|47|

Hoofdstuk 3

 

Jezus’ eeuwig priesterschap

 

Het heiligdom

Een bijbelvaste lezer(es) zal zich er niet over verwonderen in de behandeling van ons onderwerp een hoofdstuk aan te treffen, waarin ruime aandacht wordt geschonken aan de Brief aan de Hebreeën. Immers het is bekend, dat in dit geschrift belangrijke dingen worden gezegd over de verhouding van wet en profeten tot hun vervulling door Christus, en wel in het bijzonder met betrekking tot offer en priesterschap.

Wij knopen aan bij hetgeen op het einde van het vorige hoofdstuk ter sprake werd gebracht.

Om de verhouding van wet en profeten tot hun vervulling, of de relatie van het Sinaï-verbond tot zijn vervulling op Golgotha te kenschetsen, maakt de Brief aan de Hebreeën gebruik van de typologische betekenis van de tabernakel uit Israëls woestijnperiode. Waarom kiest de apostel niet voor dit doel de Jeruzalemse tempel, maar het tentheiligdom? Het antwoord op deze vraag is, dat het tentheiligdom evenals het Sinaï-verbond met elkander in verband worden gebracht.

Alvorens de gedachtengang van de apostel na te gaan, moeten wij ons de vraag stellen, welke betekenis het heiligdom Gods in de Heilige Schrift heeft. Het gaat bij deze betekenis vóór alles om Gods tegenwoordigheid. Maar wanneer de Schrift van deze tegenwoordigheid spreekt, wordt getuigd dat de Here God in ‘de hemel’ of in ‘de hemelen’ is. Het is noodzakelijk te bedenken, dat hiermede niet zozeer een plaatsbepaling van Gods tegenwoordigheid wordt aangegeven. Immers God gaat alle grenzen van ruimte te boven (I Kon. 8: 27). De hemel is dan ook niet in wezen een ruimtelijk, maar een dynamisch begrip. Bij de hemel wordt gedacht aan Gods tegenwoordigheid in zijn

|48|

heilbewerkend handelen. Bovendien ligt in dit begrip het besef besloten van Gods majesteit en verborgenheid, van zijn vrijmacht. Maar ook met deze woorden wordt de oorsprong van het heil aangeduid, dat God bewerken wil.

Het dynamisch karakter blijkt tevens waar God van de hemel uit zich op aarde aan mensen in zijn heilbewerkend handelen kenbaar maakt. Zo is de tent der samenkomst niet zozeer de plaats op aarde, waarin God metterwoon onder mensen tabernakelt, als wel de ontmoetingsplaats, waar Hij zich met Mozes onderhoudt over Israëls heil (Exod. 33: 7-11). Ook later zal de Jeruzalemse tempel niet de plaats zijn, waar God zonder meer zijn intrek zal nemen, maar waar zijn ‘naam’ tegenwoordig zal zijn. Met andere woorden: Gods tegenwoordigheid onder mensen op aarde is een heilbewerkend tegenwoordig-zijn. God openbaart zich aan mensen in de realisering van zijn heilsbedoelingen1. God troont niet statisch in het ontoegankelijk duister van de verborgenheid in een tempel, maar Hij bezoekt en ontmoet zijn volk ter plaatse, waarover zijn naam is uitgeroepen2. Het heiligdom is dus krachtens het bezoeken en ontmoeten van God de hemel op aarde, waar Hij zijn heilbewerkende tegenwoordigheid in de tekenen van het heil aan mensen kenbaar maakt.

Uit dit alles mogen wij afleiden, dat het heiligdom niet de uitdrukking kan zijn van de wil der mensen om eigenmachtig God aan zich te binden, zijn tegenwoordigheid vast te houden en zo over Hem te beschikken. Het heiligdom onderstelt veeleer Gods vrijmacht. Evenals bij het offer berust ook bij het heiligdom het initiatief niet bij de mensen, maar bij God. Ook het heiligdom is een gave Gods, waardoor de mensen de gelegenheid ontvangen Hem te naderen en te ontmoeten. Het heiligdom wordt dan ook niet gebouwd en ingericht naar het goeddunken der mensen, maar naar de


1 I Kon. 8: 29, 30. Vgl. Deut. 12: 5, 21; 14: 23, 24; 16: 2, 6, 11; II Sam. 7: 13; I Kon. 8; 9: 3, 7; 11: 36.
2 Exod. 29: 43; 40: 34, 35; Lev. 9: 6, 23, 24; Num. 14: 10; 20: 6; I Kon. 8: 10, 11; Jes. 6: 1; Ezech. 8: 4; 9: 3; 10: 4, 18, 19; 43: 1-4.

|49|

aanwijzing van God zelf. Zo ontvangt Mozes de opdracht de tabernakel op te richten en in te richten naar het model of bestek, dat hem door de Heer op de Sinaï is getoond (Exod. 25: 40; vgl. Hebr. 8: 5). Ook David ontvangt van de Heer de ‘blauwdruk’ van de tempel, welke hij aan Salomo voor de bouw overhandigt (I Kron. 28: 19).

Zo vindt het heiligdom zijn oorsprong in God, zijn doel in Gods genadig ontmoeten van en verkeren met de mensen, en zijn oerbeeld in de hemel. Met dit laatste is natuurlijk niet bedoeld, dat er in de hemel — ruimtelijk opgevat — zo iets als een onstoffelijk heiligdom zou zijn te vinden. Dat de blauwdruk of het bestek van het heiligdom ‘bij God in de hemel’ is, betekent dat het heiligdom op aarde een voorafschaduwing is van een heilswerkelijkheid, die — zelf onzichtbaar — besloten ligt in de verborgenheid van Gods tegenwoordigheid. Een verborgenheid, welke eens zal worden geopenbaard: ‘Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen ... En een tempel zag ik in haar (nl. in het nieuwe Jeruzalem) niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam’ (Openb. 21: 3, 22). Tent en tempel in Israël zijn dan ook eschatologische grootheden.

Deze woorden van vervulling wijzen terug op de verwachting der profetie (vgl. Jes. 40: 5; 59: 19; 60: 1, 2; 66: 18, 19). In de volheid des tijds zal de mensheid toetreden tot de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, in heerlijkheid zichtbaar voor aller ogen.

Met de vervulling van wet en profeten door Jezus wordt ook de tempel — zo nauw verweven met offerdienst en priesterschap — tot zijn volheid in Hem gebracht. En daarmede is aan zijn oude vorm een einde gekomen. Want nu is het lichaam van Christus de tempel Gods (Joh. 2: 19-21; Col. 1: 19). Door Jezus’ volkomen offerdienst en priesterschap wordt deze tempel, waarin God en mens op het innigst elkander ontmoeten, geheiligd, en met zijn verrijzenis en hemelvaart in de heerlijkheid Gods opgenomen. Sedertdien is de tempel Gods op aarde Christus’ lichaam: de gemeenschap der gelovigen, de lokale gemeente (I Cor. 3: 16;

|50|

II Cor. 6: 16), de universele kerk (Eph. 2: 20-22); I Petr. 2: 4, 5), de christen krachtens zijn deelhebben aan de geloofsgemeenschap (I Cor. 6: 19).

 

Het heiligdom op aarde en in de hemel2a

Wanneer de schrijver van de Brief aan de Hebreeën de vervulling van Gods heilsbedeling door Christus tracht weer te geven, maakt hij gebruik van een typologische samenhang. In deze samenhang zijn de begrippen beeld en schaduw te onderscheiden. Het beeld — wij hebben het reeds in het voorafgaande geconstateerd — vertegenwoordigt hetgeen wordt afgebeeld. De apostel bezigt de term in de zin, waarin wij deze ook in Paulus’ brieven aantreffen (b.v. II Cor. 4: 4; Col. 1: 15). Het beeld is het oerbeeld, ja vrijwel de substantie zelf van hetgeen in het beeld tegenwoordig wordt gesteld. Het heilswerk van Jezus Christus is het beeld van de onzichtbare werkelijkheid van Gods heil. Dit heil of evangelie werpt zijn schaduw in wet en profeten. Het beeld is dus meer dan de schaduw. Want het heilswerk van Jezus Christus is de vervulling van wet en profeten (Hebr. 10: 1).

Nu vat de apostel de beeldspraak van de tabernakel in dit schema van schaduw en beeld. De oude tent der samenkomst in de woestijn wordt genomen als het symbool van wet en profeten. Het ligt dus voor de hand, dat ook deze tent onder het begrip schaduw valt. Maar hoe wordt nu deze beeldspraak doorgetrokken ten aanzien van het begrip beeld?

Zojuist zagen wij, dat Gods onzichtbare heilswerkelijkheid haar beeld vindt in Jezus’ heilswerk, of beter: in het heiligdom der vervulling, waarin Jezus zijn volkomen offerdienst en priesterschap volbrengt. Dat wil dus zeggen: in het lichaam van Jezus Christus, zijn bestaan en leven als mens, waarin en waardoor Hij Gods heilswerk volbrengt. Dit nu


2a De inzichten, in deze en de volgende § ontvouwd, dank ik hoofdzakelijk aan de studie van A. Cody, Heavenly sanctuary and liturgy in the Epistle to the Hebrews, St. Meinrad (Ind.), 1960, hoofdstuk 3.

|51|

wordt symbolisch weergegeven als een hemels heiligdom. Stellen wij in de beeldspraak schaduw en beeld tegenover elkander, dan kunnen wij zeggen, dat de oude tabernakel zijn model of bestek vindt in het lichaam van Christus, waarin en waardoor Gods heilswerk wordt volvoerd (Hebr. 8: 1-5).

 

De beide ‘tenten’

Dit was dan de typologische samenhang, welke de apostel aanwendt om de vervulling van Gods heilsbedeling door Christus weer te geven. Voor de weergave van de wijze waarop deze vervulling is geschied, maakt de apostel echter gebruik van een enigszins ingewikkelder typologie.

De oude tabernakel bestond niet alleen uit een eerste tent, die het heilige werd genoemd, maar ook uit een tweede tent, genaamd het heilige der heiligen, welke zich daarachter bevond. Een voorhangsel scheidde beide tenten van elkander (Hebr. 9: 2, 3). De priesters verrichtten geregeld hun dienst in het heilige. Maar in het heilige der heiligen kwam eens in het jaar alleen de hogepriester met het offerbloed ter verzoening van zijn eigen zonden en van die van het volk (Hebr. 9: 6, 7). Voor zijn typologie laat de apostel de voorwerpen terzijde, waarmede de tabernakel was ingericht (Hebr. 9: 5). Het gaat hem om de indeling van de tabernakel. Voor hem is het heilige of de eerste tent het symbool van het Sinaï-verbond, van wet en profeten, van Israëls priesterschap en offerdienst, van Israëls heiligdom in zijn geheel. Het allerheiligste of de tweede tent is het symbool van een volmaaktere tabernakel, het hemelse heiligdom, waarover wij hierboven hebben gesproken (Hebr. 9: 11). Het kernpunt in deze typologie ligt in het voorlopig, onvolkomen en ontoereikend karakter van Israëls priesterschap en offerdienst, uitgedrukt in de ontoegankelijkheid van het heilige der heiligen voor het volk. Voorlopigheid, onvolkomenheid, ontoereikendheid en ontoegankelijkheid hebben haar einde gevonden in Jezus’ heilswerk. Daarom brengt de apostel Jezus’ vervulling van de hogepriesterlijke

|52|

functie in Israël in onmiddellijk verband hiermede (Hebr. 9: 11, 12).

De apostel trekt de typologische lijn door, wanneer hij in parallellie met de indeling van de oude tabernakel ook in het hemelse heiligdom een symbolische onderscheiding maakt tussen een heilige en een allerheiligste: een ‘tent’, waardoor Jezus als Hogepriester is heengegaan, en een ‘tent’, waarin Hij is binnengetreden (Hebr. 9: 11-28).

De hemelse tent, waardoor Jezus is heengegaan, is zijn bestaan en leven als mens op aarde, waarin en waardoor Hij Gods heilswerk heeft volbracht. In ons mensenbestaan en -leven op zichzelf zijn wij niet in staat om God te naderen en met Hem gemeenschap te oefenen. God zelf heeft hiertoe de mogelijkheid geopend. Hij heeft dit gedaan door de wijze, waarop de tweede Adam en het ware Israël, de ‘zoon’ Jezus Christus, ons bestaan en ons leven heeft gedeeld Hij heeft in ons bestaan en in ons leven de weg tot God gebaand. In en door Jezus hebben wij de mogelijkheid ontvangen om tot God te naderen en met Hem te verkeren in zijn tegenwoordigheid (Hebr. 2: 11-15, 17; 4: 14, 15; 10: 19-22).

Ofschoon het symbool van het heilige, waardoor Jezus is heengegaan, zijn bestaan en leven op aarde betreft, wordt dit heilige toch als ‘hemels’ aangeduid, omdat dit aardse menselijke bestaan en leven van Jezus geheel en al betrokken zijn op de realisering van Gods heilsbedoelingen in zijn eeuwige tegenwoordigheid. De hemelse tent, waarin Jezus is binnengetreden, is het symbool van de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, de ‘hemel’ zelf (Hebr. 9: 24). Dit binnentreden is Jezus’ verrijzenis en hemelvaart, de verhoging en verheerlijking van ons mensenbestaan en -leven in Hem, van zijn lichaam. Zo zegt dan ook de Heidelbergse Catechismus in verband hiermede terecht, ‘dat wij ons vlees in de hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij als ons Hoofd, ons als zijn lidmaten ook tot zich zal nemen’ (antw. 49).

|53|

Jezus vervult Israëls Grote Verzoendag

De schrijver van de Brief aan de Hebreeën beschouwt Jezus’ vervulling van wet en profeten in het bijzonder in het perspectief van de bediening der verzoening door de functie van de hogepriester in Israël, welke Jezus heeft vervuld. Zoals reeds gezegd ging de hogepriester eens in het jaar door het voorhangsel heen het heilige der heiligen binnen met het bloed van offerdieren ter verzoening van zijn eigen zonden en van die van het volk (Lev. 16: 3, 5-11, 15-16). Wat nu de betekenis van het bloed in de offerdienst betreft, zij terloops op het volgende gewezen. Het is een oeroud besef, dat het bloed het orgaan is van leven en levenskracht van de menselijke persoon. In positieve zin is het voor het aangezicht des Heren uitgestorte bloed in de offerdienst het symbool van de vrijwillige toewijding en overgave van de gehele persoon aan God. In negatieve zin is het voor God vergoten bloed het symbool van vergeefs wegvloeiende levenskracht, dus van krachteloosheid en onmacht. Een dergelijke erkentenis van innerlijke onmacht tegenover de macht der zonden wordt door God in de offerdienst ontmoet met de omkering van de zin van het symbool. Want in zijn vergevende ontferming maakt God het bloed van de schulderkentenis tot het symbool van herstelde levenskracht en vernieuwd leven. Het altaar, waartegen het offerbloed wordt geplengd, is het zinnebeeld van Gods vergevende ontferming. En de vier hoornen van het altaar drukken het houvast uit, dat de zondaar vindt, die zijn toevlucht zoekt in het goddelijk erbarmen (I Kon. 1: 50; 2: 28). In de plenging van het offerbloed tegen het altaar vangt het erbarmen Gods de nood van de zondaar op en dekt deze toe.

Ook in dit alles heeft God in het bloed van Jezus Israëls offerdienst vervuld. Want met zijn bloedstorting heeft Jezus zijn ganse persoon in volle vrijwillige overgave aan God opgedragen. Met zijn bloedstorting heeft Jezus de zonden van Israël en van de ganse wereld voor God gebracht. In het bloed van Jezus heeft God de nood der mensheid opgevangen

|54|

en in zijn vergevende ontferming toegedekt. Derhalve zijn in Jezus’ geofferde bloed de verzoening van God met de mensen en het herstel van zijn gemeenschap met hen gelegen. In het bloed van Jezus heeft God de mensheid herstelde levenskracht en vernieuwd leven geschonken3. Jezus heeft de bediening der verzoening door Israëls hogepriester vervuld, toen Hij met zijn eigen bloed eens en voor altijd het hemels heilige der heiligen is binnengegaan, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf (Hebr. 9: 12). Aldus heeft Hij voor ons de weg tot God gebaand en ons tot de gemeenschap met God geheiligd (Hebr. 4: 16; 10: 19, 20; 13: 12).

Door de volkomenheid van Jezus’ priesterschap en offer heeft Hij niet alleen Israëls priesterschap en offerdienst in hun onvolkomenheid en voorlopigheid tot vervulling gebracht, maar ook hun ontoereikendheid opgeheven4. Deze ontoereikendheid blijkt vooral hieruit, dat door de oude bediening der verzoening de zonden niet konden worden weggenomen, doch veeleer voor God in gedachtenis werden gebracht (Hebr. 10: 3, 4).

Met Jezus’ binnentreden in het hemelse heilige der heiligen worden zijn volmaakte offer en priesterschap — tot welke waardigheid God zelf Hem geroepen heeft (Hebr. 5: 1, 4, 5) — in de heerlijkheid van Gods onmiddellijke tegenwoordigheid gebracht. Want met de verheerlijking en verhoging van Christus’ lichaam, waarin Hij op aarde eens voor altijd Israëls priesterschap en offerdienst heeft volvoerd, ontvangt het door Jezus volbrachte heilswerk in de eeuwen der eeuwen zijn voortdurend verzoenend en verlossend effect. Eerst met Jezus’ verheerlijking en verhoging wordt zijn heilswerk voor de mensen op aarde geëffectueerd (Joh. 7: 39; 16: 7).

De schrijver van de Brief aan de Hebreeën heeft dit tot uitdrukking gebracht in Jezus’ verheffing tot het priesterschap


3 Vgl. Hand. 20: 28; Rom. 5: 9; Eph. 1: 7; 2: 13; Col. 1: 20; I Petr. 1: 19; I Joh. 1: 7; Openb. 1: 5; 5: 9; Hebr. 1: 3; 9: 12, 13, 22, 26; 10: 14, 19; 12: 24; 13: 12.
4 Hebr. 5: 8, 9; 7: 26, 27; 8: 3; 9: 9, 10, 26; 10: 1-12.

|55|

‘naar de orde van Melchizedek’ (Hebr. 5: 6-10; 6: 20; hoofdstuk 7).

Dit priesterschap wordt gekenmerkt door zijn koninklijke karakter. Met het oog op zijn verhoging heeft Jezus zelf op dit koninklijk priesterschap gezinspeeld (Marc. 12: 35; 14: 62). Hij heeft daarbij de profetie van Psalm 110 (vss. 1, 4) op zichzelf betrokken.

Een tweede kenmerk van het priesterschap naar de orde van Melchizedek is zijn eeuwigheidskarakter. Juist daardoor behoudt Jezus’ heilswerk zijn voortdurende kracht tot verzoening en verlossing. De Brief aan de Hebreeën wijst er dan ook op, dat Jezus in zijn eeuwig priesterschap deze kracht aan de gelovigen op aarde meedeelt (Hebr. 9: 14). Van Melchizedek wordt niet verhaald, dat hij als priester een offer heeft opgedragen, wel dat zijn priesterlijke handeling bestond in zijn zegening van Abraham. Met andere woorden: Melchizedek is hierin priester des Allerhoogsten geweest, dat hij de vruchten van een offerande heeft medegedeeld aan de aartsvader. Zo schenkt Jezus als priester naar de orde van Melchizedek aan Abrahams kinderen de vruchten van zijn op aarde volbrachte offerdienst en priesterschap. ‘Gaven gaf Hij — in zijn verhoging — aan mensen om alles tot volheid te brengen’ (Eph. 4: 8, 10; vgl. Ps. 68: 19).

Dezelfde gedachte wordt tot uitdrukking gebracht in het beeld van Jezus als onze hemelse Voorspraak bij God (Hebr. 7: 25; 9: 24). Want het pleiten van Christus voor de gelovigen bij God bedoelt niet anders, dan de voortdurende kracht en uitwerking van Jezus’ volbrachte heilswerk tot verzoening en verlossing, waardoor Hij in mensen en in de wereld van zijn verhoging uit werk (I Joh. 2: 1, 2). Wij kunnen dan ook zeggen, dat Jezus als priester naar de orde van Melchizedek in de gelovigen door hun ‘samengroeiing’ met Hem zijn volbrachte heilswerk vruchtbaar maakt (Rom. 6: 3-11). Of anders gezegd: in zijn verhoogd middelaarschap beschikt Hij ons de gaven des Geestes (Joh. 16: 7). Het doel van deze beschikking en van dat vruchtbaar maken is de vervulling van Jezus’ hogepriesterlijk

|56|

gebed: ‘Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt’ (Joh. 17: 24). Daartoe heeft Jezus bij zijn binnentreden in het hemelse heilige der heiligen dit met zijn offerbloed ‘gereinigd’ (Hebr. 9: 23). Niet dat de hemel, Gods onmiddellijke tegenwoordigheid, zou zijn bezoedeld door de zonden der mensen en dus zou moeten worden gereinigd, zoals het geval was met de aardse tabernakel (Lev. 16: 15, 16). Jezus heeft in deze zin de hemel met zijn bloed gereinigd, dat Hij de verhindering van de gemeenschap met God door de zonden der mensen heeft weggenomen door hun bewustzijn te reinigen van dode werken, om de levende God te dienen (Hebr. 9: 14, 15).