiek van de gemeente op het ambt treedt God (c.q. Christus of de Heilige Geest) permanent tegen zichzelf op11 en in de voorbede van de gemeente voor het ambt blijkt, dat er voor God permanent gebeden moet worden (gelijk Hij ook, volgens Gunning, de wereld regeert door de gebeden van de heiligen en gelijk Jezus ons leert in wat meer dan een Bittgebet is, te bidden om de naam, het rijk en de wil van God!). Dat zijn gedachten en realiteiten, welke alleen in de liefde, en niet meer logisch, te verdragen zijn. Vandaar, at er op gewezen dient te worden, dat de gehéle gemeente leeft in de hóógste gave, de liefde12. En dat zij zó om hen heen staat, die in de andere gaven dienen, biddend en critiserend; biddend òm de gaven die gegeven zijn en gegeven worden; en critiserend dezelfde gaven, die van
8 Zoals ook de katholieke sacramentswaardering
kinderspel is, vergeleken bij de gereformeerde (slechts
transsubstantiatie òf: eten en drinken van Christus’ lichaam en
bloed, ja van Hem, waarachtig God en mens, in de hemel .... door
de Geest!).
9 A. de Quervain, Kirche, Volk, Staat, 1945,
114: In der ständigen Fürbitte, in einem gemeinsamen Mittragen
findet die Berufung ihren Ausdruck, setzt sie sich fort.
10 Daarop legt E. Schweizer, a.w., 90, 91,
vooral de nadruk.
11 E. Schweizer, a.w., 94.
12 A. de Quervain, a.w., 98: Wer um die
Gnadengaben bittet, der handelt mit. Er hat teil an den Gaben.
Denn er bittet auf Grund der eigentlichen Gnadengabe, der Liebe.
P.A. van Stempvoort, Het oudste christendom II, 335:
„dat de dragende grond aller ambten en ambtsgroepen de liefde is:
de liefde is het weefsel, de geestelijke genadegaven zijn de
schering en de inslag”.
|55|
God zijn. Er is in het ambt geen legitimiteit, autoriteit en onfeilbaarheid — althans deze noties dienen naar de rand gedrongen te worden. Of liever: zij dienen geestelijk, in het schema van de liefde en niet in dat van de rede, zij dienen „ethisch” (Gunning, Chantepie de la Saussaye Jr) verstaan te worden. De maatstaf waaraan alles, wat het wettige ambt met gezag van Godswege doet, gemeten moet worden, is het evangelie13.
Men vraagt zich onwillekeurig af, of deze geestelijke positie van de gemeente rondom de ambten niet met zich meebrengt, dat de gemeenteleden ook op de meerdere vergaderingen tegenwoordig kunnen zijn of zelfs aan de discussies kunnen deelnemen, gelijk dit in de tweede en derde eeuw nog voorkwam14. In de nieuwe kerkorde van de Ned. Herv. Kerk is daarvan een klein — tè klein — restant bewaard gebleven in Ord. 1, art. 21, lid 14.
*
Het gemeentelijke karakter van elk ambt houdt echter het allermeest in, dat de ambtsdragers tezamen met de gehele gemeente alle dingen hebben te doen en daarbij hebben te beseffen, dat zij in laatste instantie niet met zichzelf, doch in de basileia met de wereld bezig zijn.
Wat Jezus is (de Christus, de ambtsdrager, profeet, priester en koning), daartoe zijn de christenen bestemd en — in de praedestinatie ligt ook altijd een element van forceren en anticiperen — daartoe zijn de ambtsdragers gesteld. Deze grondgedachte geeft een viervoudige bepaling van de verhouding van de gemeente en het ambt. In de eerste plaats kan men zeggen, dat in de ambten en in de hele politia spiritualis het wezen van de gemeente, datgene wat zij in Christus is, plastisch wordt uitgedrukt en uitgebeeld15. In die zin is het ambtelijke gebinte van de kerk iets op zichzelf, staat het voor God en doet het het werk des Heren op de aarde. In de tweede plaats moet men echter inzien, dat het ambtelijke gebinte der kerk ook zo, als plastische uitbeelding, iets betekent voor de Christgelovigen, de leden der gemeente. Het is in zijn zijn een levende herinnering aan wat de gemeente in Christus is. „Als ik een dominee zie, bedenk ik dat ik zelf profeet ben;
13 W. Trillhaas, Die lutherische Lehre „De
potestate ecclesiae”, in: Z.Z. XI 1933, 497-513, vooral
503.
14 A.G. Honig, Handboek van de Gereformeerde
Dogmatiek, Kampen 1938, 771.
15 W. Herrenbrück, Politia spiritualis, in:
Ev. Theol. 1937, 1-21 passim.
|56|
ontmoet ik een ouderling, dan herinner ik mij, dat ik koninklijk in het leven ben gezet; hoor ik van een diaken, dan zie ik mijn priesterlijke positie in de wereld voor mij”. In de derde plaats valt de verhouding van ambt en gemeente ook uit te drukken in de gedachte van de concrete actualisering. Dóór het werk van de ambten, dat gericht is op hart en leven der gemeenteleden en op de gemeenschap der gemeente, worden de gelovigen en de gemeente ook wat zij zijn in Christus. Dit is het kernstuk van de heiliging (in de ruime zin van: inbrenging in het heil in Christus) als werk van de Geest. En in de vierde plaats zal gesproken moeten worden van daadwerkelijke activering. Door de dynamiek van het werk van de ambten worden de gemeente en de gelovigen aangestoken en mee opgenomen in de vaart van de arbeid in het rijk en de wereld. Dit is het eigenlijke. Daarop staan ook de drie vorige gezichtspunten gericht.
Wanneer het zover komt, vindt vervloeiing der grenzen plaats tussen het ambt en de gemeente. De kring van wijkbezoekers (heren èn dames!!) is daarvan het prototype. Maar het grijpt uiteraard veel wijder om zich heen. In de figuur van de „bedieningen” is in de nieuwe kerkorde der Ned. Herv. Kerk aan deze (logisch uiterst onbehaaglijke!) figuur kerkordelijke uitdrukking gegeven. Men kan in de onderscheiding van ambten en bedieningen alleen dan een hiërarchisch element wraken16, wanneer men eerst in de verhouding van ambt en gemeente (èn: van God en mens!) een verticaal begrip koestert.
Daartegenover moet worden vastgehouden, dat de ambten in de gemeente staan. De gehele onderscheiding van ambt en gemeente (in de zin van: gemeenteleden) is een onderscheiding in de ekklesia. Zij heeft daarom, vooral wanneer men het geheel in de basileia ziet staan en tezámen verkoren en geroepen tot dienst, iets voorlopigs en relatiefs.
*
Juist daarom echter moet men, in een zuiver gevoel voor de betekenis van het relatieve, deze onderscheiding niet uitwissen. De ambten staan in de gemeente. Daarmee is gezegd, dat zij niet tegenóver de gemeente of zelfs boven de gemeente staan. Maar daarmee is niet gezegd, dat zij onder de gemeente staan of althans vanuit de gemeente verstaan moeten worden17.
16 Zoals G. Huls, a.w., 160v.
doet.
17 Ph.J. Hoedemaker, De kerk en het moderne
staatsrecht, 83/4; R.B. Evenhuis, Presbyteriaal of
episcopaal, 18v.
|57|
De ambten zijn niet uitsluitend organisch-functioneel18 vanuit de gemeente als het lichaam van Christus19 te begrijpen, alsof zij slechts verbijzonderingen waren van wat het lichaam als geheel en elk zijner leden is. Dat zij organisch functionneren in de gemeenschap van dit lichaam, heb ik in de bovenstaande drie opmerkingen duidelijk laten uitkomen. Maar het gaat niet aan, de wijze van functionneren nu te vereenzelvigen met de bron, waaruit zij opkomen.
Het is allereerst de vraag, of men bij deze organisch-functionele beschouwing van de oorsprong en het wezen van de ambten de tweeheid van „de gemeente als geheel” en „de leden der gemeente als zodanig” voldoende kan respecteren. Men zal onwillekeurig van de gemeenschap terugvallen in de enkeling en tenslotte het gehele kerkbegrip verstaan vanuit de gelovige christen. Om het plus van de gemeenschap boven de som der individuen in het christelijk-religieuse verband van het kerkbegrip te verdisconteren, heeft men juist nodig, in het ambtsbegrip een nieuwe inzet20 te maken. Het ambt en de gelovige tezámen maken de ekklesia.
Bovendien is het de vraag, of het goed is, de kerk zo eenzijdig als lichaam van Christus te verstaan. Er zijn ook andere aanduidingen, als: volk van God, bouwwerk, tempel, akkerwerk, kudde. Deze suggereren ook andere noties dan alleen de organisch-functionele, met name eensdeels de „politieke” noties van leiding en gezag en anderdeels de mechanisch-instrumentele noties van fundament, gereedschap en materialen. De uitdrukkingen „turba praedestinatorum” en „mater fidelium” wijzen ook in heel andere richting.
In de derde plaats is het de vraag, of de aanduiding „lichaam” inderdaad zo „organisch” mag worden opgevat. Is het lichaam in de bijbelse
18 G. Huls, a.w., 130. Op blz. 147
zegt hij: „Men kon de spanning van het: èn algemeen priesterschap
èn bijzondere diensten niet volhouden en heeft er een
òf-òf-probleem van gemaakt, dat ten gunste van het „bijzondere
ambt” werd opgelost”. Naar mijn inzicht overkomt Huls in de
principiële lijnen van zijn ambtsleer precies hetzelfde, alleen
valt de beslissing naar precies de tegengestelde kant uit.
19 E. Schweizer, a.w., 65: Im Wesen der
Gemeinde als des lebendigen Leibes des Herrn liegt auch ihre
Ordnung schon eingeschlossen.
20 Daarom is het m.i. onvoldoende, wanneer P.A. van
Stempvoort, Het oudste christendom II, 336, zegt:
„Praktisch zullen altijd bepaalde ambtsgroepen bepaalde
geestelijke activiteiten verrichten. Ieder gemeentelid is echter
potentieel contribuant tot deze dienst”. De clausule
„potentieel” zou ik niet willen bestrijden. De clausule
„praktisch” echter, vooral in deze tegenstelling, wel. Zij zegt
te weinig en vermenselijkt de zaak te zeer.
|58|
denkwijze werkelijk primair een in zichzelf circulerend levensgeheel, dat de vormen vanzelf uit zichzelf uit boetseert? Is het niet veelmeer de boodschapper naar buiten21? Dus niet functioneel in zichzelf, maar zelf een functie in een ruimer verband?
Maar wat beslissend is: men kan inderdaad zeggen, dat de kerk het lichaam van Christus en daarom Christus zelf is, maar men moet meteen daarbij zeggen, dat Christus zelf het hoofd van het lichaam is. Daarom zijn de ambten niet alleen als organen van zijn lichaam, functies van dat levensgeheel, te verstaan, maar ook als organen van Christus zelf in zijn lichaam. Hij zèlf handelt. In het geheel van zijn lichaam. Máár: hij zelf22! Deze moeilijke complicatie in het kerkbegrip maakt het naar mijn inzicht onmogelijk, de gemeente als subject van de ambten op te vatten. Dat is Christus zelf. En Christus zelf is niet gelijk aan zijn gemeente, hoezeer zijn gemeente Christus zelf is. Men moet Christus niet laten òpgaan in zijn gemeente; dan zou men het eschatologische en praedestinatiaanse wezen van de ekklesia en van de diensten, ja van het heil zelf geweld aandoen.
Een en ander brengt met zich mee, dat men de gemeente op een zeer wezenlijke wijze rondom de ambten kan zien staan, maar dat men in de verkiezing tot het ambt door de gemeente toch nooit een element van delegatie mag opnemen. Er loopt niet alleen een lijn van Christus via de gemeente naar de ambten. Maar ook een rechtstreekse lijn. En dat niet alleen in deze zin, dat het feit dàt er ambten zijn in de ekklesia op een verordening van Christus berust; ook niet alleen in deze zin, dat Christus de ambtsdragers roept tot het ambt en de gaven verleent; maar ook in deze zin, dat het geestelijke gezag van Christus niet slechts in de gemeente gelegd is en zo aan de ambtsdragers wordt op- of zelfs overgedragen (dàt leidt onvermijdelijk tot depotentiatie van de gemeente!), maar ook rechtstreeks in de ambten en op de ambtsdragers wordt gelegd. De ambtsdragers en de gemeenteleden zijn
21 Ik ontving deze gedachte in gesprekken met
wijlen dr. W. ten Boom. Zie zijn Oudtestamentische
Kernbegrippen, Amsterdam 1948, 225: „Waar echter in de
brieven van Paulus gesproken wordt over „het lichaam van
Christus” wordt eraan gedacht, dat dit lichaam de gedachten en
plannen van den Geest des Heeren uitvoert en de gemeente is het
lichaam, het uitvoerend orgaan van Christus”.
22 Men moet hier de zaak niet vereenvoudigen door met
E. Schweizer, a.w., 51 zich te beperken tot de gemeente
als de besondere, sekundäre Existenzweise des Christus. P.A. van
Stempvoort heeft, Eenheid en schisma, 94, terecht tegen
E. Schweizer het bezwaar van systematisch schematisme
ingebracht.
|59|
beiden gelijkelijk rechtstreeks op Christus gericht. Alleen in hem „vinden” zij elkaar (èn eigen zelfstandigheid!).
*
De gemeente is gemeenschap, zagen wij in het vorige hoofdstuk. Thans zeggen wij er bij: maar allereerst gemeenschap met Christus en dan ook gemeenschap met elkaar. Zodra men het onderscheid tussen Christus als het hoofd en de kerk als zijn lichaam in het oog heeft gevat, moet deze verdieping van het begrip „gemeenschap” optreden.
En dit diepere in het begrip gemeenschap moet ons, op zijn beurt, er van weerhouden, de diensten, welke in deze gemeenschap functionneren, primair ethisch te verstaan. De prediking van het evangelie schept inderdaad gemeenschap van mensen. Daarin leert men te leven in de liefde. Daarin komt het tot een dienen van elkaar23. Maar dit kan toch kwalijk het enige zijn, wat men over deze dingen weet te zeggen! De gemeenschap, welke door de prediking van het evangelie van het koninkrijk wordt geschapen, heeft meer dan sociologische, zij heeft sacramentele afmetingen; zij is gemeenschap met Christus en dan ook gemeenschap in Christus. En de liefde, welke door de Geest geleerd, d.w.z. uitgestort wordt in de harten, is méér dan een zedelijk ideaal, zij is een heilshistorische realiteit; het is de liefde Gods zelf, waarin wij wandelen! Daarom is ook het dienen, waartoe wij geroepen worden, méér dan een dienen van elkaar. Het is primair een dienen van God en Christus. Het is verder een dienen, een dienstbaar zijn aan Gods zaak op de aarde (ook via de kerk). Het is ook een dienen, een dienstbaar zijn aan de ekklesia van God of van Christus als geheel. En het is een dienen van elkáár — maar ook dat weer „in de Heer” en „in de liefde”. Deze eschatologische context (God zelf en zijn zaak worden gediend) en dit praedestinatiaanse gehalte (het wordt ons gegeven dat wij dienstbaar mogen zijn) van het nieuwtestamentische woord „dienst” mogen wij wel in het oog houden. „Dienen” is: gebruikt worden en zich laten gebruiken door God zelf in zijn bezigheid met de wereld.
Men gaat naar mijn inzicht reeds over de schreef, wanneer men dit
23 G. Huls, 115, legt vooral nadruk op de ontdekking van de nááste in het licht van het evangelie, om van daaruit het principiële inzicht te verwerven, dat alle ambt alleen maar dienst is. P.A. van Stempvoort, Het oudste christendom II, 322, blijft ook steken in deze ontoereikende formulering: „Het Rijk, dat genaderd is tot de wereld, stelt de mensen in een nieuwe wederzijdse [sic!] dienst jegens elkander en de wereld”.
|60|
dienen verstaat als „antwoord” van de ekklesia op het handelen van God24. Ik ontken niet, dat de mens in het christelijk dienen zèlf handelt, in vrijheid en verantwoordelijkheid, belijdend en lofzeggend. Maar de gedachte, dat dit een antwoorden zou zijn, verzelfstandigt toch te veel het handelen van de mens tegenover het handelen van God. Het ethische moet hier wijken voor het liturgische en het confessionele: wij laten ons handelen inschakelen in Gods handelen (dat is het liturgische: Hij gebruikt ons) en wij erkènnen daarmee, wat God doet (dat is het confessionele: wij wéten ook, dat Hij ons gebruikt).
In deze zin moeten wij ons hoeden voor een ethisering van het begrip „ambt”. De nadruk, waarmee men er tegenwoordig graag op wijst, dat in het Nieuwe Testament alle ambten als diensten worden verstaan (de vaderen van Dordrecht deden dat ook, zie hun kerkorde) en dat het eigenlijke woord voor ambt in het Nieuwe Testament het woord dienst is, zet zeer weinig zoden aan de dijk in de discussie. Wat men er uit wil halen, zit er eenvoudig niet in. Men moet het er eerst inleggen. Dat doet men dan ook prompt. Pas wanneer men het woord „dienst” gevuld heeft met een inhoud, welke ontleend is aan de eigen ethisch-personalistische denkwijze, kan men er mee te velde trekken tegen de stelling van een principiële onderscheiding van de bijzondere ambten in het geheel van de ekklesia.
24 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 21/2, 41, 43-45, 50.