|70|

 

Hoofdstuk VI

Christus en het ambt

Het christologische aspect. De messias Jezus zet zijn dienst (áán het rijk Gòds en daarom in de wéreld!) zelf voort en hij gebruikt daarbij zijn ekklesia en haar diensten (c.q. ambten) als zijn organen.

Zo zijn er mensen en dingen in de ekklesia. Er is gemeenschap der heiligen en er zijn, in deze gemeenschap, instelingen, ambten. En dat niet alleen zo, dat de ambten alleen in de gemeenschap functionneren. Maar dat ook zo, dat de gehele ekklesia wezenlijk èn de gemeenschap der mensen èn de ambten in deze gemeenschap omvat. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de mensen en de ambten de beide componenten van de gemeenschap zijn.

In ieder geval zal men moeten zeggen, dat het ambt óók tot het wézen van de kerk behoort. Het wordt er niet van buiten af, door menselijke, min of meer uitwendige en wereldse ordening aan toegevoegd. Integendeel! Het komt zelfs uit het diepste wezen der kerk op. Het diepste wezen der kerk is Christus zelf. Hij is „de” Christus, de gezalfde, de messias, de ambtsdrager bij uitnemendheid. In eerste aanleg zelfs zonder enige gemeenschap. De middelaar is eenzaam. Hij is van God en de mensen verlaten. Zó doet hij zijn werk. Dat hij het plaatsvervangend doet, is echter de kiem van alle gemeenschap. Maar zijn middelaarswerk, zijn ambtsdrager-zijn blijft duurzaam de bron van deze gemeenschap. Het is de achtergrond van het apostelambt en van alle diensten of ambten in de gemeente. Het begin is ook beginsel; de bron bepaalt de aard. Wanneer de kerk groeit van Jezus uit, dan penetreert de ambtelijkheid mee door het gehele lichaam!

Hier komt de leer van het drievoudige ambt van Christus in haar betekenis naar voren. Wij spreken nu niet over de verhouding van dit drievoudige ambt van Christus tot de drie ambten in de kerk. Daarin

|71|

blijft voor mijn besef iets problematisch liggen, gezien de grote verscheidenheid van de diensten in het Nieuwe Testament. Maar met enige schermutselingen over speelse of serieuse constructies in verband met deze drietallen zijn de vragen en mogelijkheden, welke hier liggen, niet uitgeput!

De leer van het drievoudige ambt van Christus is op zichzelf van zo grote betekenis1. Allereerst uiteraard voor de christologie. Maar dan verder ook voor de ecclesiologie. En in deze brede theologische samenhangen eindelijk ook voor de leer van de kerkelijke ambten.

Zij is pas door de Reformatie tot volle ontplooiing gekomen, zowel in deze zin, dat men toen pas tot het drietal ambten van Christus en daarmee tot een schema gekomen is, dat capabel is de volle betekenis van Christus en zijn werk enigermate te omvatten en uit te drukken, als in deze zin, dat men toen pas de allesbeheersende functie van de ambtsgedachte in de theologische ontvouwing en interpretatie van de leer aangaande Christus heeft ontdekt. De ambten van Christus zijn voor òns belangrijker an zijn naturen en staten. De kern van zijn persoon en komst ligt in zijn wèrk. Niet, dat het onverschillig is, wie dit werk verricht en toepast. Ook niet, dat dit werk kan worden losgemaakt van de persoon. Integendeel. Hoe dieper wij boren in de dingen, hoe meer wij telkens weer ontdekken, dat wij in ons bestaan en voor onze eeuwige zaligheid teruggeworpen worden op hem zèlf. De Here is onze gerechtigheid! En niet één onderdeel van zijn profetische, priesterlijke en koninklijke werk kunnen wij ontvangen en bezitten, zonder éérst hem zelf te hebben en met zijn persóón verenigd te zijn. Maar deze gedachtengangen drijven in een bijbels-reformatorisch verband de middelaarspositie en daarmee de ambtelijkheid alleen maar òp, in steeds hoger intensiteit. Tot zelfs zijn ontvangenis en geboorte hebben deze betekenis (Heid. Cat. vr. en antw. 36). Hij doet niet alleen alles, wat hij doet, terwille van ons. Hij is ook, alles wat hij is, terwille van ons! Zijn zijn is heilswerk. Zijn naturen en staten, de vereniging van de goddelijke en de menselijke natuur in de enigheid van de persoon van de Zoon van God en zijn vernedering en verhoging, het is alles middel tot het doel. Ten diepste is hij zelf niet alleen middelaar, maar — àls middelaar! — middel tot het doel. Hij


1 J.L. Koole, Liturgie en ambt, 72: „Het is niet mogelijk, over het ambt in de christelijke Kerk te spreken, zonder uit te gaan van Jezus Christus als de volmaakte Ambtsdrager. Alleen van Hem is elk later ambt afgeleid, en alleen aan Hem is duidelijk, wat het karakter en de betekenis van het ambt is. Het ambt is de taak, die God aan een mens opdraagt”.

|72|

ging en gaat een „weg” en schept een nieuwe („juridische”) situatie van alle gewone dingen vóór God (E. Stauffer). Hij voegt niet, realiserend, het bovennatuurlijke doel weer toe aan de oude schepping, maar hij houdt met de oude schepping stand in de schuld der zonde en in de toorn van God. Hij is geen ladder, waarlangs wij opklimmen naar het wezen Gods, maar hij is Gods praesentie bij ons.

In deze overwegingen klopt het religieuse hart van de Reformatie. Zij heeft het evangelie en daarmee het menszijn bevrijd van alle metaphysische en ontologische speculaties en alle aandacht geconcentreerd op God zelf èn op het bestaan in de tijd: hoe dàt (het goddeloze!) voor Hem gerechtvaardigd zou kunnen worden. Deze centraal-religieuse (G.C. Berkouwer) reiniging van de christelijke existentie is gepaard gegaan met een ongehoorde nadruk op de middelaarspositie van Jezus (Heid. Cat. Zondag 11), dat is, in de taal van ons onderwerp, op de ambtelijkheid! Het ligt daarom voor de hand, dat in een genuien-reformatorische religie en kerk de ambten ook een centraal-religieuse betekenis hebben.

Jezus zelf is ambtsdrager. Hij dient. Hij is zelfs gekómen om te dienen (Marc. 10: 45). Hij doet de wil van Hem, die hem gezonden heeft, en volbrengt zijn werk (Joh. 4: 34). Hij is gehóórzaam geworden (Gal. 4: 4; Phil. 2: 8). Hij is de „knecht des Heren”. De kerk is daarom niet zozeer de voortzetting van de incarnatie, deze eerste trede in de staat der vernedering, en van de vereniging van de goddelijke en de menselijke natuur, welke daarbij plaatsvond. Men kan dat misschien wel zeggen; maar dan moet men daarbij wel bedenken, dat men daarmee alleen maar zegt, dat zij een mysterie is2; dat tussen de incarnatie en de kerk in ieder geval de uitstorting van de Heilige Geest en daarmee o.a. het apostolaat, de Heilige Schrift en de praedestinatie in staan; en dat de vereniging van het goddelijke en menselijke, welke dan ook — onder voorbehoud van de genoemde mutaties van Pinksteren — in de kerk optreedt, ook dan nog slechts middel tot het doel is. Veel beter doet men, te zeggen, dat de kerk de voortzetting is van de messiaanse dienst van de knecht des Heren3.

*

Deze christologische wortel van alle ambten in de ekklesia en van de


2 T.W. Manson, a.w., 20.
3 T.W. Manson, t.a.p.: that the life of the Church is the continuation of the Messianic Ministry. Vgl. K.L. Schmidt, Le ministère, 325: L’Eglise en tant que corps du Christ a donc à présenter la ministère comme le service du Christ.

|73|

ambtelijkheid der gehele ekklesia (zij is het orgaan dat Jezus gebruikt om zijn dienst voort te zetten; zij is „de vervulling van Hem, die alles in allen vervult”4) geeft een laatste zekerheid aan enkele fundamentele gedachten, die wij reeds tegenkwamen. Met name aan die allesbeheersende gedachte, die wij in meer dan één variatie uitwerkten: dat alle dienen in en van de ekklesia centraal en primair een dienen van Gòd is en van zijn zaak in de wereld. Dienst als christelijk begrip is niet een ethische, maar een eschatologisch-praedestinatiaanse categorie, zeiden we. We kunnen ook zeggen: een messiaanse categorie. Ook de messianiteit doet het ethos springen, evenzeer als God en het rijk. De messias Jezus dient in al zijn werk niet primair de mensen, maar God en zijn rijk in de wereld en, daarin inbegrepen, ook de mensen. Het is in zijn kern het werk der verzoening. De discussie over de leer der verzoening zal ook beslissen over de leer van de ambten. En dat naar beide zijden! Een reformatorisch gewijzigde anselmiaanse verzoeningsleer5, waarin vastgehouden wordt dat Jezus onze zonde èn onze straf èn ons oordeel draagt voor Gods aangezicht, zal een congregationalistisch verstaan van de ambten vanuit de gemeente onmogelijk maken, aangezien het heil dan zo radikaal „bemiddeld” is in de verborgenheid van het heiligdom, dat deze bemiddeling opnieuw bemiddeld moet worden (de Geest — de Schrift — de praedestinatie — het ambt). Dezelfde leer onthult echter ook, dat in het katholicisme geen vol-ontwikkelde ambtsidee mogelijk is: Jezus is slechts het begin van de stroom der genade; de genade heeft de onverhuldheid van het ontologische; zij is een stróóm, waarin de ganse kerk zich baadt; voor haar bemiddeling-voor-de-mensen is eigenlijk geen nieuwe daad Gods, en daarom geen ambt, nodig!

In dit verband dient echter niet alleen op de dimensie van Gòd gelet te worden. Maar ook op de dimensie van zijn rijk en van de wereld. Het valt niet te ontkennen, dat het christelijk-religieuse denken sinds de Reformatie daarin scheef is komen te hangen, dat het alle aandacht heeft geconcentreerd op het werk der verzoening in het offer van Golgotha (en — ten dele — in de hemel) en op de vraag, hoe een mens daaraan deel krijgt. Het heeft vergeten, dat ook dit werk slechts middel (ik ben bereid te zeggen: noodmiddel!) is tot het doel en dat in het offer der verzoening het rijk van God gefundeerd staat. Daarop zijn de komst en het werk, daarop is Jezus Christus zelf gericht! Hij is met


4 Ef. 1: 23. Ik volg hier niet de vertaling van het N.B.G. Deze luidt: „vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt”.
5 Th.L. Haitjema, Verzoening, in: O.E.V. V, 175-200.

|74|

alles wat in en aan hem is alleen maar dienstbaar aan Gods bedoelingen met zijn wereld. Eerst wanneer men zich dit principiële inzicht eigen maakt, komt er wèrkelijk plaats voor de ouderling en de diaken náást de dienaar des Woords. Zij hebben elk een eigen taak en een eigen werk. Dat óók werk Gods is! Er is méér werk Gods op de aarde te verrichten dan alleen het werk van de zondevergeving en de schuldverzoening! Er is ook het werk van de heiliging en dat van de hulpverlening. In het eerste vindt de ouderling zijn spil, in het tweede de diaken. De ruimte van de basileia rondom de ekklesia schept in de ekklesia de speelruimte voor de pluriformiteit en zelfs pluraliteit der ambten.

*

Deze messiaanse dienst wordt voortgezet in de ekklesia. De vraag is echter, hoe deze voortzetting geschiedt.

Men kan hier niet volstaan met de gedachte, dat het dienen van Jezus het voorbeeld6 is voor het dienen van de christenen en de ambtsdragers. Hierin is de geheel-enigheid van Jezus als middelaar (die alleen als zodanig het voorbeeld is!) te weinig verdisconteerd.

Men moet, dunkt mij, zelfs voorzichtig zijn met de gedachte van de ekklesia als sekundäre Existenzweise Christi, welke een zekere identiteit van het dienen van de ekklesia met het dienen van Jezus impliceert7. Dat hier van méér dan voorbeeld en fundering, namelijk van identiteit gesproken moet worden, lijkt moeilijk voor bestrijding vatbaar. Maar wanneer men deze identiteit fundeert in de gedachte van een sekundäre Existenzweise van Christus, geeft dat al te grote verzelfstandiging van het leven der ekklesia. Het dienen kan dan ook als „antwoord” van de gemeente op het leven van Christus verstaan worden.

Liever zou ik hier alles zetten op de ene kaart van de praesentia realis (door de Geest enz.!) Christi ipsius. Hij zèlf is het in de staat zijner verhoging, die zijn messiaanse dienst aan het rijk in de wereld voortzet en daarbij de dienst zijner ekklesia of liever: zijn ekklesia in de


6 Aldus G. Huls, a.w., 115, 116; kennelijk om het bezwaarlijke van deze categorie te ondervangen, schrijft hij de vreemde, ietwat stichtelijke zin, dat de roeping niet alleen in de navolging van het voorbeeld van Jezus vervuld moet worden, maar ook „in de meest intense verbondenheid met de Roepende” (blz. 115). T.W. Manson, a.w., 20, spreekt hier van een „grave error”.
7 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 51/2.

|75|

diensten, welke hij daarin geeft, als zijn organen gebruikt8. Dit is méér dan de praesentie van zijn lichaam en bloed, alleen in het sacrament. Dit is vol-katholiek de praesentie van Christus zelf, persoonlijk, handelend in het gehele zijn der ekklesia. Het is niet slechts zo, dat Christus aan zijn kerk de middelen en de diensten der genade gaf. Het is zo, dat hij zichzelf aan de kerk geeft. His real and abiding presence in the Church is the supreme „means of grace” en the supreme „ministry of grace”9.

Dit brengt met zich mee, dat men in de kerk slechts één essentiële en constitutieve dienst kan erkennen, welke alle andere diensten omvat en waarvan zij alle zijn afgeleid en afhankelijk blijven: die van de verhoogde Heer zelf10. Deze visie op de praesentie van Christus geeft in de leer en de praktijk van de ambten dan ook opnieuw die speelruimte, welke noodzakelijk is, om er de pluraliteit in te respecteren en te genieten. Er hoeft dan niet volstaan te worden met één ambt; men behoeft dan ook niet een verticale hiërarchie in de vele ambten aan te brengen; er is zelfs een ònmogelijkheid om de andere ambten uit één wortelambt af te leiden. Het willen van de Heer geeft spreiding in de realiteit der ekklesia.

Bovendien kan men op deze wijze ten volle en zuiver doorstoten tot op het volle ambtelijkheids-gehalte van het ambt. Het is in de kern Jezus zelf, die „dient”. Hij is de knecht des Heren. Hij is echter tegelijk (of liever: daarin) gesteld tot Heer, aan wie alle „macht” gegeven is. Daar is een éénheid van dienen en heersen in de middelaarspositie van Jezus als de realiteit der liefde11. Het is goed, nu en dan de


8 T.W. Manson, a.w., 20/1: The „continuation of the Messianic Ministry” means its continuation by the Messiah. The Body of Christ is the organism which He uses to carry out His purposes in the world in the same way (dit lijkt mij wat kras gezegd) that He used His physical body in the days of the ministry in Galilee and Judaea.
9 T.W. Manson, a.w., 21. Op het persoonlijke en handelende van deze praesentie en daarop, dat het een praesentie in het gehéle zijn der ekklesia is, legt W.F. Dankbaar, De tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal, Nijkerk z.j., een nadruk, waarvoor men alleen maar erkentelijk kan zijn. Het is billijk, niet over het hoofd te zien, dat iemand als Ph.J. Hoedemaker deze dingen reeds lang heeft gezien en gezegd. Vgl. Th.L. Haitjema, De richtingen in de Ned. Herv. Kerk, Wageningen z.j., 195: „In het kerkelijk ambt gaat het volgens Hoedemaker om de levende tegenwoordigheid van den levenden Christus in Zijne gemeente”.
10 T.W. Manson, a.w., 21, 30, 76; K.L. Schmidt, Le ministère, 332.
11 J.H. Gunning, De Eenheid des levens, Nijmegen 1903, 64: „Ieder die ➝

|76|

zijde van de volmacht, het gezag, het vermogen in het ambt — zoals het door Jezus gedragen wordt — naar voren te keren. Gegeven het huidige spraakgebruik is men dan geneigd, aan het woord „ambt” stellig de voorkeur te verlenen boven het woord „dienst”. De eenzijdige en gepassioneerde voorliefde voor het woord „dienst” zou wel eens kunnen wijzen op of leiden tot een verarming in de christologie! Het ambt is ten volle ambt; taak-en-macht-van-Godswege.

Tegelijk echter brengt het gezichtspunt van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus ook een bij uitstek „critisch” element in de ambten in de ekklesia. Er is een verhouding in elk ambt! Een verhouding van Christus zèlf en de drager van het ambt. Daar is niet alleen Christus; dat ware docetisme in de ambtenleer. Daar is ook niet alleen de ambtdrager; dat ware clericalisme. Er zijn er twéé, Christus en de ambtsdrager. De een gebruikt de ander; de ander dient de een. Maar dan moet dit ook inderdaad het geval zijn. Christus moet de ambtsdrager willen gebruiken — dit willen der verkiezing is ingevouwen in de trouw van het verbond; maar het is een willen der verkiezing. De ambtsdrager moet Christus willen dienen en ook inderdaad dienen — dit dienen is ingevouwen in de weldaad der vergeving, maar de mens is in de heiliging niet als een stok of een blok. De praesentie van Christus betekent geen identiteit, wel gemeenschap; maar in deze gemeenschap speelt de gehoorzaamheid een gewichtige rol12; het handelen van God blijft menselijk toegaan.

*

Het in ons verband belangrijkste van deze waarheid van de praesentia realis Christi ipsius ligt echter hierin, dat zij het noodzakelijk maakt, in de ambtsgedachte de mystieke trekken te blijven onderkennen.

Het ambt in de ekklesia is meer dan uitwendige ordening van zedelijke diensten. Ook meer dan voorbeeldige demonstratie van het algemene priesterschap der gelovigen13. Het is orgaan van Christus zelf, waardoor hij zelf zijn lichaam opbouwt en handelend optreedt in èn door de ekklesia. Orgaan te zijn grijpt dieper en inniger in dan instrument te zijn. „Een orgaan is met zijn levensbeweging geheel


➝ zich nog eenigermate laat dienen, blijft ook de hulp van deze dienaren noodig hebben. Slechts hij die zich niet meer, volstrekt niet meer van iemand dienen laat maar volkomen dient, slechts hij heeft niemand meer noodig, d.i. hij heeft volkomen heerschappij”.
12 G.C. Berkouwer, Conflict met Rome, Kampen 1948, 39.
13 Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 28.

|77|

verbonden aan het lichaam of hoofd waarvan het orgaan is”14. Vandaar dat in het Nieuwe Testament vrijwel alle aanduidingen van diensten in de ekklesia ook op Christus zelf kunnen worden toegepast en dat hij als subject van alle diensten wordt verstaan15. „Hij droeg nooit iets over in het ambt, opdat anderen het buiten hem om, nu in zijn plaats zouden doen. Maar is altoos bij en met ons, en kent geen andere ambten, dan organen, waardoor hij zelf werkt”16.

Deze mystieke opvatting van de ambten bewaart ons er dus voor, dat ambtsgedachte te verzelfstandigen en daarmee te sacraliseren. Zij bewaart ons er tegelijkertijd voor, dat gemeentegedachte te verzelfstandigen, haar te laten „antwoorden” op het werk van Christus, de ambten te verstaan als diensten vanuit de gemeente en zo de ambtsgedachte te ethiseren. Naar beide (!) zijden zijn de gevaren even groot en even ernstig. Men ontkomt er alleen aan door ernst te maken met de mystieke grondtoon van het geheel.

Hier opent zich ook het zuivere uitzicht op de tijdelijkheid van de ambtsbediening. Men wordt niet voor het leven geordend tot het ambt, maar voor een bepaalde tijd. Dat dit ten aanzien van de dienaren des Woords anders is, is slechts schijn; het is, dunkt mij, uitsluitend praktisch gemotiveerd. In ieder geval zal men tussen de „ordinatie” van een ouderling of diaken en die van een dienaar des Woords geen enkel verschil mogen aanvaarden. De handoplegging kan in beide gevallen worden toegepast (of ook weggelaten). De ouderlingen en diakenen worden voor een bepaalde tijd17 in het ambt gesteld en staan dan voor die tijd volwaardig in het volle ambt. Daar kan men alleen bezwaren tegen hebben, wanneer men blijft steken in een sacrale opvatting an het ambt en niet is doorgedrongen tot de volle mystieke diepte er van. In een mystieke, althans in een christelijk-mystieke beleving der dingen spelen het begin en het einde, de tijd en de tijdelijkheid van alles een positieve rol; het geheel staat te trillen op Gods genadige wil. Voor deze geheel gezuiverde, bijbelse mystiek is echter het dogma van de praedestinatie wel een onmisbare vooronderstelling. In ieder geval: zodra men de werkelijke tegenwoordigheid van Christus zelf in zijn ekklesia, zijn subject zijn in alle ambten en diensten en daarmee de


14 A. Kuyper, Van het kerkelijk ambt, 8.
15 E. Schweizer, Das Leben des Herrn, 31-38; K.L. Schmidt, t.a.p. Zo verstond Calvijn de zaak ook; vgl. E. Emmen, De Christologie van Calvijn, Amsterdam 1935, 186.
16 A. Kuyper, a.w., 26.
17 Vgl. daarover F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen I, Kampen 1921, 220-252.

|78|

volle (mystieke) ambtelijkheid der ambten erkent, valt niet meer in te zien, waarom men niet echt in het ambt zou staan, als men er — laten wij zeggen — slechts vier jaar in staat. Integendeel! Deze tijdelijkheid is de finishing touch in de ambtelijkheid: zo staat ten volle de actuele wil Gods onmiddellijk bepalend òm het ambt. In deze tijdelijkheid van het ambt is, om zo te zeggen, de dood — de grote crux voor de character indelebilis-opvatting van het ambt! — a priori opgenomen en verdisconteerd.

*

Tegen deze waardering van de ambten als mystieke grootheden moet men niet revolteren. Men moet niet zeggen, dat dit platonische abstractie is18. Men moet er ook geen hiërarchisch-sacrale gevaren in duchten. Het enige, dat er in ligt is dit, dat deze waardering de ambten brengt op het niveau van het hele wezen der ekklesia. Dit wezen is van het begin tot het einde van mystieke aard. De kerk is niet een zedelijk en sociologisch of ook sacraal en sacramenteel volledig te vatten lichaam. Het is een godmenselijk, pneumatisch, mystiek lichaam. Aan deze mystieke aard hebben de ambten ook ten volle deel. Er is te spreken van „het geheimenis” van een geestelijk ambt, dat als zodanig orgaan van Christus is, waarom ook in de ambtelijke vergaderingen niet de ambtsdragers, maar de ambten bijeenkomen tot de „regering” der kerk19.

En dan is het voor de zuiverheid van de christelijke mystiek van het allerhoogste belang, dat wij het mystieke ook in de àmbten blijven vinden! Wij vonden het reeds in het geweten (het mede oordelen met God) en in het sacrament (het rusten in het er alleen maar zijn). Daar vertoont de mystiek haar pneumatische en geestelijke inslag. In de ambten krijgt zij ook haar christologische inslag. In het ambt treedt Christus zelf in zijn bijzonderheid op in een tegenover met de zijnen. Om het schematiserend te zeggen: in het geweten is Christus in ons; in het sacrament is hij bij ons; in het ambt is hij tegenover ons.

Aan deze specifiek-christologische inslag hangt op zijn tijd in de christelijke religie niet minder dan àlles! Zij moet een histórisch gebonden en bepaalde religie blijven. Ook de verhoogde Christus regeert zijn kerk (en alle dingen) niet alleen door de Geest, maar ook door het Wóórd. En het Woord is steeds ook verhaal van daden Gods in de geschiedenis. Ook in deze zin van de Geschichtlichkeit blijft het


18 G. Huls, a.w., 147, 156, 162.
19 Th.L. Haitjema, a.w., 183 en Kerkorde van de Ned. Herv. Kerk, art. V.

|79|

handelen van God steeds menselijk (het „historische” is ook een component van het „menselijke”). In déze menselijkheid ligt opgesloten, dat Christus in zijn regering van de kerk de dienst van mensen gebruikt. In Gods gebruiken van middelen liggen meer verborgenheden dan wij weten20. Ambtelijke autoriteit is dan ook een geloofs-object, onlosmakelijk verbonden aan het gezag van het Woord21.

Daarom is naar mijn inzicht om christelijk-religieuse redenen de ambtsidee onmisbaar in de kerk en de kerkorde. De ambten zijn daarbij belangrijker dan de ambtsdragers. De mensen zijn slechts dragers van het ambt, maar Christus bedient in de ambten der ekklesia zelf zijn eigen drievoudige ambt. Dit is „de voornaamste zenuw, waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn”22.


20 W. à Brakel, Redelijke godsdienst I, Rotterdam 17134, 786: „De almachtige kracht Godts hadde geen middelen van nooden om yemandt het geloove te geven: maer ’t is sijne wijsheyt, daer leggen meer verborgentheden in als wij weten, dat Godt alles door middelen doet, en ’t is sijne goedheyt dat hy het geloove werkt door middel van sijn Woordt”.
21 Th.L. Haitjema, Hoogkerkelijk Protestantisme, 108.
22 Joh. Calvijn, Institutie IV, III, 2 (vert. Sizoo).