|39|

Bijlage: De discussie rondom het AKS in Opbouw

 

Ook voorafgaand aan de kerkelijke breuk van de zestiger jaren werd in verband met de situatie al stevig gediscussieerd over alles wat met de kerkenordening samenhangt. Omdat het mij nu gaat om een overzicht van de discussies in eigen kring na de breuk, zet ik in zo rond 1967 en eindig ik in 1983.

Na de breuk komt langzaam de bezinning t.a.v. het kerkverband op gang. De eerste aanzet tot deze bezinning die ik aantrof was van A. Kadijk die opriep om ‘contact met elkaar te zoeken om voorlopig een kerkverband te vormen’ (Opbouw 18 augustus 1967). Toch wilde men zo lang mogelijk binnen het vrijgemaakte kerkverband blijven en daarom niet te snel zelfstandig organiseren. Zo schreef G. Visee, 5 juli 1968 dat de in moeilijkheden geraakte kerken vooral elkaar moesten vasthouden en doorgaan: ‘Blind in de toekomst en ziende in het gebod’. Intussen was wel de verdere bezinning op de vraagstukken van het kerkverband in Opbouw op gang gekomen.

Op 22 maart 1968 schrijft G. Janssen een artikel over ‘Het recht van het kerkrecht’ en voert daarin een pleidooi voor goed kerkrecht tegenover een ecclesiologisch docetisme.

Op 25 april 1968 somt K. Doornbos in een artikel alle uitwassen van de overorga­nisatie van het kerkverband op en pleit voor het niet-bewaren van alle badwater (het kind natuurlijk wel).

J.W. Verhey schrijft op 24 mei 1968, tegenover het verwijt van independentisme positief over de zgn. ‘vrije kerk’. Dit wordt op 30 augustus 1968 gevolgd door een artikel van J.G. Oord over de ‘Vrije Kerk’. Daarin stelt hij dat de beste kerkelijke organisatievorm allereerst een kwestie van doelmatigheid is en komt dan tot een pleidooi voor meer centraliserende organisatie. De zgn. ‘Vrije kerk’ zou in onze maatschappij een terugdraaien van de klok betekenen. J. de Geus gaat hierin op 11 oktober 1968 met Oord mee. Hiertegenover voert T.R. Tjerkstra op 1 november 1968 juist een pleidooi voor de Vrije kerk. Tegenover Oord stelt hij dat het nieuwtestamentische patroon het doelmatigst is voor het Koninkrijk Gods!

W.G. Visser uit tegenover het dagblad Trouw zijn huiver voor een nieuwe kerkverbandsorganisatie nu hij al twee keer ellende met de DKO heeft beleefd. Hij veronderstelt dat de formulering in de DKO daar kennelijk ruimte voor open laat (aangehaald in Opbouw, 27 juni 1969).

G. Janssen schrijft op 10 oktober 1969 een artikel: ‘In dagen van nieuwe bezinning’. Hierin stelt hij dat de ellende niet zonder meer aan het kerkverband moet worden toegeschreven. Kerk en recht zijn niet tegenstrijdig. Als een waarschuwend voorbeeld wijst hij op de geschiedenis van de vrije kerken. Janssen vervolgt deze bezinning op 21 november 1969, waarin hij bestrijdt dat een vrije kerk een kerk zonder kerkverband is en vervolgens een pleidooi voor een georganiseerd kerkverband houdt.

Op 5 december 1969 schrijft G. Janssen in een artikel ‘Niets nieuws onder de zon’ naar aanleiding van een boekje van M.R. van de Berg, ‘De gekerkerde kerk’ over de geschiedenis van de Afgescheidenen. Op 12 december 1969 trekt hij hieruit de les. J. Meelink bespreekt het genoemde boekje van M.R. van den Berg dan op 19 december 1969. Tegenover Van den Berg die een afgeschafte k.o. de beste vindt en voor vrije kerken pleit, voert Meulink een pleidooi voor een k.o. met een soepeler structuur en een beperkter omvang. Toch blijft het beeld van de Vrije kerken lokken. Zo wil C. Vonk van deze scheldnaam een erenaam maken (23 januari 1970).

Op 27 februari 1970 geeft Opbouw een themanummer uit over ‘de zin en onzin van het kerkverband’ met daarin de toespraken van G. Janssen en M.R. van den Berg over het kerkverband op de vierde conferentie van de buiten-verband geraakte kerken te Lage Vuursche. De standpunten staan scherp tegenover elkaar.

|40|

Op 27 november 1970 doet G. Janssen een oproep om te proberen boven de begrijpelijke reactie-gevoelens uit te komen. Eén weg acht hij daarbij afgesloten, namelijk die van een onveranderde DKO, omdat die te uitvoerig en te onleesbaar is. De weg van de Vrije kerken wil hij niet opgaan, ‘alsof de kerkgeschiedenis bij ons begint.’ Op 18 december 1970 pleit hij opnieuw voor een georganiseerd kerkverband. Dit roept de reactie op van P. Aalbersberg die op 12 februari 1971 het ‘organisatie-geloof’ van G Janssen verwerpt. Hierop reageert Janssen weer op 12 maart 1971 met een artikel over ‘Het organisatie-geloof en het horizontale denken’, waarin hij spreekt over het verband van kerk en recht. Dit artikel vervolgt hij op 19 maart 1971, waarin hij op de achtergronden van de reactie van Aalbersberg ingaat en stelt dat het kerkverband nooit ten koste van de vrijheid van de plaatselijke kerken mag gaan. Bovendien wenst bij geen definitief kerkverband in verband met de relatie tot de Chr. Geref. kerken.

Op 9 en 16 april 1971 levert C. Veenhof een bijdrage aan de discussie met twee artikelen over de hiërarchie, waarvan hij de wortel bij de dominocratie in de plaatselijke kerken ziet liggen en ervoor waarschuwt dit in de huidige kerkelijke situatie niet over het hoofd te zien. De gevaarlijkste hiërarchie is immers de, gecamoufleerde hiërarchie van de ambtshoogmoed! Omdat daar de oorzaak van alle kerkelijke ellende ligt, vindt hij de strijd, voor of tegen een k.o. onwezenlijk omdat het de wortel niet raakt! Vóór- en tegenstanders van een k.o. overschatten in dit licht waarschijnlijk beide de betekenis ervan. Op 23 april 1971 vervolgt C. Veenhof met een artikel over het kerkverband. Hierbij gaat hij in op de oorspronkelijke betekenis van het woord kerkverband. Op 7 mei 1971 schrijft hij dan over het functioneren van het in principe al bestaande kerkverband. Daarbij wil hij inzetten bij de plaatselijke kerk in overeenstemming met de betekenis van het woord 'kerkenorde'. Hij stelt dat iedere kerk eigenlijk al een k.o. heeft! Verder moet elk geref. kerkverband voorlopig zijn, zolang niet alle geref. kerken daarbij zijn aangesloten.

In Opbouw van 28 mei 1971 wordt er een verslag afgedrukt van de predikanten­conferentie van 21 april 1971. Daarop sprak prof. dr. W. van ’t Spijker over ‘Kerk en kerkverband’. Hij stelde toen dat het kerkverband juist dient om te voorkomen dat heerschappij insluipt.

Op 30 juli 1971 schrijft G. Visee naar aanleiding van het convent van 1 mei 1971 te Zwolle over de noodzaak van een grondige bezinning op een kerkelijke synodale organisatie. Op 1 oktober 1971 deelt de redactie van Opbouw mee dat de discussie over het kerkverband in Opbouw voorlopig wordt stopgezet om de door het convent van Zwolle (1971) ingestelde CFK-I niet te belemmeren in haar werk. Een wijs besluit op grond van ervaringen uit het verleden. (Vgl. Veenhof in Opbouw, 9 maart 1973).

Op 9 maart 1973 wijst Veenhof er, tegenover minachtende kritiek van buiten dat de buiten-verbandse vrijgemaakte kerken niet eens een k.o. hebben, op dat nog steeds de DKO als k.o. geldt. Op 28 september 1973 wijdt Veenhof nog een algemeen artikel aan ‘Kerk en kerkorde’. In Opbouw van 2, 9 en 16 november 1973 vindt er een discussie plaats tussen C. Veenhof en D. Buwalda over de noodzaak van een k.o.. Buwalda wil geen papierwinkel meer. Veenhof geeft daarop een uiteenzetting over de Schriftbeginselen van het geref. kerkrecht en over het karakter en de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen. Op 8 maart 1974 volgt nog een kleine voortgezette discussie waarin Buwalda het kerkverband een diabolisch apparaat noemt! Deze beschuldiging herhaalt hij op 9 augustus 1974.

Op 25 januari 1974 stelt Veenhof opnieuw het vraagstuk van de Vrije kerken aan de orde, geplaatst in het licht van de Afscheiding: ‘Tragiek der ‘vrije kerken’ (zie ook Veenhofs artikel van 4 januari 1974). Hierin stelt hij dat een vrije kerk staat of valt met haar stichter en voorganger.

Op 1 februari 1974 schrijft H. Smit een artikel over het in wording zijnde AKS en het zgn. ‘leven uit de wet’. Hierin en in een vervolgartikel op 15 februari 1974 pleit hij voor een geestelijk hanteren van de opgestelde regels uit vrees voor ‘robotisme’. Op 8 en 15 maart 1974 schrijft hij twee artikelen over ‘De vrees voor heerschappij­voering’, waarin hij stelt dat we naast de heerschappij-voering ook de losbandigheid moeten vrezen.

|41|

Op 30 augustus en 6 september 1974 schrijft G. Janssen over het kerkverband als Confederatie in verband met een voorstel van de kerk van Doorn die liever een verbond van zelfstandige kerken zag dan een synodaal verband. Dit artikel wordt gevolgd door een nieuw artikel over 'Het goddelijk recht van het kerkrecht’ op 13 september 1974 en over ‘De mondigheid van de gemeente’ op 20 september 1974, waarin hij opnieuw pleit voor een korte k.o.

Op 11 en 18 oktober 1974 schrijft H. de Jong over ‘Kerkverbandelijke voorvragen’. Hierin betoogt hij de noodzaak van een bijbelse 'tusseninstantie tussen Christus en de gemeente' om vorm te geven aan de tussengemeentelijke Woordbediening. Hierbij valt aan het juridische niet te ontkomen.

H. Smit wijst op 1 november 1974 er op dat zelfstandigheid en isolement van de plaatselijke gemeente goed uit elkaar gehouden moeten worden.

In Opbouw van 8 en 15 november reageert K.B. Holwerda (Doorn) op de bovengenoemde artikelen van G. Janssen, H. Smit en H de Jong: ‘Kan de Here Jezus de regering van Zijn kerken niet aan?’ Zijn grootste bezwaar is dat er een zelfstandige machts- en rechtsinstantie boven de kerken gecreëerd wordt. Hij pleit voor afschaffing van het systeem van 'getrapte' kerkelijke vergaderingen, omdat daarin blijkt welke visie men op dergelijke samenkomsten heeft. Voor intergemeentelijke Woordbediening is geen aparte gezagssituatie (een 'gecamoufleerd gouden kalf’) nodig. Op 29 november 1974 reageert H. de Jong op het artikel van K.B. Holwerda.

C. Veenhof schrijft op 5 en 12 september 1975 twee artikelen over de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken. In het eerste artikel geeft hij een historische tekening van de visies van Groen en Kuyper. In het laatste geeft hij een overzicht van de visie van Voetius.

G. Janssen buigt zich op 13 augustus 1976 over de vraag: ‘Welke zaken vragen een gemeenschappelijk gedragslijn van de kerken?’ Hij komt tot de conclusie dat dat die zaken zijn waar de Schrift indirekt bij betrokken is. Noemde Janssen juist de plaats van de vrouw in de gemeente als voorbeeld waar een gemeenschappelijke gedragslijn nodig is, op 27 mei 1977 stelt H. de Jong dat ook t.a.v. dit thema geen eenvormigheid (meer) nodig is, omdat Paulus' kerkverbandelijke argument vervallen is nu er geen misverstand van de zijde van de wereld (nl. dat het evangelie revolutionair zou zijn) meer gevreesd hoeft te worden. ‘Wie alles kerkverbandelijk wil regelen bereikt het tegendeel van een kerkverband.’

Op 7 juli 1978 schrijft E.R. Postma over de moeizame en vermoeiende discussies op de L.V. te Wezep over het oude art 31 DKO. C. Huizinga schrijft van 16 februari t/m 16 maart 1979 vijf algemene artikelen over de betekenis van het kerkverband. Daarbij stelt hij dat het kwaad niet in structuren zit, maar in de mens. In de laatste artikelen gaat hij ook op het ratificatierecht in en de kritiek die daarop geleverd wordt. Op 13 april 1979 reageert M.R. van den Berg hierop. Hij wil een misverstand opruimen. Ook hij erkent dat het kwaad in het hart van de mensen zit, maar vindt juist daarom de structuur zo’n gevaarlijk speelgoed. Om de k.o. hangt een geur van principes waardoor die tot een heilige koe wordt!

Naar aanleiding van het op de L.V. te Wezep aangenomen art. 34 AKS schrijft H.J. van der Kwast van 13 juli t/m 10 augustus 1979 drie artikelen over de vrijheid van de kerken. Hij kritiseert de passage over het ‘heil van de gemeente’ en richt zich tegen het pleidooi van o.a. M.R. van den Berg voor Vrije kerken. Op 14 september 1979 pleit H. de Jong voor een kerkverband met een speelrand, waarin ook het experiment een wettige plaats heeft, maar dat voor een geestelijk oordelend mens overigens niets aan duidelijkheid te wensen overlaat.

Van 4 t/m 18 januari 1980 schrijft H. Amelink drie artikelen over ‘het heil der kerken’ naar aanleiding van het compromisachtige art. 34 AKS van Wezep.

|42|

W.G. Rietkerk voert op 12, 19 en 26 september 1980 een pleidooi voor een federatief kerkverband. Op Rietkerks eigen verzoek reageert G. Janssen hierop met een paar artikelen over ‘het samenleven der kerken’ (3 t/m 24 oktober 1980), waarin hij opnieuw de verhouding tussen kerk en recht, en de nieuwtestamentische gegevens bespreekt. Hij wijst de federatiegedachten van Rietkerk af, omdat de vorm hier ver achterblijft bij het wezen. Op 31 oktober 1980 sluit Rietkerk de discussie af door zijn instemming te betuigen met wat Janssen zei over de verhouding tussen kerk en recht, maar door tevens te verduidelijken dat de juridische vorm van een samenle­vingsverband wel moet aansluiten bij de eigen aard en het eigen karakter van dat samenlevingsverband.

In Opbouw van 13 november 1981 volgt een uitvoerige bespreking van het besluit van de L.V. te Breukelen ten aanzien van art. 34 AKS. Op 11 juni 1982 bespreekt G. van den Brink de verschillen tussen bet AKS en de DKO. Op 2 juli 1982 reageert B. van Smeden (Chr. Geref. deputaat) verheugd op het in Breukelen veranderde art. 34 AKS.

Op 4 november 1983 schrijft H.J.van der Kwast nog een apart artikel over het nu gereed gekomen AKS. Hierin wijst hij op het rekening houden met de Chr. Geref. kerken. Verder vraagt hij zich af of de kritiek op het AKS wel voldoende rekening houdt met de historische achtergronden.