|30|
Jezus verklaart wet en profeten
In de evangeliën lezen wij, hoe Jezus Christus het Oude Testament verklaart en hoe Hij zijn schriftverklarend onderricht aan zijn apostelen overlevert. In de geschriften der laatsten ontdekken wij, hoe door hen dit schrift verklarend onderricht van de Heer aan de kerk wordt overgeleverd. Volgens het Nieuwe Testament kan de boodschap van het Oude Testament eerst dan recht worden verstaan, wanneer deze door Christus en — in zijn navolging — door de apostelen wordt geïnterpreteerd. Maar ook kunnen de nieuwtestamentische geschriften niet worden begrepen, indien zij niet worden gelezen als de interpretatie van het Oude Testament door de Heer. Jezus licht de sluier van de letter van het Oude Testament op en brengt de verborgen eigenlijke zin aan het licht. In woord en daad, ja in zijn eigen persoon openbaart en verklaart Jezus ons de ware zin, welke in het schriftwoord van het Oude Verbond besloten ligt.
In zijn verklaring van het schriftwoord leren wij vooral ook verstaan, wie Jezus zelf is. Volgens het Nieuwe Testament is de boodschap van het Oude Testament op Jezus als de Messias Israëls, op zijn woord en werk gericht. Door Jezus’ verklarend onderricht leren wij Hem in het Oude Testament kennen en herkennen. ‘In de synagoge leest Jezus de wet, terwijl Hij ons haar in haar verborgenheden verklaart. Want wij, die tot de katholieke kerk behoren, verwerpen de wet van Mozes niet, maar nemen haar van harte aan. Evenwel op die voorwaarde, dat Jezus haar ons voorleest en wij ons houden aan zijn verstaan en verklaren van de wet. Wij moeten zeker geloven, dat hij die zeide: ‘Wij hebben de zin van Christus, opdat wij zouden weten de dingen, welke ons door God zijn gegeven; van welke
|31|
dingen wij ook spreken’ (I Cor. 2: 12, 13, 16), zijn inzicht aan deze bron ontleende. Zo was het ook met hen, die zeiden: ‘Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij onderweg ons de Schriften opende?’ (Luc. 24: 32). Hij begon bij de wet van Mozes en bij de profeten en ontsluierde voor hen alle gedeelten, welke op Hem betrekking hadden’1. Aldus de Alexandrijnse grootmeester der exegese uit de vroege kerk, Origenes. Waar dus de wet van Mozes — ook de ceremoniële — in haar innerlijke zin en in haar profetisch gehalte op Christus betrokken is, en in die zin ook wordt verstaan en verklaard, blijft zij een actueel getuigenis van Christus. Doordat niet alleen het Nieuwe Testament, maar — gelijk wij hebben betoogd — ook het Oude Testament het evangelie van Christus behelst, kan de verhouding tussen beiden worden weergegeven als een innerlijke samenhang, welke is gefundeerd op de innerlijke eenheid van het evangelie in Oude en Nieuwe Testament beide.
Jezus vervult wet en profeten
Het Nieuwe Testament leert ons, dat Jezus Christus de wet en de profeten heeft vervuld. Toen Jezus op de berg werd verheerlijkt, verschenen tegelijk met Hem in heerlijkheid Mozes en Elia, opdat wij zouden weten, dat wet en profeten en evangelie steeds te zamen in een zelfde heerlijkheid zijn. Petrus wilde voor Jezus, Mozes en Elia elk een tent opslaan. Maar hij wist niet wat hij zeide. Want wet, profeten en evangelie zijn niet drie tenten, doch één tent, namelijk de kerk Gods.
Nadat het Woord Petrus, Johannes en Jacobus had aangeraakt, sloegen zij de ogen op en zagen zij niemand dan Jezus alleen. Want Mozes: dat is de wet, en Elia: dat is de profetie, waren één geheel geworden met Jezus, het evangelie. Zij bleven niet als voorheen drie, maar waren tot één geworden. Dit moet echter in mystieke zin worden opgevat, want naar de letterlijke zin des woords gingen zij heen
1 Origenes, Jes. Nav. Hom. IX, 8.
|32|
vanwaar zij gekomen waren2. In deze verklaring van het geheimenis van Jezus’ verheerlijking op de berg ligt de nadruk zowel op de innerlijke eenheid van beide testamenten als ook op Jezus’ vervulling van wet en profeten.
‘Jeruzalem was eertijds die grote residentie, waar een zeer beroemde tempel tot Gods eer was opgericht. Maar nadat Hij gekomen is, die de ware tempel Gods is, en van de tempel zijns lichaams zeide: ‘Breek deze tempel af’ —, en omdat het hemelse Jeruzalem zijn geheimenissen begon te openbaren —, is het aardse verwoest daar, waar het hemelse is verschenen. En van de tempel is geen steen op de andere gebleven, sedert het vlees van Christus tot de ware tempel Gods is gemaakt.
Er was eertijds een hogepriester, die het volk reinigde met het bloed van stieren en bokken. Doch sedert de ware Hogepriester is gekomen, die met zijn bloed hen die geloven reinigt, bestaat de eerste hogepriester in het geheel niet meer en is hem geen enkele plaats meer gelaten.
Er was voorheen een altaar en er werden offers opgedragen. Maar sedert het ware Lam gekomen is, dat zich als slachtoffer Gode heeft gewijd, hebben al deze dingen opgehouden te bestaan. Zij waren slechts voor een bepaalde tijd ingesteld’3.
Met deze aanhaling worden wij enigszins op weg geholpen om te begrijpen, wat onder het vervullen van wet en profeten door Jezus moet worden verstaan. Maar om het bijbelse begrip vervulling in zijn geheel te vatten, moeten wij eerst onze aandacht schenken aan de samenhangen, welke wij in de eenheid van de Schrift — gefundeerd op Christus en zijn evangelie — kunnen onderscheiden. Wij moeten daartoe een ogenblik terugkeren tot de termen, waarmede wij het sacramenteel realisme van de tegenwoordig-stelling der heilswerkelijkheid in de uiterlijke gestalte hebben geïllustreerd.
In de eerste plaats dan weer de term model of oerbeeld. Wanneer Mozes van Godswege de opdracht krijgt de
2 Origenes, Lev. Hom. VI, 2;
Matth. Com. XII, 43.
3 Origenes, Lev. Hom. X, 1.
|33|
getuigenistent te doen bouwen en in te richten, wordt tot hem gezegd: ‘Zie nu toe, dat gij alles maakt naar het model, dat u daarvan op de berg getoond is’ (Exod. 25: 40). Stephanus herinnert in zijn rede aan dit woord (Hand. 7: 44). Aan Mozes is de blauwdruk of het bestek als het hemels oerbeeld van het heiligdom getoond. Dit oerbeeld is de ware tabernakel, die de Heer zelf, en niet een mens, heeft opgericht (Hebr. 8: 2). Het goddelijk bestek is de volmaakte tabernakel, die niet met handen is gemaakt, d.w.z. niet tot de zichtbare schepping behoort (Hebr. 9: 11). In dit voorbeeld van Exod. 25: 40 wordt duidelijk, dat het aardse heiligdom en zijn inrichting onverklaarbaar blijven zonder het verklarend oerbeeld, dat Mozes in de verborgen omgang met de Heer heeft aanschouwd. Voor de gelovigen in dit aardse leven zijn echter de voorschriften inzake de tabernakel en zijn inrichting een model, waardoor zij de onzichtbare werkelijkheid van de hemelse tabernakel als het oerbeeld der verzoening kunnen verstaan.
Zo zijn wet en profeten als het ontwerpmodel van klei, dat de beeldhouwer boetseert, alvorens hij het standbeeld van bron giet. Het model is geboetseerd in de gelijkenis van het toekomstig beeld. Dit model is noodzakelijk, zolang het werk nog niet voltooid is. Maar zodra het beeld vervaardigd is, heeft met model op zichzelf geen nut meer.
Zo is het gesteld met de dingen, welke in gelijkenis en als beeld van Hem, die komt, in wet en profeten beschreven en verricht zijn. Want de Kunstenaar zelf, de Schepper aller dingen, brengt in eigen persoon de wet, welke de schaduw der komende dingen bevatte, over tot het beeld van deze dingen zelf4. Wij zien in deze gelijkenis, hoe in de term model het begrip vervulling besloten ligt. Hetzelfde geldt voor de term type.
Zo is Adam een type van de komende tweede Adam, Christus (Rom. 5: 14). Leven en persoon van Jezus Christus zijn gemodelleerd naar het oerbeeld Adam. Zonder deze type kan Jezus in zijn relatie tot God — ziens ‘zoon’ Hij heet — tot de medemens en tot de schepping niet worden
4 L.c.
|34|
verstaan. Israëls bevrijding uit Egypte, zijn doortocht door de woestijn en intocht in het beloofde land behelzen in de organische samenhang van Israëls bestaan in Gods verbond de typen van de heilsgeheimen in het evangelie van Christus, van de sacramenten en de apostelen, van de kerk en het Godsrijk. Niet alleen Adam, maar ook Noach, de aartsvaders en Melchizedek, Mozes en Jozua, David en Salomo, Jona, de Knecht des Heren en de Zoon des mensen, de tempel, de hogepriester en het paaslam zijn typen van Christus.
Aansluitend bij het typologisch verband tussen Jozua en Jezus legt Origenes de schakel tussen type en vervulling naar aanleiding van de opvolging van Mozes door Jozua. ‘Indien ge denkt aan de verwoesting van Jeruzalem, het verlaten van zijn altaren, de afwezigheid van offeranden, priesters en hogepriesters, de beëindiging van de bediening der levieten, kunt ge zeggen, dat Mozes, de dienaar des Heren, is gestorven. En indien ge opmerkt, dat niemand meer driemaal ’s jaars komt om voor de Heer te verschijnen of in de tempel offeranden brengt, het paaslam slacht, ongeheveld brood eet, eerstelingen van de oogst offert of de eerstgeborene wijdt, — wanneer ge ziet, dat al deze verordeningen niet meer worden nageleefd, zeg dan dat Mozes, de knecht des Heren, is gestorven.
Maar indien ge opmerkt, dat de heidenen het geloof binnentreden, kerken gebouwd worden, altaren niet meer met het bloed van dieren worden besprenkeld, doch geheiligd worden door het bloed van Christus, — wanneer ge ziet, dat priesters en levieten niet meer het bloed van stieren en bokken offeren, maar het Woord Gods door de genade van de Heilige Geest, zeg dan dat Jezus het leiderschap van Mozes heeft overnomen en behoudt. Niet Jozua, de zoon van Nun, maar Jezus, de Zoon van God. Wanneer ge ziet, dat Christus, ons paaslam, wordt geslacht en dat wij het ongehevelde brood van oprechtheid en waarheid eten, — wanneer ge in de kerk ziet de vrucht van de goede akker, dertig-, zestig-, honderdvoudig (nl. ‘weduwen’, maagden en martelaren), — wanneer ge ziet, dat
|35|
het zaad van Israël wordt vermeerderd door hen, die ‘niet uit bloed noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn’ (Joh. 1: 13), — wanneer ge ziet, hoe de zonen Gods, welke eens in den vreemde verspreid waren, worden bijeen vergaard, — wanneer ge ziet, hoe het volk Gods de sabbat houdt door af te laten van zondige daden, — wanneer ge dit alles ziet, zeg dan dat Mozes, de dienstknecht des Heren, gestorven is en dat Jezus, de Zoon van God, het leiderschap in handen houdt’5. Wij moeten ons verdiepen in wet en profeten om daarin het ‘lichaam’ te herkennen, dat in wet en profeten zijn schaduw werpt; dat ‘lichaam’ is het evangelie van Christus (Col. 2: 17). ‘Niemand zal in staat zijn, hetgeen waar en volkomen is te bereiken, tenzij hij eerst een verlangen en begeerte heeft gehad in deze schaduw te zitten’6.
Ook de termen schaduw en beeld leggen de nadruk op de onverbrekelijke eenheid in de samenhangen binnen de Schrift, tonen aan dat Jezus Christus en zijn evangelie in de schaduw van wet en profeten als zijn beelden herkend en gekend worden, maar wijzen tevens naar een vervulling van wet en profeten in het evangelie. Al deze termen of begrippen trachten weer te geven, dat Jezus Christus aan de dag heeft gebracht, wat in wet en profeten verborgen ligt: het evangelie. Jezus heeft deze diepste en laatste zin van wet en profeten aan het licht gebracht door in zijn persoon, zijn woord en werk dat evangelie metterdaad te realiseren. In Hem heeft dan ook de diepste en laatste zin van wet en profeten zijn volmaakte gestalte ontvangen (Matth. 5: 17). Daarom treffen wij in de evangeliën, waar Jezus’ persoon, zijn woord en werk in verband worden gebracht met de heilsdaden Gods in Israël, de woorden aan: ‘opdat vervuld zou worden ...’.
Uit dit alles moet duidelijk zijn geworden, dat het een misverstand zou zijn te menen, dat het Oude Testament zijn vervulling reeds volkomen zou hebben gevonden in het Nieuwe Testament. Immers de beloften in het Oude
5 Origenes, Jes. Nav. Hom. II, 1.
6 Origenes, Cant. Com. III, 5.
|36|
Testament reiken verder, dan hetgeen in het Nieuwe Testament tot vervulling is gebracht. De beloften met betrekking tot de openbaring van het Godsrijk in de geschriften van het Oude verbond worden in het Nieuwe Testament wel verklaard, maar niet ten einde toe vervuld. Ook het Nieuwe Testament is gericht op deze uiteindelijke vervulling en heeft derhalve met het Oude Testament als wezenlijke kenmerken belofte en verwachting der voleinding gemeen.
Bovendien moeten wij bedenken, dat de typologische samenhangen — aangeduid met termen als ‘model’, ‘type’, ‘schaduw’ en ‘beeld’ —, welke het uitzicht openen op een vervulling, niet zozeer de verhouding van Oude tot Nieuwe Testament weergeven, maar veeleer een opvallend kenmerk zijn van de boodschap van het Oude Testament. Daarin zijn de heilsdaden Gods van verlossing en verzoening in het verleden de typen — en zo de beloften en profetie — van Gods heilswerk in de eindtijd7. Het Nieuwe Testament verklaart deze oudtestamentische typologische samenhangen in haar christologische zin.
Jezus vervult Israëls offerdienst en priesterschap
Na hetgeen wij in het voorafgaande over de vervulling van wet en profeten in Jezus Christus, zijn woord en werk hebben vernomen, kunnen wij niet anders verwachten, dan dat in Hem ook offer en priesterschap in Israël volkomen en definitief zijn gerealiseerd.
Metterdaad leert ons dit het Nieuwe Testament. Daarin zien wij, dat Jezus het offer als gave Gods in volle innerlijke vrijheid en vrijwilligheid heeft aanvaard en derhalve met God in de innigste gemeenschap heeft verkeerd (Joh. 10: 17, 18). In deze volkomen gemeenschap heeft God het waar gemaakt, dat Hij door het offer zijn gemeenschap onder mensen sticht. Nergens blijkt duidelijker, dat het in het ofer gaat om de genadige toekering Gods tot de mensen, om zijn tegenwoordigheid, en om de gelovige toekering tot
7 Vgl. R. Boon, Hermeneutische beginselen van het Oude Testament, in: Kerk en Theologie, jg. 15, nr. p. 208.
|37|
en overgave aan God, dan in Jezus’ offer. Geen offer is sterker verweven geweest met de offeraar, geen offer heeft concreter gestalte gekregen, dan Jezus’ offer. Want in zijn offer heeft Hij zijn gehele werk en zijn gehele persoon aan God opgedragen.
Jezus’ priesterschap berust op Gods eigen roeping en bevestiging. Want Hij is de Gezalfde Gods, de Christus. Nergens treedt de eenheid van priesterschap en profetie klaarder en volkomener aan de dag, dan in Jezus. Hij heeft de diepste en laatste zin van Gods heilsbedoelingen en heilsdaden verklaard en gerealiseerd. Hij heeft Gods wil volkomen volbracht en Gods Woord in zijn volheid geproclameerd, d.w.z. in zichzelf voltrokken. Want in Hem is dat Woord mens geworden. Hij is het Woord, dat zal doen, wat God behaagt en volbrengt, waartoe God het heeft gezonden (Jes. 55: 11; Joh. 1: 14).
Door de volkomenheid van zijn offer heeft Jezus Israëls priesterdienst definitief en volkomen vervuld; niet alleen de middelaarsdienst van de hogepriester in de bediening der verzoening ten bate van en plaatsvervangend voor het volk, maar ook het priesterschap van Israël ter wille van en plaatsvervangend voor de volkeren. Want Jezus vertegenwoordigt het ware Israël, de ‘zoon’ van God. Hij is de lijdende Knecht des Heren, door wiens plaatsvervangend lijden verzoening en verlossing voor Israël en de volkeren van Godswege worden bewerkstelligd. In Jezus zijn priester en offer één: hogepriester, lijdende Knecht en paaslam.
Jezus vervult Israëls Pasen
Jezus’ vervulling van wet en profeten — en dus ook van Israëls offerdienst en priesterschap — is samengetrokken in zijn vervulling van Israëls Pasen. Immers in dit eerste en grootste aller feesten komen alle heilsbedoelingen Gods te zamen. In de gedachtenisviering van Pasen worden de heilsdaden van uitredding en verlossing, gefundeerd op Gods liefde en verbondstrouw, gerealiseerd en in het heden gesteld. Zo is het ook in de gedachtenisviering van het door
|38|
Jezus vervulde Pasen van Israël:
‘Dit is dan het feest van Pasen: het ware Lam gaat onder
en zijn bloed aan de deur heiligt wie Hem behoren.
Zo was het in deze nacht toen Gij onze vaderen,
zonen van Israël, uitgeleid hebt uit Egypte
en door de Rode Zee droogvoets hebt doorgevoerd.
Dit is de nacht, die het donker der zonde
met een lichtkolom verdreef.
Dit is de nacht, die over heel de wereld
alle getrouwen van de Messias
afzondert van de schande dezer eeuw
en van het duister des duivels,
die hen hergeeft aan de genade
en huwt aan de heiligheid.
Dit is de nacht, waarin Gods Gezalfde
de banden van de dood heeft losgemaakt
en uit de hel is opgevaren.
Niets baatte het ons te zijn geboren,
als niet de verlossing ons ten goede kwam’8.
Jezus vertegenwoordigt het ware Israël. Want Hij recapituleert in zijn leven het leven van Israël, zoals het — door God verlost en bevrijd — naar zijn wil en overeenkomstig zijn verbond had moeten worden geleefd. Als het ware Israël, de ‘zoon’ van God, wordt Jezus door de Heer uit Egypte geroepen. Zoals eens Israël in zijn vroege kindsheid aan de duisternis van de dood tot het licht des levens door Gods liefde werd onttogen, zo ook Jezus in zijn vroege kindsheid (Matth. 2: 15; Hos. 11: 1). Als het ware Israël, de ‘zoon’ en ‘geliefde’ in wie God zijn welbehagen heeft, trekt Hij door het doopwater heen, — teken van Israëls bevrijdende doortocht door de Rode Zee (Matth. 3: 13-17). Wordt van Israël gezegd, dat sedert zijn doop ter bevrijding en verlossing God in het merendeel van het volk geen welgevallen heeft gehad als gevolg van trouwbreuk en
8 Uit het Exultet in de liturgie van de paasnacht. Vertaling in Adem van het jaar, het gedeelte van de paaskring (2de druk, pp. 156, 157).
|39|
afgoderij (I Cor. 10: 5), van Jezus wordt echter getuigd, dat Hij alle ‘gerechtigheid’ heeft vervuld. Als het ware Israël beantwoordt Jezus aan de bedoelingen, die God met zijn woestijngemeente had. Want Hij doorstaat de beproeving in de woestijn: in zijn hart is de besliste wil om Gods geboden volkomen te onderhouden. Hij weet niet alleen, dat de mens leeft van alles wat uit de mond des Heren uitgaat, Hij leeft ook metterdaad daarvan (Matth. 4: 4; Deut. 8: 1-3).
Als het ware Israël heeft Jezus plaatsvervangend voor zijn volk de gerechtigheid van het leven in Gods verbond volbracht. Maar daarmede heeft Hij tevens de priesterlijke bediening der verzoening verricht voor zijn volk, dat de gerechtigheid niet heeft volbracht. En omdat als gevolg van dit laatste Israël ook aan zijn priesterlijke opdracht voor de volkeren niet heeft beantwoord, strekt Jezus’ volmaakte bediening der verzoening zich uit over het ganse menselijke geslacht. Hij is dan ook het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt.
Daarmede wordt uitgesproken, dat in Jezus priester en offer één zijn. Hij is de lijdende Knecht des Heren, als een lam, dat ter slachting geleid wordt (Hand. 8: 32-35; Jes. 53). Hij is de priester, die in zijn bediening der verzoening zichzelf ten offer geeft tot verzoening en verlossing uit de machten van zonde en dood. ‘Ons paaslam is geslacht: Christus’ (I Cor. 5: 7).
Zo zien wij niet alleen, dat Israëls Pasen bepalend is geweest voor de gang van Jezus’ leven, maar ook dat dit Pasen vervuld wordt in de wijze, waarop Jezus het leven van Israël heeft gerecapituleerd, en in zijn offer, waardoor God verzoening en verlossing uit de machten van zonde en dood voor Israël en de volkeren heeft teweeggebracht. Het nieuwtestamentisch getuigenis laat ons niet in het ongewisse, dat Jezus zelf zich bewust is geweest van zijn vervulling van Israëls Pasen. Bewust heeft Jezus naar deze vervulling toegeleefd. Dit blijkt onder meer uit de wijze, waarop Jezus over zijn doop spreekt. Zijn doop in de Jordaan was het sacramentele teken van Israëls Pasen: de bevrijdende
|40|
uittocht uit de heerschappij van de dood en de doortocht tot het leven met God9. Met de aanvaarding van deze doop heeft Jezus als het ware Israël zich vrijwillig gesteld voor de recapitulatie van het leven van zijn volk en voor de verzoening van diens zonden en tevens van die der gehele wereld. In zijn ganse dienst op aarde aan God en de mensen heeft Hij in de verwachting geleefd, dat zijn doop in de Jordaan zou worden gerealiseerd en geactualiseerd in een andere doop: in het Pasen van zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart, in zijn overwinnende doortocht door de macht van de dood heen naar het eeuwige leven door Gods macht ter verlossing (Marc. 10: 38, 39; Luc. 12: 50). Dezelfde verwachting komt tot uitdrukking in Jezus’ laatste paasmaaltijd met de twaalven en in de woorden, welke Hij daarbij uitspreekt10. Door deze woorden maakt Hij de maaltijd met de twaalven tot een verwijzing naar zijn Pasen, dat aanstaande is. Dat Jezus zich ten volle bewust is geweest Israëls Pasen te zullen vervullen in het Pasen van zijn lijden en sterven, verrijzenis en hemelvaart als de voleinding van zijn ganse bediening op aarde, blijkt eens te meer hieruit, dat Hij zijn Pasen in onmiddellijk verband heeft gebracht met de gedachtenisviering van Israëls Pasen.
Het Godsrijk op aarde
Met de vervulling van Israëls Pasen heeft Jezus ook aan Israëls gedachtenisviering haar diepste en laatste in verleend. In die zin is zij de gedachtenisviering van Gods
9 Of moeten wij hierbij denken aan Jos. 24:
13-18: Israëls doortocht door de Jordaan, als het overtrekken van
de scheidingslijn tussen Israëls leven in ontrouw aan God en een
leven in verbondstrouw? Overigens zijn de uittocht uit Egypte en
de doortocht door de Rode Zee door een nauwe typologische
samenhang verbonden met de doortocht door de Jordaan en de
intocht in het beloofde land. Vgl. F.J. Doelger, Der Durchzug
durch den Jordan als Sinnbild der christlichen Taufe, in:
Antike und Christentum II, pp. 70-79.
10 Matth. 26: 26-29; Marc. 14: 22-25; Luc. 22: 14-20;
Joh. 13; I Cor. 11: 23-25.
|41|
verzoening door Jezus’ volkomen en definitief paasoffer op het altaar des kruises, en van Gods verlossing door Jezus’ overwinnende doortocht door de dood heen naar het eeuwige leven der verrijzenis.
Zo zien wij alle lijnen, welke de heilsbetekenis van Israëls Pasen door het geheel van wet en profeten heentrekt, in Jezus’ vervulling samenkomen, van waaruit zij in het Godsrijk uitlopen.
Met Jezus’ profetische en priesterlijke bediening is inderdaad het Godsrijk nabij gekomen (Matth. 4: 17). Waar Hij tegenwoordig is, is ook het Godsrijk tegenwoordig (Luc. 17: 21). In het voorafgaande zagen wij, dat in Israëls paasviering een profetie besloten lag van de komende verlossing in het komende Koninkrijk Gods. Jezus zelf heeft bij zijn laatste paasmaaltijd met de twaalven op deze profetie gewezen, daarbij een toespeling makende op haar aanstaande vervulling in zijn Pasen: ‘Ik heb vurig begeerd die Pascha met u te eten, eer Ik lijd. Want Ik zeg u, dat Ik het voorzeker niet meer eten zal, voordat het vervuld is in het Koninkrijk Gods’ (Luc. 22: 15, 16). Wanneer dan deze vervulling door Jezus is volbracht, breekt metterdaad het Godsrijk op aarde door waar de gedachtenis van het door Jezus vervulde Pasen wordt gevierd.
Deze doorbreking van het Godsrijk op aarde ervaren de discipelen, wanneer de verrezen Jezus met hen maaltijd houdt11. Wanneer Hij gedurende die maaltijden het brood breekt, is dit niet — anders dan tijdens de laatste paasmaaltijd vóór zijn vervulling — het sacramentele teken, waarmede Hij de werkelijkheid van het tegenwoordige Godsrijk in zijn tegenwoordigheid aanduidt. In de gedachtenisviering van Jezus’ vervulde Pasen hebben de discipelen gemeenschap met Hem in zijn Koninkrijk.
Sedert Jezus’ verheerlijking na zijn hemelvaart is Hij niet meer in het midden van de zijnen binnen de beslotenheid van ruimte en tijd, waaraan zijn aardse lichaam gebonden was11a. Want dan is Hij met hen ‘al de dagen tot aan de
11 Vgl. Luc. 24: 13-35; 36-47; Joh. 21: 1-14;
11: 26.
11a Zie aantekening onderaan p. 100.
|42|
voleinding der wereld’ onbegrensd door ruimte en tijd tegenwoordig in zijn Koninkrijk. En deze eeuwige tegenwoordigheid ontvangt in de tekenen van de paasviering haar sacramentele gestalte.
Maar ook in deze gedachtenisviering van Jezus’ vervulde Pasen ligt bovenal een belofte besloten. Met de openbaring van het Godsrijk bij de voleinding der wereld zullen de sacramentele tekenen wegvallen. Want in plaats van deze tekenen treedt dan het eeuwige Pasen, de bruiloft des Lams in het Nieuwe Jeruzalem, ongesluierd in de aanschouwing12.
Jezus Messias
Wanneer het Godsrijk op aarde doorbreekt waar de gedachtenis van Jezus’ vervulde Pasen wordt gevierd, gaan ook de profetieën van het komende messiaanse vrederijk in vervulling. En daarmede openbaart Jezus zijn messiaanse heerschappij.
Het Nieuwe Testament laat ons niet in twijfel over de vraag, of Jezus de ware aangekondigde Messias Israëls is. Reeds bij zijn geboorte wordt Hij als de Messias Israëls geproclameerd: ‘U is heden de Heiland geboren, namelijk Christus, de Heer, in de stad van David’ (Luc. 2: 11). Jezus is dan ook voortgesproten uit de ‘leeuwenstam’ Juda. Hij is ‘zoon van David’; dus zullen Gods beloften aan David in Jezus worden verwezenlijkt.
Ook nu weer worden alle woorden over de Messias in wet en profeten te zamen betrokken op Jezus, die het Godsrijk zal vertegenwoordigen en openbaren. Na zijn zalving als Messias Israëls toont Jezus in zijn antwoord op de tweede en derde verzoeking in de woestijn, dat Hij volkomen bereid is de messiaanse heerschappij overeenkomstig Gods wil en zijn heilsbedoeling te zullen uitoefenen (Matth. 4: 5-11).
12 Zou het misschien voorkeur verdienen te spreken van een door Jezus’ onthuld, in plaats van vervuld Pasen? Wanneer wij in het vervolg blijven spreken van een vervuld Pasen, dan hebben wij allerminst het eschatologisch karakter van de vervulling door Jezus uit het oog verloren. Wij herinneren in verband hiermede nogmaals aan hetgeen werd gezegd aan het eind van de paragraaf: ‘Jezus vervult wet en profeten’ in hoofdstuk 2.
|43|
Maar door Gods wil in volkomen gehoorzaamheid te volgen zal Jezus na zijn koninklijke intocht in Jeruzalem zijn aardse toorn vinden buiten de Godsstad, in zijn kruis op Golgotha. En daarmede zal dan de Hoeksteen van het Nieuwe Jeruzalem worden verworpen door hen, die het niet kunnen dulden, dat het bouwplan van Gods Koninkrijk niet strookt met dat van hun theocratie. Nooit scheen de tegenspraak van Jezus’ messiaanse waardigheid zo volkomen, als in zijn verwerping door zijn volk, in de bespotting der soldaten en in het opschrift aan zijn kruis. Toch heeft het geloof terecht in Jezus’ kruis zijn troon geschouwd: Hij heerst vanaf het kruis13. De weg der gehoorzaamheid, die naar Golgotha voerde, is de weg geweest, langs welke Jezus de messiaanse heerschappij zou aanvaarden bij zijn verhoging. Zo kon zijn verhoging aan het kruis, het dieptepunt zijner vernedering, de paradoxale voorafschaduwing zijn van zijn verhoging en troonsbestijging in Gods heerlijkheid (Joh. 12: 23-32). Wij denken hierbij ook aan Paulus’ beroemde woorden, waarin wordt beleden dat Jezus’ glorierijke heerschappij over de ganse schepping berust op zijn geloofsgehoorzaamheid in zijn vernedering (Phil. 2: 6-11). Bij zijn verhoging en troonsbestijging zegt Jezus tot zijn discipelen: ‘Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde’ (Matth. 28: 18). De Messias Israëls blijkt dus de heerschappij over de ganse mensheid en over hemel en aarde te hebben ontvangen. Inderdaad, want de God van Israël, in wiens naam Jezus Christus wereldheerschappij uitoefent, is de Heer der volkeren en de Schepper van hemel en aarde. De Messias Israëls is de wereldrichter (Matth. 25: 31-46). Want ‘groot zal de heerschappij zijn en eindeloos de vrede op de troon van David en over zijn koninkrijk, doordat hij het sticht en grondvest met recht en gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid’ (Jes. 9: 6). Deze vredevorst heeft de vredesproclamatie bij zijn geboorte in de vernedering volkomen en definitief gerealiseerd, toen Hij als de lijdende Knecht des Heren op het altaar des kruises
13 Vgl. de beroemde vroegchristelijke hymne Vexilla Regis van Venantius Fortunatus (6de eeuw).
|44|
in zichzelf het vredeoffer heeft opgedragen (Jes. 53: 5; Col. 1: 20). De verheerlijkte Messias Israëls, die Gods vrederijk op aarde doet doorbreken, is de ‘tweede’ Adam, in wie de profetie van Psalm 8 in vervulling gaat. Want nu krachtens zijn vredeoffer de vrede tussen God en de mensen is hersteld, kan deze ‘nieuwe’ mens, ‘hoofd’ der ganse mensheid, weer beantwoorden aan het doel, waartoe God de mens schiep, namelijk om Hem en zijn heerschappij in de schepping te vertegenwoordigen.
De vredeheerschappij is gefundeerd op de verzoening en verlossing, welke God in de paasvervulling van zijn Messias heeft bewerkt, en vindt haar oorsprong in Gods ontfermende liefde, die zoekt te behouden en te redden. Daarom is de Messias, de Herder Israëls, de Goede Herder, die zijn leven inzet voor zijn schapen14.
Zo hebben wij bij het altaar des kruises opgemerkt, dat Jezus niet alleen Israëls profetie, priesterschap en offerdienst, maar ook Israëls koningschap in zichzelf heeft verenigd en tot vervulling heeft gebracht.
‘Oud’ en ‘nieuw’
Wij zouden het voorgaande hebben misverstaan, indien wij zouden menen dat het bij Jezus’ vervulling van wet en profeten — en dus ook van Israëls koningschap, profetie, priesterschap en offerdienst, van Israëls Pasen — slechts om een continu voortbestaan van dit alles zou gaan.
Inderdaad hebben wij nadruk op de continuïteit gelegd. En terecht, want deze continuïteit, welke maar al te vaak uit het oog is verloren, zal een van de belangrijkste aspecten van ons onderwerp blijken te zijn.
In de continuïteit kunnen wij de elementen van herhaling en opeenvolging als in de beweging van een spiraal onderscheiden. Wij kunnen dit het best illustreren aan het bijbelse tijdsbegrip.
In de opeenvolging der dagen is elke dag verschillend, doordat er op die dagen verschillende dingen plaatsvinden.
14 Vgl. o.m. Joh. 10; Ps. 23; Ps. 80: 2; Ezech. 34.
|45|
Denken wij bijvoorbeeld hierbij een de scheppingsdagen. Bovendien keert geen dag terug, die geweest is. Niettemin worden de dagen in hun opeenvolging gekenmerkt door de herhaling van het eendere (Pred. 1: 5). Hetzelfde is het geval bij grotere tijdseenheden: de week, de maand, het jaar, het mensenleven en de maximale tijdseenheid, welke van geslacht tot geslacht voortgaat: de ‘olaam’ of ‘aeon’ (Deut. 32: 7; Jes. 34: 17). Ook deze laatste tijdseenheid wordt gekenmerkt door herhaling en opeenvolging15. God is echter van olaam tot olaan en zijn heerschappij omspant alle olamim (Ps. 90: 2; 145: 13).
De opeenvolging der olamim geschiedt, wanneer een olaam vol loopt, volbracht wordt, in vervulling gaat. Met die vervulling breekt dan een nieuwe olaam aan. In de apocalyptische geschriften van de bijbel valt dit aanbreken van de nieuwe olaam samen met de komst van de Messias. In het Nieuwe Testament wordt ons verkondigd, dat Jezus Christus als de aangekondigde Messias tussen twee olamim in staat: de oude wordt door Hem volbracht en besloten, en daarmede heeft Hij de nieuwe olaam doen aanbreken (Marc. 1: 15). Jezus besluit in het laatste avondmaal het Pasen van de oude olaam, vervult dit in zijn Pasen van lijden, sterven, opstanding en hemelvaart, en viert met zijn discipelen na zijn verrijzenis het Pasen van de nieuwe olaam, dat zijn volkomen gestalte heeft in de ‘feestelijke vergadering der eerstgeborenen’ in het hemelse Jeruzalem, te zamen met de ‘tienduizendtallen van engelen’ (Hebr. 12: 22, 23). De voorafgaande olaam is met de vervulling ten einde gebracht en tot ‘oude’ olaam geworden. En daarmede vallen de vormen weg, waarin bijvoorbeeld het priesterschap en de offerdienst in de oude olaam hebben bestaan. Maar ook ten aanzien van priesterschap en offerdienst is er bij de overgang naar de nieuwe olaam sprake van continuïteit, opeenvolging en herhaling. Priesterschap en offerdienst blijven in de nieuwe olaam voortbestaan in gestalten, welke niet alleen herkenbaar zijn aan de oude vormen, maar ook door deze oude vormen worden verklaard. Wij hebben
15 Pred. 1: 10; Ps. 61: 5; 145: 13; Dan. 9: 24.
|46|
deze overeenkomst in gestalten reeds opgemerkt in de typologische samenhangen, welke de Heilige Schrift vertoont. De overeenkomst in gestalten is het gevolg hiervan, dat zowel in de oude als in de nieuwe olaam priesterschap en offerdienst hun oorsprong hebben in en betrokken zijn op God, die in alle olamim dezelfde is.
Een tweede illustratie vinden wij in het verbond. Opeenvolging der tijden is ten nauwste verweven met het verbond of Gods heilsbeschikking met de mensen. Opeenvolging der geslachten ligt verankerd in het verbond (Gen. 17). Ook in de vormen van de verschillende elkander opvolgende verbondssluitingen in het Oude Testament kunnen wij elementen van overeenkomst aanwijzen. En deze overeenkomst blijft bestaan zelfs waar in het Oude Testament geprofeteerd wordt, dat God met zijn volk een nieuw verbond zal sluiten, anders dan het verbond dat Hij met Israël op de Sinaï sloot (Jer. 31: 31, 32). Dat nieuwe verbond zal inderdaad andere trekken vertonen, dan het oude (vss. 33, 34). Want het zal het verbond van een nieuwe olaam zijn. De profetie van het nieuwe verbond is in vervulling gegaan, toen het offerbloed van het Sinaï-verbond zijn vervulling vond in het bloed van Christus (Exod. 24: 8; Matth. 26: 28). Want toen heeft Christus door zijn volmaakt offer en priesterschap de grondslag gelegd voor het verbond van de nieuwe olaam, volmaakter dan dat van de oude olaam (Hebr. 8: 6; 9: 11-15). En daarmede heeft Hij het Sinaï-verbond voor verouderd verklaard (Hebr. 8: 13). Verouderd zijn de gestalten, de heilsbeschikking Gods als zodanig is niet verouderd. In feite gaat het om één en hetzelfde verbond, want het nieuwe verbond is het vervulde verbond.