III. Het gereformeerde verweer

a. De moeilijke positie van de gereformeerden.

De positie van de gereformeerden was in de periode van de Leidse twisten bijzonder moeilijk. Alles kwam bij elkaar. Leiden had het Spaanse beleg nog maar enkele jaren achter de rug. Bijna zes van de niet veel meer dan vijftien duizend inwoners waren omgekomen178. Economisch was de stad zwaar getroffen, al kwam er spoedig een krachtige opleving, maar niet dan ten koste van een ingrijpende hervorming179 en met hulp van vele vreemdelingen, die uit het Zuiden gevlucht kwamen. Ze waren welkom als versterking van de verzwakte stad, maar als ze voor hun calvinistische geloofsovertuiging


178 P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad. Eene Hollandsche stad onder de republiek, ’s Gravenhage 1916, pag. 1.
179 P.J. Blok, o.c., pag. 69.

|39|

uitkwamen, ergerde men zich aan die ‘vreemdelingen’180. Dan was er na het beleg de Hogeschool gekomen, inzonderheid met het oog op de theologie en de kerk181 en terwille van de eenheid van de tot vrijheid gekomen Nederlanders182. Dat heeft de positie van de Leidse magistraat natuurlijk versterkt. Coolhaas — vlak na het beleg in de stad gekomen — had een vooraanstaande plaats in de kerkelijke wereld van die dagen. Dat kan alleen al hieruit duidelijk zijn, dat hem de eer te beurt viel op 8 februari 1575 de inwijdingsrede voor de Hogeschool te houden en bij gebrek aan theologische hoogleraren aanvankelijk de colleges te verzorgen183.

In dit zwaar-getroffen en nauwelijks-herstelde Leiden — kerkelijk en academisch centrum — breekt een twist uit, die een formele kerkscheuring ten gevolge heeft. Kon het op ongelukkiger tijd en plaats? Alles drong naar vrede. Waarom dan deze strijd? Magistraat en Coolhaas trekken één lijn tégen ‘de kerkelijke en confessionele bekrompenheid’ en tégen het gereformeerde kerkverband.

De magistraat kon op veel sympathie in de vergadering van de Staten rekenen, waar ook dikwijls beduchtheid voor de heerszucht van de kerkelijken de hand reikte aan confessionele onverschilligheid. De Staten begeerden minstens, dat de kerken de magistraat zo veel als maar enigszins mogelijk was zouden ontzien. Daarom heeft Middelburg-1581 wèl de geschriften van Coolhaas beoordeeld, maar haar handen afgehouden van het geschil, zoals het binnen Leiden was gerezen en dat door arbitrage reeds was neergelegd184.

Daar kwamen niet geringe theologische moeilijkheden bij. Cool­haas, Coornhert en Jan van Hout propageerden een kerkrecht dat in niet onbelangrijke mate in buitenlandse gereformeerde kerken


180 Zie Apologie, f° 55 v sq. en de Leidse Remonstrantie in Coornhert, Wercken II, f° 188 a.
181 W.F. Dankbaar, „De stichting van de Leidsche Universiteit en de eerste decennia van haar bestaan” in Hoogtepunten uit het Nederlandsche Calvinisme in de zestiende eeuw, Haarlem 1946, pag. 133 sq. (de tekst van de brief, die de Prins op 28 dec. 1574 aan de Staten van Holland zond), pag. 140 sq.
182 W.F. Dankbaar, o.c., pag. 134.
183 C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden 1873, pag. 33 sq. Het gaat overigens veel te ver hem de eerste hoogleraar in de godgeleerdheid van de Leidse Universiteit te noemen, zoals herhaaldelijk in de oudere litteratuur en ook bij J. Leclerc, o.c., II, pag. 226, 230 sq. Wel wordt hij in de ‘concept-statuten door gecommitteerden en professoren gemaakt’ dd. 12 febr. 1575 ‘professor der theologie’ genoemd, zie P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit I, ’s Gravenhage 1913, pag. 15 sq. en in de Missive door Coolhaas zelf in 1602 uitgegeven staat onder zijn portret te lezen Caparvs Coolhasius SS Theologica Professor.
184 Zie Cort eenvoudich ende waerachtich verhael, pag. 36 en Bijlage A 1 en 6.

|40|

ingang had gevonden185. Ook wist Coolhaas soms behendig een beroep te doen op twijfelachtige uitspraken van gereformeerde godgeleerden, die te goeder naam en faam bekend stonden186.

De gereformeerden wisten zich vervolgens in een moeilijke positie gedrongen toen de Leidse magistraat door de Justificatie een scherpe aanval deed op de gereformeerde kerkregering in haar geheel en de oefening van het gereformeerde kerkverband. Kon men wel partij geven? Zou men zich op die manier niet tót partij in een nog niet tot afsluiting gebracht geding laten maken of het doen voorkomen, alsof men handelde over zaken die nog niet vast stonden?187.

Bij deze moeilijkheid ten aanzien van het beleid, kwamen nog andere. De gereformeerden waren zelf zowel uit overtuiging als ook vanwege de druk van de regenten bereid aan de gereformeerde overheid een plaats toe te kennen in de kerkelijke regering. Trigland wijst er op dat zij hierin terwille van de vrede soms verder zijn gegaan dan in overeenstemming met de beginselen van de gereformeerde kerkregering is te achten188. Maar men ging toch wèl ver als


185 Zie hiervoor pag. 30 en J. Plomp, De kerkelijke tucht bij Calvijn, Kampen 1969, pag. 23 sqq.
186 Zie de brief die Hendrik van den Corput, de tweede scriba van de Middelburgse synode dd. 6 sept. 1581 aan Arnoldus Cornelii, praeses vaa deze synode, schrijft WMV III, 2 pag. 164 sq. Onder meer: „Ende ghy merckt wel wat regel zij (nl. de magistraat van Leiden en degenen die in de zaak van Coolhaas wel oordeel begeren, maar geen oordeel behoren te geven) sy in ’t oordeel souden houden, namelick oft men in Caspari boecken yet soude mogen vinden, dwelck bij andere scribenten nyet en soude bevonden worden. Ec. Men weet seker wel, dat de scri­benten, welcker boecken wy nut ende doch met discretie lesen, hare naevos (d.i.: vlekken) hebben, die wy nyet en approberen, hoewel de scribenten daerom nyet ver­worpen worden; maer als yemandt deselve naevos vut allen te samen brengt ende deselve verantwort ende noch meer daertoe doet, ende dat eyentlick om syn on­rechte saecke te verbloemen ende recht te maecken ende hem opentlick tegens de eenicheyt der kercken opleeght, sonder nochtans met Gods woort de gestelde ordeninghe te konnen verwerpen &c. als Casper notoorlick doet ende aanbeyt de kercke tot allemans spot te stellen &c, wil men dat vergelijcken met het ghene, daer de loffelicke scribenten gedwaelt oft duyster geschreven ende hen selven nyet genoech verclaert hebben, waer ’t dat die regel soude gelden, wat ketterye ende oaordeningen isser doch, die men nyet eenichsins alsoe en soude coanen verantwoirden?”
187 Zie de brief van Hendrik van den Corput aan Arnoldus Cornelii dd. 7 sept. 1579 ina het verschijnen van de Justificatie in WMV III, 2 pag. 106-112, vooral pag. 109: „...nemen de gemeyne kercken de iustifioatie an te bevechten, ende so hebben sy gewonnen, tgene dat onse vyanden wenschen, namelick dat onse Kerckenregeeringe litigieus gemaeckt wordt, ende is ons voortaen den mont gesloten in den saecken te handelen oft eenige censuer over Casper ende syne adherenten te houden overmits wy parthye geacht souden worden.”
188 Trigland KG, pag. 178a. De gereformeerden in Leiden hebben er in toege­stemd, dat de magistraat twee van haar (gereformeerde) leden zou deputeren om ➝

|41|

men zich er toe zette om de verhouding van de burgerlijke en kerkelijke regering principieel in kaart te brengen. Dat kan blijken uit de schets van die verhouding naar Gods Woord, die een aantal predikanten volgens aan hen verstrekte opdracht overlegden aan de Staten van Holland, al is dankbaar te noteren dat men in hoofdlijnen de overtuiging aangaande de twee regimenten zuiver uiteen heeft gezet189. Het blijkt niet minder uit het antwoord dat de kerkelijken in het jaar 1598 op de Leidse Justificatie in het licht zenden. Hier wordt wel krachtig stelling genomen tegen het Leidse stedelijke particularisme: de kerk te Leiden behoort niet „van de ghemeene ordeninghe der Hollantschen Kercken” af te wijken „om op haer eyghen hant een andere te maken/ofte te hebben”, maar aan de hoge overheid wordt toch een ontstellend brede plaats ingeruimd om de kerkelijke ordening aanvaard te krijgen191.

Ongehavend zijn de gereformeerden ook zeker niet uit dit conflict gekomen. In het begin van de zeventiende eeuw zal het zich in de remonstrantse twisten wreken, dat de kerken niet vrij zijn om samen te komen in generale synode en nadat de kerken in 1618 eindelijk in generale synode bijeen zijn geweest om haar eigen zaken af te doen is het ten tijde van de Republiek voor de Nederlandse kerken niet meer mogelijk geweest in meeste vergadering bijeen te komen. Vervolgens: de schaduw van de overheidsbemoeiing valt straks over de kerkrechtelijke praktijk, die wordt gevolgd in de procedures tegen de in Dordrecht veroordeelde remonstrantse predikanten192. Die schaduw ligt trouwens ook over het verdere verloop van de procedure-Coolhaas. Tot op de synode van ’s Gravenhage-1586 blijkt er ook bij hen die vierkant tegenover de overtuigingen van Coolhaas stonden, zoals de Amsterdamse predikant Petrus Plancius,


➝ bij de kerkeraadsvergaderingen aanwezig te zijn. Daarbij merkt hij op: „’t Welck alleen is ghedaen/om de Magistraat van die Stadt/die de gelegentheydt van de Ghemeynte Godts/ende van het rijcke Christi niet en verstont/daer in te ghemoet te gaen.”
189 Wtenbogaert, KH, pag. 205b-206b geeft hiervan een uittreksel, dat door Trigland, die het stuk zelf niet in handen heeft kunnen krijgen, KG, pag. 165 b, wordt overgenomen. Zie voor de complete tekst, zoals het Leidse archief die bewaart, Bijlage D.
190 Antwoord-1598, pag. 89.
191 Antwoord-1598, pag. 88, 100 sqq.
192 Zie P. Deddens in: K. Schilder en P. Deddens: Eerste en tweedehands gezag. Bijdrage tot de kennis der jongste kerkelijke procedure, Groningen z.j., pag. 46 sqq. met de conclusie op pag. 48: „De pen, die het uiteindelijke vonnis neerschreef, was een Synodale pen. Maar de hand, die deze pen bestuurde, was de hand der Overheid.”

|42|

verzet tegen de hiërarchisch-geïnfecteerde handelingen van de kerkelijke vergaderingen193. De kwestie als zodanig valt buiten de grens van ons onderwerp, maar moet als een belangrijke verliespost wel nadrukkelijk worden gememoreerd.

b. Het weerwoord van de gereformeerde auteurs.

Dat alles neemt niet weg dat de gereformeerden terzake van de vrijheid van de kerk tegenover de overheid en het recht en de roeping tot de oefening van het gereformeerde kerkverband op essentiële punten stand hebben gehouden.

Ik wijs op het volgende.

In de eerste plaats hebben de gereformeerden de staat van het geschil binnen Leiden veel zuiverder omschreven dan de magistraat het Coornhert in de Justificatie liet doen. In deze verdediging van de magistraat wordt de kwestie zó gesteld: is het de plicht van een christelijke magistraat zorg te dragen voor de kerkelijke zaken?194. Maar daartegenover wordt van gereformeerde zijde gesteld:
„Dit is de rechte questie/hoe verre dat een Christelijcke Overheyt haer in Kerckelijcke zaken behoort te bemoeyen/ende oftse daer in naer goetduncken te wercke mach ghaen. Wij zegghen Neen: maer datse niet anders haer daer-mede behoort temoeyen dan naer Godts Woordt/ende de Kercke by haer gherechticheyt ende vrijheyt te laten”195.

Hoe zuiver is deze formulering! Het is belangrijk te letten op het rede-beleid in het slot van dit citaat. Eerst wordt beleden dat de overheid, ook de christelijke overheid, in haar verhouding tot de kerk, niet naar eigen goeddunken kan handelen, maar onderworpen is aan het Woord van God. Daaruit vloeit dan voort, dat de overheid geroepen is de „gerechtigheid en vrijheid” van de kerk te ontzien. Het woord ‘gerechtigheid’ is hier in een thans in Nederland verouderde betekenis gebruikt. Namelijk in de zin van al iemands


198 Zie Rutgers, Acta, pag. 562 sqq., waar de stukken zijn opgenomen inzake het geschil tussen de kerk van Leiden en de provinciale synode van Holland. Rutgers tekent hierbij in een noot aan, dat „deze strijd, hoewel in het leven geroepen door de zaak van Coolhaas, toch volstrekt niet met die zaak vereenzelvigd kan worden. Dit is reeds duidelijk, b.v. hieruit, dat de Amsterdamsche predikant Petrus Plancius, die waarlijk geen geestverwant van Coolhaas was, voor de Leydsche Kerk is opgetreden als een der door haarzelve gekozen pleitbezorgers, en dat ten slotte de Haagsche Synode haar grootendeels in het gelijk heeft gesteld, zo al niet formeel dan toch metterdaad.”
194 Zie nt 160.
195 Antwoord-1598, pag. 20.

|43|

rechtmatige aanspraken te samen, zijn recht196. Die ‘gerechtigheid’ is in en door de Schrift bepaald. De ‘Schriftbeginselen’ van het kerkrecht197 zijn geopenbaard. Zij binden de overheid en zij binden de kerk. In die gebondenheid heeft de kerk haar christelijke vrijheid. Zij heeft in die vrijheid stand te houden198, als zij haar eigen roeping wil volbrengen. Zij heeft daarin zo nodig ook tegenover de overheid stand te houden.

We behoeven in verband met ons onderwerp niet na te gaan, hoe dit is uitgewerkt in de verhouding van een plaatselijke kerk tot een plaatselijke magistraat, het grote geschilpunt in de Leidse twist van deze jaren, toen de overheid bij de verkiezing van kerkelijke ambtsdragers en bij de regering van de plaatselijke kerk het heft in haar handen wilde nemen. We noteren alleen dat hier de Leidse magistraat ten principale in gebreke wordt gesteld. We zagen reeds dat de magistraat — meer dan oorbaar was — is ontzien. Er is ook zo voorzichtig gemanoeuvreerd, dat zij, toen de kansen keerden, de mogelijkheid van een retour kreeg zonder teveel gezichtsverlies. Ze heeft daarvan ook gebruik gemaakt door Coolhaas, die voor haar gepretendeerd ‘recht’ was opgekomen, tenslotte te laten vallen199. Het zijn al met al geen verheffende taferelen! Maar dat neemt niet weg dat, als het er op aankwam, de kerk zich niet heeft laten beroven van een vrije kansel en een vrije kerkeraadskamer. Daarmee staan de gereformeerden van deze jaren in een grote traditie200 en vertegenwoordigen ze in een belangrijk opzicht ook de toekomst. Het is gewoonte ‘de rekkelijken’, de mannen van de ‘tolerantie’ te zien als de progressieve vleugel van de zestiende-eeuwse christenheid. Maar


196 Zie WNT IV, kol. 1639. In het Fries is dit mooie woord nog volop in gebruik in de iets concretere betekenis van ‘gebied, grond, die bij iemand in eigendom of gebruik is’, bij voorbeeld in het ‘Nimmen mei op myn gerjuchtichheit komme, as ik it net lije wol’, zie Friesch Woordenboek (Lexicon Frisicum) bewerkt door Waling Dijkstra, I, Leeuwarden 1900, pag. 451. Wat ligt zo’n fier woord dicht bij de krachtige belijdenis van de gereformeerden over de ‘gerechtigheid’ van de kerk!
197 Zie S. Greijdanus, Schriftbeginselen van Kerkrecht inzake meerdere vergaderingen, Enschede, (1945).
198 Cf. Gal. 5: 1.
199 P.J. Blok, o.c., pag. 87: De Leidse regering „had ten slotte in de hoofdzaak moeten toegeven en Coolhaas moeten opofferen, wat deze later meermalen met bitterheid constateerde.”
200 Zie H. Berkhof, De Kerk en de keizer. Een studie over het ontstaan van de Byzantinistische en de theocratische staatsgedachte in de vierde eeuw, Amsterdam 1946, pag. 155 en vgl. C.W. Mönnich Geding der Vrijheid. De betrekkingen der oosterse en westerse kerken tot de val van Constantinopel (1453), Zwolle 1967.

|44|

voor wat Halland betreft liggen de feiten zó, dat het de gereformeerden zijn, die tegenover de ‘rekkelijken’ verzet hebben aangetekend tegen een staatsabsolutisme, dat aan de kerk geen eigen leven gunt. Tegenover de aanklacht van een nieuw pausdom stellen de gereformeerden dat juist in het kerkrecht dat de Justificatie bepleit de overheden zich tot hoofd van de kerk maken „occuperende alzo den stoel van den welcken sy den Paus hebben afgheset”201. Hoeveel echt christelijke vrijheid klinkt er niet in door wanneer tegenover het beroep dat de Leidse magistraat op de naam ‘dienaren’ voor de predikanten doet, wordt geschreven: „Maer sy behooren te dencken/ ghelyc sy in haer ampt Dienaren Godts zijn/dat wy ooc in het onse Dienaren Christi zijn ende syner Ghemeente/twelcke verre verschey-den is/van de menschelycke dienstbaerheyt der Knechten ofte Maeghden”202.

In de tweede plaats betekent deze positie-keus dat de gereformeerden er open oog voor hebben gehad dat wèl de omstandigheden, waarin de kerk leeft, sterk kunnen wijzigen (bij voorbeeld: een door een tyrannieke overheid vervolgde kerk vóór 1572 — een door een christelijke overheid beschermde kerk daarna) en dat dit consequenties heeft voor de toepassing van de kerkrechtelijke normen, maar dat die normen zelf, omdat ze in de Schrift zijn geopenbaard, voor alle tijden gelding hebben. Tegenover een opportunistisch-staatsabsolutistisch denken staat hier de belijdenis aangaande de kerkregering als antwoord van het geloof op het Woord des Heeren: „Sy zullen zegghen dat de tyden verandert zijn: Dit hebben wy hier boven mede bekent: maer daeromme en is de gantsche zake niet verandert/dat de gheheele macht ende het recht der Kercke zoude op de Christe-lijcke Magistraet ghedevolveert wesen”203. „Wat veranderinghe datter zouden moghen vallen in de uitwendighe by-loopende ommestanden/ zoo moet de substantie van dien, nl. de forme van de Apostolische Kercke blijven”204. Het gaat in de kerkregering om „Gods ordeninge in zijnen Woort bevolen”205. Hoeveel verschil er daarom ook mag zijn „ten aensien van zekere ommestandichen” de gereformeerde ker­ken stemmen allerwege overeen in de erkenning van déze


201 Antwoord-1598, pag. 58.
202 Antwoord-1598, pag. 73; ook Antwoorde op Remonstrantie, f° A.
203 Antwoord-1598, pag. 38, cf. pag. 46, 96 sq.
204 Antwoord-1598, pag. 34 sq.
205 Cort eenvoudich ende waerachtich verhael, f° xx v. en passim.

|45|

ordening206. Zo is het kerkrecht als voluit-theologische discipline hier gehandhaafd207.

In de derde plaats hebben de gereformeerden er terecht de nadruk op gelegd dat tot „de vrije exercitie der Religie”, die aan de kerken is gegeven, ook behoort „Kerckelicke vergaderingen/Classen/Synoden particulier ende generaal te houden/de welcke niet teghens Gods woort en zijn: Maer soo veel meer/dat sonder de selve de Kercke Christi niet wel bedient en can worden”208. De bredere kerkelijke vergaderingen zijn ontstaan niet ten gevolge van een incidentele noodmaatregel in de tijd van de vervolging, maar de kerken zijn uit kracht van de christelijke saamhorigheid samengekomen. Ook daarin wordt geen wijziging gebracht als de politieke situatie verandert. Als Coolhaas tegenwerpt dat twee afgevaardigden niet behoren te heersen over een kerk of over een classis, wordt gewezen op het feit, dat het de kerken zijn, die zich laten representeren, zoals het ook weer de kerken zijn, die haar afgevaardigden hebben geïnstrueerd209. Als naar credentie en instructie wordt gehandeld, dan heersen de kerkelijke vergaderingen niet, maar zij dienen.

Daarom is — in de vierde plaats — een door de kerken vastgestelde orde ook in waarde te houden, hetzij de kerken die zelf hebben vastgesteld, hetzij dat dit is gebeurd „door seker persoonen van haer daertoe gedeputeert”210.

In de vijfde plaats: de kerken hebben zich zeer opzettelijk en bewust gekeerd tegen het ‘bevriezen’ van de letter van de Heilige Schrift of van de letter van de apostolische geloofsbelijdenis, zoals we het bij Coornhert en Coolhaas aantreffen ten gunste van een zogenaamde ‘onpartijdige’ kerk en in werkelijkheid ter bescherming van iedere dwaling, die pretendeert zich aan de letter van de Schrift en van het oude belijdenisgeschrift te houden: „Dewijle die H. Schrift, ende die Articulen des Gheloofs niet inden woorden alleen, maer inden sin ende inder leere gelegen is: so en can niemant geseyt worden, dat hy met ons inde Articulen des Gheloofs ouer een coemt,


206 Antwoorde op Justificatie, pag. 87.
207 Voetius grijpt dan ook dikwijls op de gereformeerde strijdschriften uit deze tijd terug, zie M. Bouwman, Voetius over bet gezag der synoden, Amsterdam 1937, pag. 41.
208 Cort eenvoudich ende waerachticb verhael, pag. 33.
209 Ibidem.
210 Cort eenvoudich ende waerachtich verhael, pag. 34. Het citaat is uit de derde propositie, die aan Coolhaas op de synode van Middelburg is voorgehouden en aanvankelijk ook door hem is aanvaard.

|46|

als hy alleen de woorden der Articulen des Gheloofs behoudende, nochtans verloochent ende in twyfel treckt de leere inde selve Articulen begrepen als sy recht ende na de analogiam ofte den reghel des Geloofs wtgehleyt worden”211. De kerk heeft de roeping de belijdenis der Waarheid klaar uit te spreken. Daarom keren de gereformeerden zich radicaal tegen de voorslag van Coornhert om voorlopig te blijven bij de naakte letter van de Heilige Schrift212. Wie op een rechte wijze zegt: ‘Gods Woord’ bedoelt daar niet alleen de letter, maar de leer van dit Woord mee. Naar de letter vindt men in de Schrift niet gezegd, dat wij allen in zonde ontvangen en geboren worden; dat wij alleen door het geloof in Christus worden gerechtvaardigd en dat men de kinderen van de christenen behoort te dopen. Maar het is wèl de leer van dit Woord, die de kerk geroepen is te belijden. Zo spreekt men ook vrijmoedig over de belijdenisgeschriften als „de boecken van Godts woort”: „hoewelse/geensins in gelijcke graet ende weerdicheyt met de Bijbelsche Schriftuere (die den richtsnoer aller leeringen is).... nochtans/wanneerse met den selven over een comen (moghen) met recht gheseyt werden/Gods Woort ons voor te dra­gen”213. Zo is het ook met betrekking tot de beginselen van de kerk-regering. Het zijn „vaste onbrekelicke regelen”, „hoewel eensdeels niet letterlic van Christo gegeven/nochtans wt Christi woorden ende tgebruyck zijner Apostelen sekerlick ghenomen”214. En voor wat de overige bepalingen betreft, die overeen zijn gekomen opdat de ge­openbaarde normen metterdaad zouden worden geëerbiedigd en er geen verwarring zou ontstaan, is men er zich van bewust, dat men door de omstandigheden soms tot een afwijkende gedragslijn genoopt kan worden, maar dat mag de vastheid van de algemene ordening niet breken: „Wat eerlick is ende wel luydt/daer is men schuldich na te staen/ende tghene alsoo geordonneert is/te onderhouden. Dese dinghen na zijn eygen fantasie alle daechs te veranderen/is gheen vryheyt/maer een licentie”215. De gereformeerden hebben het recht en de roeping van het belijdend woord èn tegelijk het recht en de


211 Cort eenvoudich ende waerachticb verhael, pag. 35. Hier is in de tekst het eerste gedeelte van de vijfde propositie geciteerd, die aan Coolhaas in Middel­burg werd voorgehouden. Het slot luidt: „waeromme sulc met ons (daer mede hy niet inden ghelooue eenich is) ten Auontmael niet en behoort toeghelaten te worden: hoewel wy achten, dat wel in velen eenighe swacheyt ghedragen soude moghen worden, als alleene gheene hartneckichheyt daer by en is.”
212 Antwoorde op de Remonstrantie, f° B VI r.
213 Antwoorde op de Remonstrantie, f° B VI v.
214 Antwoorde op de Remonstrantie, f° B VII r.
215 Ibidem.

|47|

roeping tot het kerkelijk besluit samen vastgehouden en dat tegen het bondgenootschap van dwaling èn onordelijkheid: „gemeynlick onafgescheyden gesellen ... ./die gheerne tsamen wandelen”!216.

c. Het verweer van de Synode van Middelburg-1581.

Tegen de achtergrond van dit conflict over de ‘gerechtigheid’ en de vrijheid van de kerk is nu het werk dat de synode van Middelburg-1581 heeft besteed aan de regeling van het kerkelijke leven in een kerkelijke orde van niet geringe betekenis.

Men kan er terecht de nadruk op leggen dat deze synode niet meer heeft gedaan dan de lijn van de beide voorgaande synoden, van Dordrecht-1574 en Dordrecht-1578, door te trekken. Er is geen nieuwe Kerkorde ontworpen. De reeds bestaande is opnieuw geredigeerd217. En de regeling van het kerkverband door de kerken die vrijheid van ‘exercitie der religie’ hadden ontvangen, is ook niet meer geweest dan bevestiging van de constituering van het kerkver­band, die in de tijd van de vervolging had plaats gevonden. Dit vloeit voort uit de hierboven geschetste kerkrechtelijke en confessionele overtuiging van de gereformeerden.

Maar anderzijds geldt, dat de bevestiging van het kerkverband doet zien dat de gereformeerden hebben vastgehouden aan hun geloofsovertuiging met betrekking tot de regering van de kerk en de kritiek hebben afgewezen. Dat geldt reeds voor Dordrecht-1574, waar Coolhaas staande de vergadering die kritiek vertolkte. Maar het geldt nog veel meer van Middelburg-1581. De besluiten, die Dordrecht-1578 had genomen, waren immers onder een spervuur van kritiek gekomen. In Leiden was het kerkelijk leven op eigen hand geordend met negatie en in afwijking van wat de kerken in 1578 hadden bepaald. Die handelwijze was door de magistraat verdedigd in haar Justificatie en door Coolhaas in zijn Apologie en in zijn Breeder bericht. Wel nam Coolhaas zelf ondanks zijn afvaardiging geen deel aan de synodale arbeid, maar dat betekent niet dat de vergadering zich met zijn kritiek niet heeft willen confronteren. Zij betuigt zelf nadrukkelijk het tegendeel en had ook daarom prijs op zijn aanwezigheid gesteld218. Wanneer hij niet verschijnt, behalve als hij


216 Cort eenvoudich ende waerachtich verhael, f° XX.
217 Rutgers, Acta, pag. 347/8; Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken, Amsterdam 1890, pag. 39.
218 Zie bijlage A, 1.

|48|

straks voor zijn eigen zaak wordt geciteerd, blijft de noodzaak met de kritiek rekening te houden. Leiden heeft in de Justificatie om de instemming van de burgerlijke overheden in de Republiek geworven, opdat de door de kerk ontworpen Kerkorde niet zou worden aanvaard. Middelburg-1581 heeft met het oog op de politieke approbatie de Kerkorde van 1578 bekort en gesystematiseerd. Dat eenvoudige werk wordt nu van hoge betekenis. Het is ter synode ook niet zonder moeite verlopen en met de grootste zorgvuldigheid tot stand gebracht.

Niet zonder moeite verliep het. Want het scepticisme van Cool­haas ten aanzien van kerkelijke vergaderingen werd ter synode tot op zekere hoogte gedeeld door ds. Jelle Hotzes uit Sneek, Gellius Snecanus219. Ook hij kon zich goed vinden in de beroemde verzuchting van Gregorius van Nazianze over kerkelijke vergaderingen220. Hij heeft er zo op zijn wijze toe bijgedragen de synode in discrediet te brengen en tegelijk — het één gaat nu eenmaal met het ander samen! — haar werk te verzwaren. Wel absenteerde hij met toestemming van de synode toen de kerkordelijke bepalingen gesystematiseerd werden221, maar dat heeft natuurlijk een schaduw over de beraadslagingen geworpen. En niet alleen absenteerde Casper Coolhaas geheel en Jelle Hotzes gedeeltelijk, maar in de assessor van de vergadering IJsbrand Balk uit Antwerpen vonden de gevoelens van Coolhaas blijkbaar eveneens bepaalde steun. Hij kon tenminste met het vonnis dat de synode in het vervolg van haar zittingen over Coolhaes velde niet meegaan en dat woog hem zó zwaar, dat hij de


219 Over Jelle Hotzes of Gellius Snecanus: J. Reitsma, Honderd jaren uit de Geschiedenis der Hervorming en der Hervormde Kerk in Friesland, Leeuwarden 1876, reg.; A.J. van ’t Hooft, De theologie van Bullinger in betrekking tot de Nederlandsche Reformatie, 1888, pag. 163 sq.; G. Schenk, Gottesreich und Bund im alteren Protestantismus vornehmlich bei Cocceius, Gütersloh 1923, reg. D. Nauta schrijft in de Christelijke Encyclopaedie II 2 s.v.: „Hoewel hij was afge­vaardigd naar de nationale synode te Middelburg (1581) heeft hij er niet aan deelgenomen.” Nauta steunt hier op het genoemde werk van Reitsma. Maar F.L. Rutgers, Acta, pag. 358 nt 1, heeft deze mening op grond van de eigen woorden van Hotzes reeds weerlegd.
220 Isagoge ad Rom. IX, praef. pag. XVII: „Imo se libere verum licet fateri, ea vidi et cognovi in Middelburgensi et aliis quibusbam Synodis, ut non mirer Gregorium Nazianzenum olim dixisse se nunquam meliorem rediisse e Synodo”, geciteerd door Reitsma, o.c., pag. 210 nt 1.
221 Zie J. Reitsma, o.c., pag. 210 nt 1, waar uit de praefatio van de Isagoge ad Rom. IX ook het volgende wordt geciteerd: „Legem illam im Middelburgensi Sy­nodo nullo pacto una tuli, partim quia jam antea Dordraci fuit lata, partius quod certam ob causam, pace Synodi, aberam cum illa Middelburgi repeteretur et describetur.”

|49|

Acta zelfs niet meer heeft willen ondertekenen222. De tweede scriba der synode merkt later op: „hy sal nyet lichtelick wederom ad Syno-dum gesonden worden”223, ’s Mans bekwaamheden waren overigens niet te onderschatten. Hij was juridisch geschoold224 en had „een zekere vermaardheid in het leiden van kerkelijke bijeenkomsten”225. In de commissie, die tot taak kreeg „een corpus disciplinae” uit de Acta van de voorgaande synoden samen te stellen, heeft hij zijn stem ook kunnen laten horen226.

Die commissoriale voorbereiding wijst er overigens op dat de synode hier met grote zorgvuldigheid te werk ging. In de commissie zaten naast Balk de praeses Arent Cornelisz, de invloedrijke predikant van Delft en de grote tegenstander van Coornhert. Hij was scriba geweest zowel van de synode van Dordrecht-1574 als van die van Dordrecht 1578227. Vervolgens Jean Taffin, de calvinistische hof-prediker van de Prins228 en de amsterdamse predikant Martinus Lydius229, die in 1586 de eerste rector van de Hogeschool te Franeker zal worden. De commissie was zo al ‘zwaar’ genoeg, maar het lijkt me niet onwaarschijnlijk, dat de synode haar nog met professorale hulp heeft versterkt en zich over deze gewichtige en controversiële kwestie ook door professoraal advies heeft laten dienen. De „Corte Memorien”, die ons bij gebrek aan de Acta enigszins kunnen inlichten over de gang van zaken ter synode, melden nl. vlak vóór de syste­matisering van de Kerkorde ter sprake komt: „Danaeus is ontboden, ende heeft eenige dagen inden Synode geweest. De costen inden herberge ende reyskosten heeft de Synode betaelt”230. Nu wordt er in de Memorien geen strikt-chronologische volgorde in acht genomen.


222 Balk is vlak vóór de synode van Middelburg samenkwam ook in de Leidse twist gemengd geweest en heeft de weg tot de arbitrage kunnen openen, Rogge I, pag. 183.
223 Zie F.S. Knipscheer in NNBW I, kol. 129.
224 Volgens Romein, op wie Knipscheer zich in NNBW beroept, I, kol. 227, was hij juridisch doctor en notaris, volgens BWPGN I, pag. 301 had hij een licentiaat in de rechten.
225 Knipscheer in o.c. I, kol. 128.
228 Zie Rutgers, Acta, pag. 364.
227 Over hem H.J. Jaanus, Hervormd Delft ten tijde van Arent Cornelisz, Amsterdam (1950).
228 Zie C. Boer, Hofpredikers van Prins Willem van Oranje, Jean Taffin en Pierre Loyseleur de Villiers (Kerkhistorische studiën behorende bij het Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, deel V), ’s Gravenhage 1952, C. Sepp, Drie Evangeliedie­naren uit de tijd der Hervorming, Leiden 1879, pag. 1-80.
229 Zie C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw I, Leiden 1873, pag. 125 sqq.
230 Rutgers, Acta, pag. 364.

|50|

Op zichzelf zou het mogelijk wezen, dat Danaeus voor een andere zaak ter synode is geweest. Maar hij is in de kring der synode kennelijk een man van gezag met betrekking tot de kerkregering geweest. Zeeland had per instructie al aan de orde gesteld „oft niet goet en ware de commentarien Danaei over de epistel Pauli tot Timotheum over te setten”231. De synode blijkt daar niet onwelwillend tegenover te staan en geeft de classis Utrecht hierover een opdracht, maar dan staat er nadrukkelijk bij: „Doch sal Danaeus gebeden werden een be­sonder tractaetken te maecken tot bevestinginge onser discipline”232. Een en ander maakt waarschijnlijk dat Danaeus uit Leiden naar Middelburg is ontboden om te helpen juist bij het nader redigeren van de Kerkorde. Lambertus Danaeus was in deze tijd hoogleraar aan de Universiteit te Leiden. Een man van zeer grote en erkende bekwaamheden233, calvinist pur sang. Danaeus en Coolhaas beiden in Leiden en de laatste samen met Jan van Hout en ondersteund door Coornhert — dat betekent: hier botsten de diepste overtuigingen frontaal: calvinisme contra libertinisme. Of wil men: calvinisme contra oecumenisme. Het heeft het korte verblijf van Danaeus aan de Leidse Hogeschool ook tot een tijd van bittere strijd gemaakt, want hij koos radicaal positie zowel tegenover het confessioneel indifferentisme als tegen het caeseropapisme van de Leidse magistraat234. Als we mogen aannemen dat Danaeus bij de redactie van de Kerkorde terzijde heeft gestaan, doet dat zien van hoeveel gewicht deze arbeid werd geacht! Het is dan ook terecht de belangrijkste zaak genoemd, die de synode van Middelburg kreeg te behandelen235.

Hoewel nu op een enkel punt enige concessie aan de wensen van de politieken is gedaan236, heeft Middelburg-1581 een redactie van de Kerkorde verzorgd, die geheel door de gereformeerde geloofsovertuiging wordt gestempeld. Hiervan slechts een enkele illustratie. De verkiezing van de ambtsdragers wordt als een kerkelijke zaak geregeld237 en het door Coolhaas fel bestreden slotartikel van Dordrecht-


231 Rutgers, Acta, pag. 430.
232 Rutgers, Acta, pag. 366.
233 Zie P. de Felice, Lambert Daneau, Sa vie, Ses outrages, Ses lettres inédites, Parijs 1882 en A.A. van Schelven, NNBW I, kol. 685-688.
234 Zie Van Schelven o.c., kol. 686 sq.
235 D. Nauta in Christelijke Encyclopaedie II, 2 Kampen 1957, s.v. Middelburg.
236 Voor de beroeping van de dienaren des Woords is ook de approbatie van de overheid „doende professie van de Gereformeerde Religie” nodig (art. IV), Rut­gers, Acta, pag. 377.
237 K.O. artikelen IV, XV, XVII, Rutgers, Acta, pag. 377, 381, 382.

|51|

1574238 krijgt weer een plaats aan het einde van de K.O. inclusief de bepaling die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: „Ten sal .... gheen bysondere Ghemeynte Classe ofte Sijnode toestaen sulcks (nl. het veranderen, vermeerderen of verminderen van de artikelen der K.O.) te doen, maer sullen neersticheijt doen om die te onder­houden, tot dat anders vanden generale ofte Nationale Sijnode ver­ordent werde”239.

We geven nu echter vooral aandacht aan de tekst van art. XXXI naar de telling van onze redactie van de K.O.

Het meest opvallende is dat Middelburg twee bepalingen door haar voorgangster geformuleerd samen heeft gevoegd. Het eerste gedeelte handelt over het recht van appèl, het tweede over de geldigheid van de kerkelijke besluiten240. Het is van betekenis er op te letten, dat het tweede gedeelte als een afzonderlijke bepaling in Dordrecht-1578 is opgenomen. Dat maakt duidelijk, dat het hier niet uitsluitend over beslissingen in appèlzaken gaat, maar over de geldigheid van kerkelijke besluiten in het algemeen. Deddens en Rutgers wijzen daarop terecht241. Het is mogelijk dat de samenvoeging van de beide bepalingen in Middelburg plaats heeft gevonden terwille van de nagestreefde bondigheid met het oog op de door de kerken zo zeer gewenste approbatie door de overheid, zoals Deddens oordeelt242. Maar een andere kwestie is of deze samenvoeging juist moet worden geacht. Joh. Jansen ontkent het in de tweede druk van zijn Korte Verklaring: „De samenvoeging van die twee heterogene beginselen in dit artikel wekt den indruk, dat hooger beroep alleen toelaatbaar is in geval men bewijzen kan dat een besluit met Gods Woord en de K.O. in strijd is; en dat is onjuist”248. Het komt me


238 Zie boven pag. 31, 32.
239 K.O. Middelburg, art LXIX, Rutgers, Acta, pag. 401.
240 Het eerste gedeelte luidt in de redactie van Dordrecht-1578 als volgt: „Soo yemant hem beclaeght dat hy door het oordeel der minder versamelinghe beswaert is, die sal syn sake voor een meerder moghen betrecken” (11, 4). Rutgers, Acta, pag. 240. Het tweede gedeelte gaat terug op deze bepaling van Dordrecht-1578: „In allen saken (die altyts wtghenomen van den welcken wy een wtghedruckt woordt Gods hebben) als de stemmen neerstichlick sullen gheweghen syn salmen blyuen by het aduys der meesten stemmen om daerna te besluyten, het welcke besluyt een yeghelick schuldich sal syn na te koemen” (11, 8), Rutgers, Acta, pag. 241. Zie verder de noten 4 en 5.
241 P. Deddens, Ratificering, pag. 10, F.L. Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening IV, pag. 115.
242 P. Deddens, o.c., pag. 10.
245 Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, tweede vermeerderde en herziene druk, Kampen (1937), pag. 138.

|52|

voor dat dit oordeel niet gerechtvaardigd is. Het eerste gedeelte van dit artikel formuleert met genoegzame duidelijkheid. Beroep op een meerdere vergadering is mogelijk in geval van vermeende verongelijking. Maar de verbinding die door Middelburg tussen het eerste en het tweede lid van ons artikel is gelegd, heeft wel degelijk een eigen betekenis, die ons in het licht van de historische contekst duidelijk kan worden. Het tweede gedeelte is inderdaad niet slechts van beslissingen in appèlzaken bedoeld. Maar door het leggen van een nauwe verbinding heeft Middelburg wèl op een heilzame wijze geconcretiseerd en de geldigheid van de kerkelijke besluiten geaccentueerd. Het zijn de kerken die in geval van bezwaren beslissen. Die concretisering lag in de historische situatie toch ook voor de hand? De Leidse magistraat had immers voor degenen, die zich verongelijkt achtten, de weg tot de meerdere vergaderingen illusoir gemaakt door te ontkennen dat de kerken in meerdere vergaderingen bijeen bevoegd waren geldige besluiten te nemen?244. Middelburg opent die weg echter opzettelijk en stipuleert de rechtsgeldigheid van het kerkelijk besluit ook in zaken van appèl. De uitvoering van een besluit kan en mag niet worden gekeerd door een magistraats-beslissing, maar alleen door een beroep op het Woord Gods of op het in de K.O. geschreven recht, het kerkelijk recht.

Daarmee zijn we toegekomen aan de tekst van het tweede gedeelte van dit artikel. Hier treffen enige redactie-wijzigingen, die door Deddens „niet onopzettelijk en niet onbelangrijk” zijn genoemd245. Met dat oordeel kunnen we ons verenigen. Maar op een enkel punt is na het bovenstaande historisch relaas nog nadere bespreking nodig.

In de eerste plaats noteert Deddens dat de uitdrukking „die altijts wtghenomen van den wekken wij een wtghedruckt woordt Gods hebben” uit 1578 is weggevallen. Zij had daar zijns inziens betrekking op het stemmen, besluiten en nakomen, opvolgen van het genomen besluit. Daarvan is, zo nog steeds Deddens, in het gewijzigde artikel geen sprake meer. Hij verklaart dit wegvallen als volgt: „Kwesties, waarover Gods Woord een bepaalde, directe uitspraak doet, (zijn) geen objecten .... van beraadslaging of besluit eener kerkelijke vergadering; waar Gods Woord spreekt, zwijgen de kerken en accep­teeren; dit is zóó evident, dat zelfs de herinnering daaraan in de


244 Zie pag. 35 sq.
245 P. Deddens, o.c., pag. 10.

|53|

Kerkenordening van 1578 thans opzettelijk wordt weggelaten”246. Het is duidelijk dat Deddens deze restrictie van 1578 van een andere aard acht dan wat Middelburg-1581 in het slot van het artikel heeft geformuleerd: „tenzij dat het bewesen werde te strijden tegen het Woordt Godts ofte teghen de artijckelen in onsen generale Sijnode besloten, so langhe als deselve door gheen andere generale Sijnode verandert zijn”. Hier heeft 1581 zijns inziens het ratificatierecht inzonderheid ten aanzien van de besluiten der meerdere vergaderingen geformuleerd, maar dat had Dordrecht-1578 met haar restrictie niet op het oog. Is die constatering juist? Deddens staat hier tegenover Joh. Jansen in de eerste druk van zijn Korte Verklaring247 en tegenover F.L. Rutgers248. Volgens hen wordt de term „het Woordt Godts” uit 1581 verklaard door het „een uitghedruckt woordt Gods” uit 1578: er moet evidente strijd zijn met een uitgedrukt woord Gods, als het ‘tenzij’ van art. XXXI in werking zal treden. Nog weer een ander standpunt neemt Joh. Jansen in de tweede druk van zijn Korte Verklaring in: „De term uitgedrukt Woord Gods, Dordrecht, 1578, art. 23 is hier vervangen door het meer algemeene: Woord Gods. Men kan het dus ook bewijzen met een uit Gods Woord afgeleid beginsel”249. Naar het mij voorkomt zal met Rutgers aangenomen moeten worden dat 1578 en 1581 hetzelfde beginsel formuleren: een kerkelijke uitspraak moet wijken voor een uitspraak van het Woord Gods. Deddens heeft er wèl terecht op gewezen dat 1578 gecompliceerder is dan 1581, omdat hier in de bepaling aangaande de geldigheid van de kerkelijke besluiten nog de twee stemmingen zijn ingebouwd, de eerste om het gevoelen van de meerderheid te doen kennen en de tweede om dat gevoelen tot het besluit van de gehele vergadering te doen worden. Dientengevolge geldt het beginsel „een kerkelijke uitspraak moet wijken voor een uitspraak van het Woord Gods” hier ook voor de gang van de besluitvorming van het advies van de meerderheid der vergadering naar het besluit van de gehele vergadering. Maar dat neemt niet weg dat 1578 en 1581 dezelfde Schriftuurlijke eis formuleren. 1578 is in dit opzicht niet weggevallen, maar in 1581 nader geredigeerd. Een andere zaak is echter of Rutgers de uitdrukking „het Woord Gods” uit 1581 juist


246 P. Deddens, o.c., pag. 11.
247 Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening, Kampen 1923, pag. 146.
248 F.L. Rutgers, Dictaten-Kerkrecht (getypt exemplaar in bezit van de biblio­theek van de Theol. Hogeschool te Kampen), pag. 124.
249 Joh. Jansen, Korte Verklaring, tweede druk, pag. 143.

|54|

interpreteert door simpel te verwijzen naar het „een wtghedruckt woordt Gods” van 1578. De beide uitdrukkingen zeggen inderdaad hetzelfde. Maar Middelburg-1581 krijgt met Coolhaas èn met Coom-hert te doen en zal tegenover hen stellen, dat de Heilige Schrift niet in de woorden alleen, maar in de zin en de leer gelegen is250. Daarmee is positie gekozen tegen een anti-confessioneel bevriezen van de letter van de Heilige Schrift. Een extreme consequentie daarvan hebben we bij Coomhert gezien. Daartegenover nu behoefde de redactie van 1578 bescherming. Het heeft ook toen natuurlijk niet in de zin gelegen alleen de letter van de Heilige Schrift te eerbiedigen. „Een wtghedruckt woordt Gods” dat is recht verstaan: wat ons door de Here op evidente wijze is geopenbaard. Maar deze redactie kan formalistisch en anti-confessioneel worden misverstaan en worden misbruikt. Daarom heeft 1581 voorzichtiger geformuleerd: „het Woord Gods”. En de leer van dat Woord wordt „voorgedragen”, zo zullen deze zelfde gereformeerden zeggen, in de belijdenisgeschriften van de naar dat Woord gereformeerde kerken. Vandaar dat 1581, toen het in het slot van art. XXXI naast het Woord Gods de artikelen van de K.O. stelde er geen behoefte aan gevoeld heeft afzonderlijk de kerkelijke formulieren van enigheid te vermelden. Ze zijn in deze kerkordelijke bepaling onder het Woord Gods begrepen. Zo’n uitspraak doet ongetwijfeld — ik besef het — onze hedendaagse indifferenten de wenkbrauwen fronsen. Dat deed het Coornhert en Coolhaas ook. Maar het is wèl ‘klassiek’-gereformeerd: de belijdenis is repetitie van de Heilige Schrift251. Dat maakt ook duidelijk dat Coolhaas die zo graag een — onjuist — beroep op art. VII van de Nederlandse Geloofsbelijdenis deed, voorzover ik het heb kunnen nagaan in geen van zijn pamfletten zich ooit op de slotbepaling van art. XXXI K.O. heeft beroepen. Het was maar al te duidelijk dat hier zijn confessioneel en kerkelijk indifferentisme geen opening ontving, maar integendeel een halt kreeg toegeroepen! Daarom heeft 1581 naast „het Woord Gods” in de slotbepaling ook opgenomen „ofte teghen de artijckelen in onsen generalen Sijnode besloten, so langhe als deselve door gheen andere generale Sijnode verandert zijn”. Een zeer belangrijke aanvulling! Hiermee worden de


250 Zie nt 213.
251 Zie H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, II, Kampen 1934, pag. 565; A.D.R. Polman, Onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis verklaard uit het verleden, geconfronteerd met het heden, I Franeker z.j. pag. 30 sqq.; J.G. Feenstra, Onze Geloofsbelijdenis, vierde druk, Kampen 1966, pag. 9.

|55|

artikelen van de K.O. niet gelijk gesteld met het Woord van God, maar wordt wèl gestipuleerd dat in de kerkelijke gemeente de executie van een besluit tegen kan worden gehouden door het Woord Gods en eveneens door het allen bindende recht, zoals de kerken dat hebben vastgelegd in de door haarzelf aanvaarde K.O. Daarmee is een halt toegeroepen aan het kerkrecht, waarvan Coolhaas en de Leidse magistraat zich hebben bediend ter bescherming van hun kerkelijk en confessioneel indifferentisme, het erastiaanse kerkrecht en het caesoropapisme. De slotbepaling van 1574, die door 1581 opzettelijk ondanks alle kritiek van Coolhaas weer is opgenomen wordt hier al in rekening gebracht, als het over de geldigheid van de besluiten der kerkelijke vergaderingen gaat.