|13|
Het offer: gave van God
Het offer is vóór alles een gave van de Here God. Door middel van het offer schenkt Hij de gelovigen de gelegenheid Hem te naderen en in zijn gemeenschap te treden. Door middel van het offer sticht God gemeenschap onder de gelovigen. Door het offer stelt God de gelovigen in staat zich voor Hem te uiten. Want in het offer ontvangen de gelovigen een middel om hun innerlijke gezindheid jegens de Heer tot uitdrukking te brengen. In het offer staat het uitgesproken persoonlijke karakter van de verhouding der gelovigen tot God op de voorgrond. Daarom moet de gelovige met zijn gehele persoon bij het offer betrokken zijn. Daarom ook is het offer voor de gelovige een zaak van innerlijke vrijheid en vrijwilligheid.
Sacramenteel karakter van het offer
Wij hebben in deze zinnen het wezenlijkste van het offer weergegeven: het gaat bij het offer om de genadige toekering van God tot de mensen, om zijn tegenwoordigheid, om de gemeenschap met God en met allen, die in gemeenschap met Hem verkeren, om de gelovige toekering tot en overgave aan God. Daarbij wordt tevens duidelijk, dat niet tot het offer behoort. Het offer volgens Gods heilige wil kan niet gebaseerd zijn op motieven van eigenbelang of vrees bij de mens. Bij het offer berust het initiatief niet bij de mens, want het is een gave van God aan de mensen, opdat zij in staat zouden zijn zich aan God te geven. Omdat het offer een uitgesproken innerlijk persoonlijk karakter draagt, zal het nooit los mogen staan van de persoon en het leven van degene, die door middel van het offer in de gemeenschap met God treedt. Het offer zal dan ook steeds
|14|
een concrete gestalte moeten hebben. Dat het offer naar zijn wezen zuiver geestelijk is, houdt niet in dat wij het mogen vergeestelijken, zodat zijn uiterlijke gestalte vervluchtigt. Anderzijds mogen wij bij het offer nooit in ritualisme vervallen, waardoor de uiterlijke gestalte van de geestelijke inhoud wordt beroofd.
De kerkvader Augustinus heeft de onverbrekelijke samenhang van de uiterlijke gestalte en de onzichtbare werkelijkheid in het offer als volgt geformuleerd: ‘Een offer ... is het zichtbare ‘sacrament’ of geheiligd teken van een onzichtbaar offer ... De zichtbare offeranden zijn tekenen van de onzichtbare, zoals de woorden welke wij uiten, tekenen van dingen zijn. Daarom, zoals wij in gebed of lofprijzing verstaanbare woorden richten tot Hem, aan wie wij in ons hart de gevoelens offeren welke wij uitspreken, zo moeten wij begrijpen, dat in het offer wij een zichtbare offerande tot Hem opdragen, aan wie wij in ons hart onszelf als een onzichtbare offerande behoren toe te wijden’1.
In deze woorden van Augustinus treedt een zeer wezenlijk kenmerk van het offer naar voren: het heeft een sacramenteel karakter. Immers wij kunnen hierin — om een ogenblik de oude terminologie te gebruiken — ‘teken’ en ‘betekende zaak’ onderscheiden, ofschoon wij deze beide nooit van elkander mogen scheiden. Het sacramentele karakter van het offer blijkt ook uit het volgende: bij het offer behoren formules, die de zin ervan aanduiden. Daarbij voegen zich tevens gebeden, schuldbelijdenissen, lofprijzingen en dankzeggingen. Wij denken daarbij aan een beroemd woord van dezelfde kerkvader: ‘Een woord komt bij een element en het wordt sacrament’2. Ook van het offer kan worden gezegd, dat het een ‘zichtbaar woord’ is. Sacramenteel is het offer, omdat daarin een op zichzelf onzichtbaar heilsgebeuren tussen God en zijn volk plaatsvindt, waarheen de uiterlijke gestalte van het offer, woord en element, verwijst. Woord en element hebben dus een uitgesproken teken-karakter.
1 De Civitate Dei X, v, 19.
2 Tract. in Joan. LXXX, 3. Vgl. Calvijn,
Institutio IV, xiv, 6.
|15|
Offer en verbond
Indien wij de godsdiensthistorische achtergrond van de vormen en riten van de offerdienst in het oude Israël naspeuren, blijkt dat hun herkomst is gelegen in de offertradities van de omringende heidenwereld. Moeten wij hieruit de gevolgtrekking maken, dat Israëls offerdienst in de grond niet anders zou zijn, dan een uit het heidendom overgenomen religieus element, dat vreemd aan het wezen van Gods openbaring aan Israël is? Geenszins. Want de vormen en riten werden uit de heidense religiositeit gelicht, zodra de gehele offerdienst werd gebracht binnen het kader van Gods verbond met het volk. Daardoor kon het offer een zeer centrale plaats in de heilsgeschiedenis innemen. In het vlak van de heilsgeschiedenis en in de persoonlijke relatie tussen God en de mensen kon geen ruimte meer worden gelaten aan de heidense offermagie. Wij kunnen zeggen, dat door de verbinding van offer en verband de openbaring Gods de ware zin van het offer aan het licht heeft gebracht. Wij hebben deze verbinding reeds gesignaleerd, toen wij erop wezen, dat het offer een middel is, waardoor God gemeenschap met zijn volk sticht en dit volk tot een gemeenschap van gelovigen maakt. Een klassiek voorbeeld van de schakel tussen offer en verbond vinden wij in de brand- of vredeoffers en de verbondsmaaltijd bij de verbondssluiting, vermeld in Exod. 2: 3-11. In deze offermaaltijd wordt op sacramentele wijze de gemeenschap van de verbondspartners, God en zijn volk, tot uitdrukking gebracht en gevierd. ‘Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond sluiten met offers’ (Ps. 50: 5). Hier is het offer het sacrament van het verbond.
Betekenis van de belangrijkste offers
Wij gaan nu de voornaamste soorten van offers na.
Een van de oorspronkelijkste offers kunnen wij aanduiden met de tamelijk algemene term gaveoffer. Met dit offer (vgl. bijvoorbeeld Gen. 4: 3, 4) brengt de offerende het
|16|
besef tot uitdrukking op God betrokken te zijn en wil Hem daarmede zijn hulde en dank bewijzen. Beden en geloften kunnen met dit offer verbonden zijn3. Het offer hangt meestal samen met een verschijning des Heren; de goddelijke tegenwoordigheid en gemeenschap, waartoe de gelovige mag naderen, zijn dus duidelijk ondersteld.
In later tijd wordt onder het gaveoffer hoofdzakelijk het offeren van gewassen verstaan, terwijl het offeren van dieren als brandoffer wordt aangeduid. Het wil een dankzegging zijn in het antwoord op een blijk van Gods genadige tegenwoordigheid en zijn gaven. De betekenis van dit offer ligt niet zozeer in hetgeen geofferd wordt, als wel in de totale vertering door het vuur en in de opstijgende rook als het beeld van de overgave van de totale persoon aan God en van gebed en aanbidding. In Lev. 1: 4 wordt aan het brandoffer een verzoenende betekenis toegekend. Wie in de gemeenschap met de heilige God wil treden, zal moeten worden gereinigd van hetgeen die gemeenschap verstoort. Door het offer moet deze reiniging worden voltrokken. In dit aspect van verzoening treedt duidelijk de plaatsvervangende functie van het geofferde voor de offer-brengende aan het licht.
Het slachtoffer is een offermaaltijd (vgl. bijvoorbeeld I Sam. 3: 14). Deze verzoenende betekenis komt tot uitdrukking in de aanduiding van de sacramentele maaltijd als vredeoffer.
Wij hebben reeds gewezen op de offermaaltijd als een sacrament van het verbond. Waar de jaarlijkse feesten worden gevierd als de gedachtenis van Gods heilsdaden, verankerd in zijn verbond met het volk, ligt het voor de hand, dat het slachtoffer een onderdeel van deze feesten vormt en het karakter krijgt van een offer van lofprijzing en dankzegging voor Gods grote daden, die evenzovele heilsbeloften in zich besluiten en aanleiding tot het afleggen van geloften vormen4. Dat bij het slachtoffer de tegenwoordigheid Gods
3 Vgl. Gen. 28: 16-22; Richt. 11: 30; II Sam.
15: 7, 8.
4 Vgl. o.m. Exod. 32: 6, 8; Deut. 12: 7; 27: 7; I Kon.
8: 63, 64; 9: 25; I Kron. 16: 34-36; Ps. 50: 14, 23; 106: 1; 107:
1, 22; Amos 4: 4; Jer. 33: 11.
|17|
vóór alles ondersteld is, blijkt uit de nadruk, waarmede wordt gezegd, dat het gebracht wordt ‘voor het aangezicht des Heren’. Een andere term, waarmede de tegenwoordigheid Gods bij het offer wordt beklemtoond, is het ‘gedenkoffer’ als onderdeel van het spijsoffer (Lev. 2: 1, 2). Ook hier symboliseren de vertering van de geofferde olie, de wierook en het fijne meel door vuur en de opstijging van de rook de aanbidding van en gemeenschapsoefening met God. Met dit gedeelte van het spijsoffer, dat als gedenkoffer in rook en vlammen opgaat, wordt niet alleen de tegenwoordigheid van God beleden, doch wordt tevens gebeden, dat God de gelovige gedachtig moge zijn. De rest van het spijsoffer wordt door de priesters in een offermaaltijd geconsumeerd (Lev. 2: 3, 9, 16; 6: 15, 16). En daarmede beoogt ook dit offer het deelhebben aan de goddelijke gemeenschap.
Het priesterschap en zijn functie
Het priesterschap berust op de roeping van God. Slechts hij kan priester zijn, die daartoe door de Heer is geroepen en bevestigd (Hebr. 5: 4, 5).
Het priesterschap is bovendien op God gericht en van God afgeleid. Het is gegrondvest in zijn wil. Daarom draagt de gouden plaat, die het voorhoofd van de hogepriester bedekt, het opschrift: ‘Heilig voor de Heer’ (Exod. 28: 36). De priesterdienst is betrokken op het geheel van de gemeenschapsoefening van het volk met de Heer. Daarom blijft deze dienst niet beperkt tot het verrichten van zuiver priesterlijke functies. Integendeel, de taak van de priester ligt vooral op een profetisch en catechetisch vlak. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de opdracht der levieten5. Zij moeten de opgetekende wet Gods bewaren en voor het volk
5 Wij laten hier de ingewikkelde problemen rondom de herkomst van de levieten als priesters, alsmede hun verhouding tot het priestergeslacht van Zadok buiten beschouwing. Vgl. H.-J. Kraus, Gottesdienst in Israel. Grundriss einer alttestamentlichen Kultgeschichte, 2. Aufl., Muenchen 1962, pp. 114-120.
|18|
reciteren (Deut. 31: 9, 11). Het liturgisch reciteren van de gehele wet om de zeven jaar op het Loofhuttenfeest voor het vergaderde volk beoogt het onderhouden van de wet en de gemeenschap van het volk met God. Daarop moeten de levieten te zamen met de oudsten toezien (vss. 12, 13). Daartoe berust de geschreven wet bij de levieten (Deut. 17: 18). Zij zullen het recht Gods voor het volk proclameren (Deut. 27: 14-26). Te zamen met Mozes proclameren zij ook het verbond met God (vss. 9, 10). De levieten hebben derhalve de roeping Gods Woord en beloften in het leven van het volk te verbreiden en te realiseren. Dit uitdragen van Gods Woord en beloften wordt gesymboliseerd in de opdracht de ark des Heren te dragen, voor het aangezicht des Heren te staan, Hem te dienen en in zijn naam te zegenen (Deut. 10: 8). In dit alles heeft de priester dus een bemiddelende functie. Door middel van de priester maakt de Heer zijn genadegaven, beloften en geboden bekend, en handhaaft Hij het recht (Deut. 17: 9; 21: 5; Ezech. 44: 24). Middelaar is de priester als dienaar van het altaar in de offerdienst. Hij alleen heeft toegang tot het altaar, hij alleen mag het offerbloed tegen de altaarhoornen plengen, waardoor hij voor de offeraar de uitdelging van zonden voor God en zijn vergiffenis bemiddelt. Door de bemiddeling van de priester kan het offer aan zijn doel beantwoorden een door God verleend middel te zijn om de gemeenschap met Hem te vieren of te herstellen. Juist met het oog op dit herstel is de middelaarsdienst van de priester van grote betekenis. Deze priesterlijke bemiddeling van verzoening vindt haar hoogtepunt in de middelaarsfunctie van de hogepriester voor het volk op de Grote Verzoendag. De priester bemiddelt in zijn bediening der verzoening het herstel van de door de zonde verbroken gemeenschap met God en van de daardoor verstoorde geloofsgemeenschap van het volk. Want in de viering van de offerdienst maakt de Heer zijn verzoening met het volk bekend, waardoor ook de mensen onderling met elkander worden verzoend. In de bediening der verzoening door de priester verzoent God zelf de zonden. Want in het offer, de verpersoonlijking van
|19|
de zondige mens, neemt Hij de zonden van de offeraar over. In de plenging van het offerbloed tegen het altaar vangt de genade Gods de nood van de zondaar op en dekt deze toe.
Gezien de samenhang van offer en gebed ligt het voor de hand, dat ook de dienst der gebeden aan de priester is toevertrouwd. Hij is de voorspraak van de gelovigen bij God.
Middelaar: plaatsvervanger
Het middelaarschap van de priester houdt in, dat hij plaatsvervangend voor het volk zijn dienst verricht. Wij zijn dit element van plaatsvervanging reeds bij het offer tegengekomen. In plaats van Isaäk wordt een ram geofferd (Gen. 22: 13). Wij denken hierbij ook aan de zondebok (Lev. 16) en het paaslam (Exod. 12). Het element van plaatsvervanging treedt duidelijk aan de dag in de toewijding van de eerstgeborenen. Immers in deze toewijding wordt beleden, dat eigenlijk geheel Israël Gode toegewijd moet zijn: ‘Israël is mijn eerstgeboren zoon’ (Exod. 4: 23). Maar de eerstgeborenen der mensen kunnen worden gelost, zodat in hun plaats een ander schepsel wordt geofferd (Exod. 13: 13; Num. 18: 15). Ook Abrahams offer behoort in dit kader. De bijbelschrijver verbindt de berg Moria met de ‘berg des Heren’, de Sionsberg. Daarmede legt hij een verband tussen Abrahams vicariaatsoffer en de offerdienst in de Jeruzalemse tempel (Gen. 22: 14). Mozes, middelaarsgestalte bij uitnemendheid, draagt in zijn persoon uitgesproken priesterlijke trekken, waar hij zich bereid verklaart in plaats van het volk de gevolgen van Israëls afval te willen dragen (Exod. 32: 32). De hogeprieter draagt het volk en diens zonden op het hart, wanneer hij in de bediening der verzoening voor het volk intreedt bij God. Als teken van dit plaatsvervangend dragen en voorspraak verrichten draagt de hogepriester het borstschild met de namen der twaalf stammen. Plaatsvervangend voor het volk nemen de priesters in de bediening der verzoening de zonden op zich bij de offermaaltijd. Want daarbij nemen zij datgene tot
|20|
zich, wat met de ongerechtigheid der offeraars beladen is (o.m. Lev. 7: 10). Zo gaat de vereenzelviging van offeraar en offer over op de priester. Met de vereenzelviging van offeraar en priester door het plaatsvervangend middelaarschap worden offer en priester één. Dus is de priesterdienst zelf een vorm van offerande. In de plaats der eerstgeborenen legt God als een Hem toegewijde offerande de hand op de stam Levi (Num. 13: 2).
In dit laatste zien wij, dat in de plaatsvervangende functie der priesters in de offerdienst zij het volk Israël als een volk van priesters vertegenwoordigen. Deze vertegenwoordiging wordt zichtbaar gemaakt in de gravering van de namen der twaalf stammen in de chrysopraasstenen op de schouderstukken van de efod en in het borstschild van de hogepriester (Exod. 28: 12, 29). Zij wordt ook zichtbaar in de woorden van de reeds genoemde gouden plaat op het voorhoofd van de priester, welke de toewijding van het gehele volk aan God weergeven. Wanneer op de Grote Verzoendag de hogepriester alleen het heiligdom binnentreedt, vertegenwoordigt hij geheel Israël in het opdragen van het offer ter verzoening van aller zonden en tot herstel van aller gemeenschap met de Heer (Lev. 16).
Algemeen en bijzonder priesterschap
Israël zelf is in zijn geheel een koninkrijk van priesters (Exod. 19: 6). In de roeping priesters voor Gods aangezicht te zijn heeft de Heer blijk gegeven van zijn genadige toekering tot Israël. Hij heeft daarmede Israël gerechtigd toe te treden tot zijn heilbrengende tegenwoordigheid en met Hem te verkeren. God heeft zich aan dit volk verbonden, opdat het als zijn eigendom zou zijn gesteld onder zijn hoede en trouw. Hij heeft Israël — niet krachtens enige kwaliteit, welke het volk zou bezitten, doch louter op grond van zijn liefde en zijn trouw aan de verbondsbeloften jegens de aartsvaders — geschapen te midden van en verkoren uit alle volkeren der aarde om zijn volk te zijn (Deut. 7: 6).
|21|
Maar door de roeping priesters voor Gods aangezicht te zijn, is ook het volk aan God gebonden. Want Gods volk zijn betekent niet alleen Gods heilsdaden ervaren, maar ook staat maken op zijn heilsbeloften, zijn heilige wil betrachten, Hem loven en danken, tot Hem bidden in vertrouwen.
Met Israëls schepping en uitverkiezing als priestervolk heeft God echter het heil der volkeren op het oog. Want met Abraham en zijn nageslacht zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden (Gen. 12: 3).
Wij hebben hiermede aangetoond, dat niet alleen het offer, maar ook het priesterschap verankerd ligt in het verbond. En voorts blijkt, dat ook Israëls algemeen priesterschap een vertegenwoordigend en plaatsvervangend karakter heeft. In de periode van de verstrooiing der volkeren te Babel tot aan hun vergadering in Sion vertegenwoordigt Israël de eenheid van het ganse menselijke geslacht als het ene volk Gods. Ondanks de verstrooiing der mensheid blijft in het verborgen haar eenheid als volk Gods door Gods verbond met Abraham in zijn nageslacht bewaard.
Israël vertegenwoordigt niet alleen als volk van God de volkeren der aarde, het is tevens geroepen plaatsvervangend voor alle volkeren priesterdienst te verrichten. In plaats van het ganse menselijke geslacht zal Israël alleen — tot aan de vergadering der volkeren in Sion in de eindtijd — voor Gods aangezicht staan en aan de Heer de offers van schulderkentenis, lofprijzing en dankzegging opdragen. En zoals de priester in Israël plaatsvervangend de zonden van het volk draagt als lijdende knecht des Heren, zo draagt ook Israël plaatsvervangend de zonden der wereld.
Israëls algemeen priesterschap heeft ook een bemiddelende functie. Immers daartoe heeft God zijn volk tot een koninkrijk van priesters geheiligd, dat het zijn getuige te midden van de volkeren zou zijn. Het is Israëls opdracht Gods heilsdaden te proclameren, zijn heilsbeloften bekend te maken en zijn heilige wil te ontvouwen te midden van de volkerenwereld. En zo komt ook hier weer het profetisch karakter van het priesterschap naar voren. In naam van God moet Israël aan de volkeren verkondigen, wat het betekent dat
|22|
de Heer van Israël de Heer der wereld is. Anders gezegd: Israël heeft de opdracht in de wereld Gods wet en evangelie te verkondigen. Zo staat Israël in zijn algemeen priesterschap als middelaar tussen God en de volkeren: Gods heilsbedoelingen met deze wereld bij de volkeren beken makend, voor deze wereld tot haar heil en verzoening bij God pleitend6.
Het algemeen priesterschap vindt zijn oorsprong in de oertijd. Ieder was zijn eigen priester (vgl. Kaïn en Abel), of was als stamhoofd priester van de stam (vgl. Noach, Gen. 8: 20, 21). Het laatste treffen wij ook in de tijd der aartsvaders aan: Abraham (Gen. 18: 4), Isaäk (Gen. 26: 25), Jakob (Gen. 35: 1), Job (Job 1: 5), Melchizedek (Gen. 14: 18, 19), Jethro (Exod. 2: 16; 18: 1, 12). Hetzelfde geldt voor latere tijden: Gideon, die tot de stam Manasse behoorde, zien wij als priester offeren (Richt. 6: 26 e.v.), evenzo Manoah uit de stam Dan (Richt. 13: 16, 19), Saul (I Sam. 13: 9, 10; 14: 34, 35), David bij de overbrenging van de ark naar de Sionsberg (II Sam. 6: 14) en op de dorsvloer van Arauna (II Sam. 24: 25). Ook Salomo brengt een offer bij de inwijding van de tempel, doet daarbij een voorbede, zegent het volk en heiligt het midden van de voorhof (I Kon. 8). Ook van koning Achaz wordt vermeld, dat hij een offer bracht (II Kon. 16: 12, 13). Wij denken voorts aan Elia’s offer op de Karmel.
In de periode, waarin een gevestigde priesterkaste bestond, blijkt het dus mogelijk te zijn geweest, dat bij bijzondere gelegenheden of onder bijzondere omstandigheden uitgesproken priesterlijke handelingen door stamvorsten, koningen en profeten — en dus niet door priesters — konden worden voltrokken. Deze mogelijkheid onderstelt het algemeen priesterschap. Trouwens in de offerdienst heeft de offeraar, die geen priester is, een actief aandeel in het geheel der offerhandelingen. Het bijzondere priesterschap heeft dan ook geenszins het algemene verdrongen of vervangen. Het kan wellicht zo worden gesteld, dat het bijzondere priesterschap
6 Jes. 61: 6. Vgl. Jes. 43: 8-13; 44: 6-9; Ps. 67: ‘Dat de volkeren U loven, o God’; I Petr. 2: 9.
|23|
er is ter wille van het algemene. Want door de functie van het bijzondere priesterschap in de geloofsgemeenschap van het volk wordt dit volk bij zijn algemene priesterschap bepaald. Immers hoe zal Israël zijn algemene priesterschap leren verstaan en daaraan gestalte kunnen geven, indien er niet in het volk een bijzonder priesterschap bestaat, dat de goddelijke opdracht heeft de betekenis en de inhoud van het verbond Gods te verklaren en in te prenten? Het bijzondere priesterschap beoogt dus de verwerkelijking van het algemene priesterschap.
Dit is dan ook een van de belangrijkste redenen waarom het bijzondere priesterschap een voorlopig karakter draagt. Want eens in de eindtijd zal de belofte van Exod. 19: 6 in vervulling gaan, wanneer gans Israël in werkelijkheid een koninkrijk van priesters zal zijn (Jes. 61: 6, 66: 21). Op deze vervulling van het algemeen priesterschap is het bijzondere gericht. Dan zal Israël in zijn geheel zijn priesterlijke opdracht tot het heil der natiën volbrengen. Zo getuigt het bijzondere priesterschap in zijn vertegenwoordigend, plaatsvervangend en voorlopig karakter van het komende Godsrijk, waarin het algemeen priesterschap volkomen zal zijn. Aärons ontbottende staf is het profetisch teken, waardoor wordt aangeduid, dat God door middel van het bijzondere priesterschap het heil voor Israël en de volkeren zal doen ontluiken (Num. 17: 8). Hij bijzondere priesterschap wijst dan ook naar de eindtijd, naar de openbaring van het Godsrijk.
Onvolkomen, ontoereikend
De voorlopigheid van het bijzondere priesterschap wordt bovendien gekenmerkt door zijn onvolkomenheid. Want de voortdurende herhaling der offeranden wat betreft de bediening der verzoening toont aan, dat het bijzondere priesterschap niet bij machte is die volkomen en definitieve verzoening te bewerkstelligen, welke dit priesterschap beoogt. De profetie laat echter doorschemeren, dat voor deze definitieve en volkomen verzoening, waardoor niet alleen
|24|
Israëls schuld, maar ook die der gehele wereld zal worden weggedaan, een volkomenheid van priester en offer is vereist. Hier verrijst de gestalte van de lijdende Knecht des Heren, in wie niet alleen het bijzondere priesterschap, doch tevens Israël zelf in zijn algemeen priesterschap tot heil der mensheid op een volkomen wijze worden vertegenwoordigd.
Profeet en priester
Lange tijd heeft de opvatting opgeld gedaan, volgens welke priesterschap en profetie in Israël een tegenstelling zouden hebben gevormd. Het profetisme met zijn hoog ethisch gehalte zou zich hebben gekeerd tegen de naturalistische offerdienst als een heidens insluipsel. Deze strijd zou zijn geëindigd in een definitieve overwinning van het profetisme7. Wij kunnen echter nu reeds opmerken, dat in deze opvatting zowel de heilshistorische betekenis van de offerdienst op grond van de onlosmakelijke band tussen offer en verbond, als ook het uitgesproken profetisch gehalte van het priesterschap ten enen male over het hoofd zijn gezien. In parallellie met dit profetisch gehalte van het priesterschap heeft de bestudering van het verschijnsel der zogenaamde cultusprofeten de nauwe verwevenheid van het profetisme met de offerdienst en het priesterschap aangetoond8. In de boeken I en II Koningen blijken bijvoorbeeld aan de oude heiligdommen te Gilgal en Bethel groepen profeten verbonden geweest te zijn. Wij krijgen de indruk, dat ‘mannen Gods’ als Elia en Elisa van het ene heiligdom naar het andere trokken, als ‘bisschop’ van deze cultusprofeten. Ook in het staatsheiligdom te Jeruzalem treffen wij profeten als liturgische ambtsdragers aan. Hun klassieke voorbeeld is de hofgeestelijke Nathan. Het is onjuist op grond van de kritiek van Micha of Jeremia deze
7 Deze mening werd voorgedragen door de school
van J. Wellhausen in de vorige eeuw.
8 Vgl. litteratuur bij Kraus, l.c., p.
122.
|25|
tempelprofeten zonder meer in de hoek der valse profetie te plaatsen9.
Maar kunnen wij ook de grote profetische persoonlijkheden, die wij in het Oude Testament in het beeld, dat de traditie van hen heeft bewaard, en in de profetenboeken leren kennen, tot de categorie der cultusprofeten rekenen? Stellig niet. Naast of te midden van de cultusprofeten verrijzen de hoge profetische gestalten van hen, die krachtens een bijzondere volmacht Gods de boodschap proclameren, welke zij — zonder enig medium, zoals bij de tempelprofeten het geval is — onmiddellijk van God zelf ontvangen hebben. Zij bevinden zich in de overlevering en opvolging van een profetenambt, dat zijn oorsprong heeft in het profetische middelaarschap van Mozes en geworteld ligt in het verbond Gods10. En zo blijkt opnieuw, hoe priesterschap en profetie onscheidbaar zijn.
De dragers van het mozaïsch profetenambt hebben soms scherpe kritiek geleverd op de gezindheid, waarin de offerdienst in tijden van geestelijk verval plaatsvond. Een offer, dat weliswaar correct volgens de regelen van de offerdienst God wordt opgedragen, echter zonder de innerlijke gezindheid, waarvan het een uitdrukking behoort te zijn, is Hem een gruwel11. Deze profeten hebben zich evenwel nimmer gekeerd tegen priesterschap en offerdienst als zodanig. Integendeel, dezelfde profeten, die fulmineren tegen een geestloze veruitwendiging van de offerdienst, voorzeggen dat ook na de ballingschap in een hersteld en gelouterd Israël offerdienst en priesterschap zullen bestaan12. Verscheidene profeten als Jeremia, Ezechiël en Zacharia (vgl. II Kron. 24: 20) zijn uit de priesterstand voortgekomen. Profeet en priester staan niet tegenover, maar naast elkander. De profeet verwijst, ook in zijn felste
9 L.c., p. 125.
10 Vgl. de belangrijke uiteenzetting over ‘ambtelijke’
successie in het Oude Testament bij Kraus, pp. 126-133.
11 Vgl. Ps. 40: 7-10; 50: 8-15; 51: 18, 19; 69: 31,
32; 141: 2; Amos 5: 24, 25; Hos. 6: 6; Micha 6: 6-8; Jes. 1:
11-17; Jer. 7: 21-23.
12 Ps. 51: 21; Jes. 56: 7; 66: 20, 21; Jer. 33:
11.
|26|
oordeelsproclamatie als dringende oproep tot bekering, naar de priesterlijke bediening der verzoening krachtens de genade Gods.
Gedachtenis
Wij moeten nu onze aandacht richten op een uiterst belangrijk aspect in offer en priesterschap, dat slechts even is aangeraakt, toen wij melding maakten van het ‘gedenkoffer’. Dit aspect betreft namelijk hetgeen wordt weergegeven door de termen gedenken en gedachtenis.
In ons gangbaar woordgebruik van deze termen is er sprake van een persoon, zaak of gebeurtenis, verwijderd in het verleden, met wie en waarmede wij met behulp van de herinnering in contact blijven door in gedachten tot dat verleden terug te keren. In het liturgisch bepaalde woordgebruik, dat wij in de Schrift aantreffen, gaat het — hoofdzakelijk — om de blijken van Gods heilsbedoelingen, die, eens in de tijd geschied, in een liturgische viering op zodanige wijze in het heden worden gesteld, dat hun voortdurende kracht en uitwerking tot bevrijding, verlossing en verzoening voor heden en toekomst aan de dag treden. Door de gedachtenis wordt het verleden in het heden tot gelding gebracht. Wij kunnen dit het duidelijkst illustreren met de gedachtenisviering van Pasen. Deze viering is een liturgische handeling, waardoor de bevrijding uit Egypte door Gods verlossingsmacht in het heden wordt tegenwoordig gesteld en als een actualiteit wordt beleden. Het sacramentele realisme, waardoor deze actualiteit en dit tegenwoordig stellen van de historische bevrijding in de paasviering worden gekenmerkt, lezen wij af in de verklaring, welke de huisvader aan zijn zoon met betrekking tot het paasritueel geeft: ‘Dit is ter wille van wat de Heer mij heeft gedaan bij mijn uittocht uit Egypte’ (Exod. 13: 8). De vierenden weten zich in de paasviering deelgenoten van de verlossing, die God eens heeft volbracht, maar voor heden en toekomst blijft gelden. Daarom moet de inzetting van het paasfeest op een vaste tijd van jaar tot jaar worden onderhouden
|27|
(Exod. 13: 9). Die vaste tijd, waarop de jaarlijkse viering moet plaatsvinden, is de nacht waarin de Heer Israël uit Egypte heeft geleid (Deut. 16: 1). Ook in deze bepaling worden de actualisering en realisering van het historische heilsgebeuren in de liturgische viering beklemtoond. Bovendien blijft de actualiteit van de uitredding in het verleden niet beperkt tot de tijdsduur van de paasviering. Integendeel, deze jaarlijks terugkerende viering heeft tot doel, dat de deelgenoten al de dagen van hun leven de dag van hun uittocht uit het land Egypte zullen gedenken (Deut. 16: 3). Voor de vierenden moet dus de blijvende zin van het paasfeest hierin zijn gelegen, dat hun ganse leven besloten ligt in de verlossende macht Gods.
In alle komende geslachten zal het paasfeest als een altoosdurende inzetting moeten worden gevierd (Exod. 12: 14). Daardoor wordt aangetoond, dat de altoosdurende kracht en uitwerking tot bevrijding, verlossing en verzoening, welke Gods reddende heilsdaad uit het verleden behoudt, zich over alle komende geslachten uitstrekken. Zo schuilen er heilsbeloften voor de toekomst in het paasfeest. Want met de viering van de gedachtenis van de blijken der heilsbedoelingen Gods in het verleden worden die blijken niet alleen in het heden geactualiseerd en tegenwoordig gesteld. De gedachtenis behelst tevens de profetie, dat de Heer zijn verlossende macht in de toekomst, vooral in de eindtijd, volkomen zal doen blijken. De gedachtenis is gegrond op het fundament van Gods heilsdaden en is gericht op de vervulling ervan (Micha 7: 15).
Toch zou de gedachtenis niet meer dan een herinnering of herdenking in de bij ons gangbare zin van het woord kunnen zijn, indien er geen sprake zou zijn van de tegenwoordigheid Gods. Daarom bepaalt Exod. 12: 14, dat de gedachtenis van Pasen moet worden gevierd als een feest voor de Heer. Eens was God in zijn daden van uitredding zelf tegenwoordig (Exod. 13: 21, 22; 14: 19, 20). Door de tegenwoordigheid Gods in het heden kunnen zijn eens volbrachte heilsdaden niet in het verleden verzinken. Door het tabernakelen Gods te midden van zijn volk is Israël volk
|28|
Gods (Exod. 33: 16; 40: 33-38; I Kron. 8: 10, 11). Indien echter God — om de zonden van het volk — Israël zou verlaten en zijn heerlijkheid zich uit de tempel zou terugtrekken, zou Israël ophouden volk Gods te zijn (Ezech. 9: 3-22). Volgens Exod. 34: 23 moet de gelovige in Israël driemaal ’s jaars voor de viering van de gedachtenis der grote feesten verschijnen voor het aangezicht des Heren. Dit blijkt te betekenen, dat hij moet opgaan naar het huis des Heren (vss. 24, 26). Dit huis is de plaats, waar God de gedachtenis van zijn naam sticht, d.w.z. waar Hij te midden van zijn volk wil tabernakelen om het te zegenen (Exod. 20: 24). Opgaan naar deze plaats is dus verschijnen voor Gods aangezicht, zijn tegenwoordigheid naderen (Ps. 42: 3). Dat de gedachtenis van Gods heilsdaden moet worden gevierd voor het aangezicht des Heren, maakt het mogelijk, dat die heilsdaden uit het verleden in hun voortdurende kracht en uitwerking tot verlossing en verzoening in het heden worden gesteld. Wanneer dan ten tijde van Hizkia het paasfeest nauw wordt verbonden met de tempel te Jeruzalem, gaat het erom tot uitdrukking te brengen, dat de tegenwoordigstelling van het heil Gods in het heden door de viering van de gedachtenis van dat heil haar voorwaarde vindt in de tegenwoordigheid Gods.
Denk wij nog een ogenblik aan hetgeen wij over offer en priesterschap hebben gezegd, dan wordt het ons duidelijk, van welk een groot gewicht voor beide de elementen van gedachtenis en gedenken zijn. De offerdienst met lofprijzing en dankzegging, gebed en voorbede, met zijn vertering van het offer door vuur en de opstijging van de rook, met zijn offermaaltijd als sacrament van het verbond, is de viering van de gedachtenis van Gods heil voor zijn aangezicht. En de priester brengt niet alleen met zijn zegenen, zijn proclameren en verkondigen van het woord van de tegenwoordigheid Gods diens heilsdaden bij het volk in gedachtenis. Hij brengt ook bij God het volk in gedachtenis, wanneer hij in de dienst der voorbede en de bediening der verzoening voor het aangezicht des Heren staat.
|29|
Tegenwoordigstelling
De verwevenheid van offer en gedachtenis treedt bijzonder helder aan het licht, zodra wij opmerken, dat het realisme, waarmede in de gedachtenis de blijken van Gods verlossende verbondstrouw van weleer worden geactualiseerd en tegenwoordig gesteld, in het sacramenteel karakter van de viering en van het offer schuilt. Want sacramenteel zijn gedachtenisviering en offer, omdat daarin metterdaad een op zichzelf onzichtbaar heilsgebeuren tussen God en zijn volk tegenwoordig wordt gesteld, waarheen de uiterlijke gestalten van viering en offer verwijzen. Zonder deze gestalten kan het heilsgebeuren niet worden gekend en verstaan, en kunnen de mensen geen deel eraan krijgen.
De Schrift kent verscheidene termen, waardoor het realisme van de tegenwoordigstelling in de uiterlijke gestalte wordt geïllustreerd. In de termen beeld en gelijkenis wordt de onlosmakelijke band tussen de zichtbare gestalte en de onzichtbare werkelijkheid benadrukt. Want het beeld vertegenwoordigt hetgeen wordt afgebeeld. Een zelfde verbondenheid drukt de term schaduw uit. Het heilsgebeuren, dat wordt gevierd, werpt zijn schaduw in de tekenen van de viering. De gestalte kan niet van haar schaduw worden losgemaakt; zo ook niet het heilsgebeuren van zijn sacramentele tekenen. Bovendien worden in deze tekenen de contouren van het heilsgebeuren zichtbaar. Zij zijn de type — d.w.z. de indruk of afdruk — en het model of oerbeeld, zonder welke het onmogelijk is de onzichtbare werkelijkheid te leren kennen, te begrijpen en ermede gemeenschap te krijgen. De genoemde termen hebben dus tot doel, bij de weergave van de onderscheiding tussen de onzichtbare werkelijkheid en haar openbaring, vooral de onverbrekelijke eenheid tussen beide te benadrukken.