a. De kerkrechtelijke opvattingen van Coolhaas.
In het bovenstaande werd er reeds op gewezen dat Coolhaas in zijn confessioneel en kerkelijk indifferentisme wel afhankelijk is van het gnostisch spiritualisme van Sebastiaan Franck, maar dat er toch verschilpunten zijn op te merken. Dat geldt inzonderheid als de vraag aan de orde komt, of het mogelijk is te werken voor de realisering van een kerk, waar de ‛onpartijdigheid’ het éne allesbeheersende richtsnoer zal zijn. Franck beantwoordt die vraag ontkennend. Aanvankelijk heeft hij gedurende korte tijd zich achter de reformatorische beweging door Luther in het leven geroepen geschaard. Dan neemt hij — teleurgesteld over het z.i. maar schamele resultaat van de evangelische prediking in de christelijke wandel van de gemeente — afscheid van het blijkbaar machteloze ‛uiterlijke Woord’, het ambt en de institutaire kerk88 en is voorgoed gedesillusioneerd: het ware
88 Tunderman, o.c., pag. 106 sq.
|23|
geloof wordt slechts bij de verstrooide secten gevonden89. Inzonderheid heeft hij het voorzien op de predikanten, die in de dienst van vorsten — ‘Landgötter’ noemt Franck ze! — staan. Hij heeft geen vertrouwen in de bekering van hele landstreken met de vorst mee: ‘de bekering van Herr Omnes’90.
Coolhaas daarentegen heeft z’n leven lang de idealen van de ‘onpartijdigheid’ trachten te realiseren in de weg van de overheidsbemoeiing met de kerk. De kerk is bij hem, evenals bij velen uit deze tijd, niet meer dan een onderdeel van het publieke leven, dat onder het gezag van de burgerlijke overheden staat. Ook in dit opzicht is hij zeker een voorloper van de remonstranten91. Evenals zij in een later stadium wil ook Coolhaas wel van kerkelijke zelfstandigheid weten, indien de gelovigen onder het kruis zijn92, maar niet wanneer „die Overheyden gheene tyrannen/maer voedsterheeren ende vrouwen der kercken Gods zijn”93. Dan hebben de ‘kerkedienaren’ zich steeds voor ogen te houden, dat het de (lagere of hogere) burgerlijke overheid is, die regeert en daarnaar hebben zij zich te voegen in gehoorzaamheid. Zoals de burgerlijke overheid haar regiment over héél het volk uitstrekt, zo moeten de kerkedienaren de gemeente niet verdelen of splijten, maar in goede gehoorzaamheid aan de van God gegeven overheid temidden van dit volk hun dienst verrichten. Maar de kerkedienaren mogen zich nooit gedragen, als zouden zij een bevoegdheid hebben naast de burgerlijke overheid en als zou er een raad van de kerk naast een burgerlijke raad mogelijk zijn. Dat is het begin van de pauselijke tyrannie geweest94 en als men na de breuk met het pausdom toch weer één voet op het raadhuis en de andere op de preekstoel wil hebben95, dan is dat het onherroepelijk begin van een nieuw pausdom96 en wordt de éne gemeente aan verscheuring overgegeven97.
89 Tunderman, o.c., pag. 114.
80 J. Lindeboom, o.c., pag. 176. Toch dringt
Franck’s dialectiek hem er wèl toe diezelfde verachte ‘Herr
Omnes’ als de drager van het verborgen ‘Woord Gods’ te zien, dat
in de spreekwoorden van het volk openbaar wordt — in
verborgenheid. Vandaar zijn grote belangstelling voor het
spreekwoord, Tunderman, o.c., pag. 107.
91 Cf. mijn Dominocratie contra Dominocratie.
Goes 1959 en ook voor nieuwere litteratuur D. Deddens in Van
Dordt tot Dordt, Amsterdam 1969, pag. 50 v, 89.
92 Zie onder meer Apologie, fº 63 r en
Conciliatio, fº 42 r.
93 Apologie, f° 65 v.
94 Apologie, fº 61 r.
95 Apologie, f° 8 v.
96 Apologie, f° 23, 42; Tsorghelicke
vyer, pag. 62, 140 en passim.
97 Chr. disc. (1585), opdracht.
|24|
Het moet Coolhaas worden nagegeven, dat hij met ijzeren vasthoudendheid gedurende bijna veertig jaar op hetzelfde aambeeld heeft gehamerd. Dat geeft aan zijn publicistisch werk ook wat monotoons, maar gezegd moet worden, dat hij gepoogd heeft vanuit één grondbeginsel ieder onderdeel van het kerkelijk leven te beoordelen en te structureren. Wel vinden er in die veertig jaar lichte verschuivingen bij hem plaats. In zijn vroegere geschriften spreekt hij minder boud dan in de latere, vooral uit zijn ouderdom98. Maar dat betreft slechts lichte nuances. Over het algemeen staat het stelsel van de kerkregering, zoals het naar het oordeel van Coolhaas behoort te zijn, in bijna iedere publicatie kant en klaar voor ons. Het is het stelsel van het erastianisme99. We behoeven het niet détail voor détail na te gaan. Uit het geheel lichten we slechts een enkel punt, dat voor ons onderwerp van betekenis schijnt.
Voor wat het plaatselijk kerkelijk leven betreft, tendeert Coolhaas uit de aard van de zaak naar de open avondmaalstafel100 en weet hij in feite geen raad met kerkelijke regeer-ouderlingen: ten dele omdat de kerkelijke tucht door de ‘oecumenische’ onpartijdigheid achter heel nauwe grenzen is teruggebracht, ten dele ook omdat het ambt van predikant en dat van ouderling bij hem vrijwel samenvalt. De praktische eliminatie van de ouderlingen als regeerders der kerk is zelfs de achtergrond van heel de Leidse twist geweest101. De vergadering van de kerkedienaren — desnoods wèl consistorie te noemen102, maar niet als kerke-raad te beschouwen103 — staat onder
98 Soms wekt hij de indruk, dat het hem niet
zou gaan tegen het goede gebruik, maar slechts tegen het misbruik
van de synodes, Concillatio, f° 39 v, maar later spreekt
hij ongetwijfeld forsere taal, Tsorgbelicke vyer, pag.
198.
99 Voor een kort overzicht van het erastiaanse
stelsel: P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk
Handboekje etc. Amsterdam 1905, pag. VIII sq. Het geschrift
van Erastus over de excommunicatie, dat aan dit stelsel deze naam
bezorgde is eerst na de dood van Erastus in 1589 verschenen.
100 Breeder Bericht, f° 14 r.
101 Zie Apologie, passim, ook Chr.
disc. (1611), f° 3 v.
l02 Apologie, f° 61 r, 63 r.
103 Chr. disc. (1611), f° 3 v: „mede ooc
sustinerende (sc. Coolhaas) uyt der Godlicker Schrifturen ende
t’exempel van allen welgestelden Kercken des Heeren dat aen dien
plaetsen alwaer eene Christelcke Magistraet haer Voester-Heeren
ende Voester-vrouwen ampt bedienen aender Kercken Godes/wie
deselve der Kercken des Heeren van God belooft zijn/Esa 49.23
ende sodanich ons (door des selven Godes genade) hier in Hollant
ooc gegeven zijn/datmen aenden selven plaetsen (segge ic) geener
Kercken-raet noch sulcke Ouderlingen van doen en heeft diemen
hedendaechs naeaepende (?) is den gemeynte Christi”, ook
Apologie, f° 61 v. Zo’n opmerking uit de kerkelijke
polemiek van het begin van de 17e eeuw werpt licht op de
uitdrukking ‘als de raad der Kerk’ uit art. XXX van de Nederl.
➝
|25|
toezicht en presidium van afgevaardigden van de magistraat104, die trouwens ook in de kerkelijke verkiezing de beslissende stem heeft. Dat ligt in de reden en betekent volgens Coolhaas juist respect voor de gemeente, die immers door de overheid gerepresenteerd wordt105. De K.O. van Dordrecht-1578 had bepaald, dat de kerkeraad, althans in de grotere gemeenten, „alle weken eens tesamen komen” zal. Maar aangezien de vergadering van de kerkedienaren volgens Coolhaas geen regeer-college is106, keert hij zich daar scherp tegen; het is „gantsch niet nodig ende dat bysonder inden kercken daer Christelicke Ouerheyt is/die haer der kercken aen nemen ende hare voester heeren ende voestervrouwen ampt aen der kercken begeeren te bedienen”107.
Het college van kerke-dienaren mag ook niet te groot zijn en
zeker niet „stercker ... als der stadraet” worden108.
Trouwens als het aantal leden groter wordt, dreigt ook het gevaar
van grote verdeeldheid, „want waer veel menschen zijn/daer zijn
veel sinnen ende opinien/ende moet wt veel verscheyden opinien
twist ende oneenicheyt volghen”109. Dat is natuurlijk
een oligarchische regenten-redenering. Daarnaast staat, dat
volgens Coolhaas bij het uiteenlopen van de meningen moet
blijken, dat de dienaren van de kerk geen regeer-college vormen.
Is het op het stadhuis zó, dat ook wanneer een besluit niet met
algemene, maar met de meeste stemmen wordt genomen, het toch als
besluit van héél de vroedschap wordt geacht, zo mag men z.i.
onder de kerke-dienaren niet handelen. In zijn Apologie
vertelt hij, dat de kerkeraad besloot een resolutie van de
magistraat met betrekking tot de kerkelijke regering niet na te
komen. Hij citeert het besluit letterlijk als volgt:
„Op huyden den 15 Februarij 79 is die Acta bij mijn Heeren
verleent/ den broederen vanden Kerckenraet/vertoont/aengaende die
verkiesinghe van Ouderlinghen ende Diaconen. De voorschreuen
kerckenraet
➝ Geloofsbelijdenis. Zie P. Deddens, De positie van de
Diakenen ten aanzien van den Kerkeraad, Rotterdam 1947, pag.
15 sq. Het ‘als’ of ‘quasi’ verzwakt niet het begrip van senaat
of raad of de gedachte van regeerbevoegdheid, die daarin
opgesloten ligt, maar dient om het onderscheid aan te geven
„tussen Raadhuis en Consistorie”.
104 Apologie, f° 61 v.
105 Apologie, f° 28 v, 29 r.
106 Zó interpreteert Coolhaas de regel, dat op de
kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken
behandeld zullen worden, zie Apologie, f° 61 v.
107 Apologie, fº 63 r.
108 Apologie, f° 26 r.
109 Apologie, f° 26 r.
|26|
die Acta ghehoort hebbende/hebben met voorbedachten raet/
eendrachtich besloten/de selve niet na te comen/dan te blijven
bij tghebruyck der Nederlantschen kercken”110.
Op de vraag, of hij zelf hier dan ook mee heeft ingestemd
antwoordt hij:
„Ghij weet dat het ghebruyck is/dat het ghene dit die meeste
stemmen besluyten/ghehouden wert als oft het van allen sonder
wederspreken ware besloten”111.
Hier raken we aan de bepaling uit art. XXXI van de K.O.: „en ’t
geen door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en
bondig gehouden worden”, die in Middelburg-1581 in de K.O. is
opgenomen en zakelijk reeds in 1578 was vastgelegd. Maar Coolhaas
laat er geen twijfel over bestaan, dat zo iets in de kerk
onbehoorlijk is:
„Die meeste stemmen/en zijn niet altoos de beste”112
en de regel, die op het stadhuis geldt en de vroedschap
besluitvaardig maakt, mag in de kerk geen toepassing vinden:
„ick hadde gemeent datmen meer op de sake selfs/dan op de meeste
stemmen sien moeste”113.
Men verstaat, dat hier wel iets anders aan de orde is dan het
goede beginsel, dat men in de kerk niet bij overstemming maar bij
overéén-stemming zal besluiten. Daardoor wordt art. XXXI juist
gedragen114. Coolhaas keert zich tegen de kerkelijke
besluitvaardigheid zélf, aangezien er geen kerkelijke
regeercolleges mogen zijn en in het bondige besluit de
kerkelijke zelfstandigheid openbaar wordt. Maar daardoor
loopt de éénheid van het volk gevaar. Daarom komen, ook op
plaatselijk niveau, de kerkedienaren principieel niet verder dan
tot een vriendelijke en broederlijke conferentie.
Voor het kerkverband spelt een en ander weinig goeds.
Inderdaad heeft Coolhaas met alle hem ter beschikking staande wapens zich daartegen gekeerd. In het voorbijgaan memoreer ik, dat hij uitermate denigrerend spreekt over de leden van de synoden, die het kerkverband hebben bevestigd. Ze waren niet ‘onpartijdig’ — het
110 Apologie, f° 26 v, 27 r.
111 Apologie, f° 31.
112 Apologie, f° 26 v.
113 Apologie, f° 31.
114 Zie F. L. Rutgers Verklaring van de
Kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van
1618-1619. College- voordrachten over Gereformeerd
Kerkrecht, bewerkt en uitgegeven door J. de Jong, IV, Rotterdam,
1918, pag. 179 sq.
|27|
is ons bekend welke vulling dit woord bij Coolhaas heeft! — en nog niet vrij van het hiërarchische zuurdesem en dat vanwege persoonlijke eerzucht en machtsbegeerte, terwijl er van alles schortte aan hun deskundigheid115. Zo doende tast hij het moreel gezag van deze vergaderingen aan.
Belangrijker is dat Coolhaas duidelijk positie kiest tegen heel het stelsel van de meerdere vergaderingen, zoals het in deze jaren wordt bevestigd. De mindere vergaderingen zenden afgevaardigden (predikanten en ouderlingen) naar de meerdere vergaderingen. Dat bepaalt haar samenstelling. Maar Coolhaas wraakt aldus samengestelde vergaderingen. Want waar blijft op deze manier de ‘inspraak’ van de overheid en van de „besondere privaete/godtsalige personen”?116 Door deze afvaardiging wordt de kerk zelf er buiten gelaten117. Vanzelfsprekend, want het is vooral de overheid die de kerk representeert118. Appel van de ‘kerke-dienaren’ moet bij de kerkelijke verkiezing op de magistraat kunnen worden gedaan119.
Dat betekent niet, dat Coolhaas op geen enkele manier van een synode zou willen weten. Ergens zegt hij zelf, dat het hem alleen tegen het misbruik gaat dat van de synoden wordt gemaakt120. Maar vóórop heeft dan te staan, dat de betreffende overheid een synode heeft samen te roepen èn heeft te presideren121. Is dat niet gebeurd, dan is een synode niet competent als rechter122 en beschouwt Coolhaas de synode als een conferentie van particuliere personen, met wie hij wel vriendelijk als broeders en collega’s wil spreken, maar meer niet. Een uitspraak van zo’n vergadering heeft voor hem uit de aard van de zaak geen enkele rechtskracht. Ook niet als die hemzelf betreft, zoals Middelburg-1581 als rechter over hem was opgetreden. Hoewel hij naar deze synode was afgevaardigd, liet hij zijn plaats leeg door een magistraatsverbod uit te lokken, toen hij begreep, dat er tegen hem zou worden geprocedeerd123. Toch ter vergadering geciteerd124, wraakt hij de synode als rechterlijke instantie en als zijn gevoelens tenslotte zijn veroordeeld grijpt hij hierop terug en beroept zich op
115 Tsorgelicke vyer, pag. 11-14.
116 Conciliatio, fº 40 v sqq.
117 Conciliatio, fº 42 r.
118 Apologie, fº 28 v, 29 r.
119 Rogge, I, pag. 98.
120 Onder meer Conciliatio, f° 39 v.; zie ook
Bijlagen, pag. 73.
121 Sendtbrief, f° D., Tsorgelicke
vyer, pag. 26 en passim
122 Sendtbrief, CIIII v, Tsorgelicke
vyer, pag. 124, 126, 146.
123 Rogge, I, pag. 190.
124 Voor de tekst van de citatie-brief zie bijlage A,
1.
|28|
de eerst-komende wettige nationale synode, die door de prins en de Staten zou bijeengeroepen en door enkele hunner afgevaardigden zou gepresideerd worden125.
Het volgende kan ook nog als illustratie dienen van zijn houding tegenover deze generale synode en tegenover iedere kerkelijke vergadering, die volgens gereformeerd kerkrecht samenkomt. Nadat Coolhaas de uitspraak èn de wettigheid van de synode had verworpen, kwam er ter vergadering een suggestie het oordeel in enkele uitdrukkingen wat te mitigeren. Men had daarvoor ook reeds een voorstel geconcipieerd. Volgens Rogge120) was de meerderheid hiertoe niet gezind, waarmee de zaak was afgedaan. De toedracht is echter wel enigszins anders. Er is inderdaad aan de synode een voorstel gedaan (maar ik vermoed niet door leden van de vergadering) om enkele uitdrukkingen in de uitspraak te verzachten. Op navraag bleek dat Coolhaas op de hoogte van deze stap was. De synode heeft toen de mogelijkheid geopend dat hij de volgende dag zelf mondeling zijn wensen in de vergadering kenbaar zou maken. Hij verscheen echter niet. Er gebeurde iets anders. Vijf predikanten werden particulier in opdracht van Coolhaas door een middelburgse notaris ontboden om voor hem en een schepen te verschijnen. De notaris functioneert in deze tijd onder meer als onze rechter-commissaris. Vier predikanten gaven aan de oproep gehoor. Maar toen bleek, dat van hen werd verlangd, dat zij als particuliere personen over deze zaak zouden handelen. Dat hebben zij geweigerd, maar zij verklaarden dat het ter synode met Coolhaas verhandelde nauwkeurig was opgetekend. Inzage daarvan zou huns inziens niet worden geweigerd. Van een en ander is in de synode rapport gedaan. Verder horen we van deze zaak niet127. Het is duidelijk dat de kerkrechtelijke opvattingen van Coolhaas de zaak in het slop hebben doen belanden. Hij bleef tot het laatst toe de vergadering als een conferentie van individuele ambtsbroeders beschouwen, die als zodanig waren aan te spreken.
Omdat de synoden niet worden samengeroepen door de overheden en niet als overheids- en volks-organen functioneren, kan hij geen besluit als rechtsgeldig erkennen. Bijgevolg óók niet wat de verschillende synoden hebben besloten „tot de gemene ordening der kerken” en wat door Middelburg-1581 tot één systematisch geheel is geordend. Een K.O. is alleen als Staatswet mogelijk128 en als de magistraat van Leiden binnen haar rechtsgebied het kerkelijk leven ordent als een deel van het publieke stads-leven, dan is dat voor Coolhaas „de rechte reformatie”, waarvan hij hoopt dat ze elders navolging zal vinden129.
Maar een kerk die zelfstandig tegenover de overheid staat en tot eigen kerkelijke vergaderingen komt, is het begin van een nieuw
125 Rogge, I, pag. 202; zie ook de brief die
Coolhaas d.d. 27 juli 1581 aan de Leidse magistraat schreef, toen
de Prins na de synode van Middelburg zich tot de magistraat had
gewend om de zaak-Coolhaas getermineerd te krijgen. Bijlage
C.
126 Rogge, I, pag. 203.
127 Zie bijlage A, 7 en 8.
128 Apologie, f° 51 r, 74 r sq.
129 Apologie, f° 55 r.
|29|
pausdom130. Als déze vergaderingen besluiten nemen, ontstaat er ook maar zó een nieuw ius canonicum131. Die kerkelijke wetten en decreten beroven ons van onze vrijheid, die wij in Christus hebben132. Hij wordt nooit moe overheid en burgers op dit onmetelijke gevaar te wijzen. Deze kerkelijke vergaderingen zullen de overheden eens haar gezag en de burgers hun vrijheid ontnemen. Evenals al de confessies die verder gaan dan het apostolicum verbreken de synodes met haar tucht en haar decreten de éénheid van de christenen133.
Als dan ook in het begin van de zeventiende eeuw de remonstrantse
twisten zijn uitgebroken en de kerken om een synode roepen, dan
waarschuwt hij de overheid daartegen en meent de grondoorzaak van
alle kerkelijke ellende in de Republiek aan te kunnen wijzen in
die eerste, zelfstandige kerkelijke vergadering, die van
Dordrecht-1574:
„In summa/het gaet met dese Reformateurs/ende hunlieder
Reformation toe/als met de onrust in een uurwerc/die neemermeer/
dach noch nacht stille en staet/gedwongen zijnde met het
loot/ofte tgewicht dat daer aen is hangende. Wilmen dat de onrust
stil sal staen/so moetmen het loot/ofte het gewicht daer van wech
nemen/so sal de onrust terstont stille houden. Ende wat is dit
loot/ofte gewicht anders/dan de Authoriteyt dewelcke sylieden
harer wettelicker Overheyt tot Dordrecht Anno vijftien-hondert
vierentseventich benomen/ ende hun selfs toe geeygent
hebben/dewijl Moyses ende Aaron134 ter selver tijt
daer niet tegenwoordich en waren. So nu dese Authoriteyt hun
benomen worde/van deghenen de welcke het ampt Moyses/wil segghen
het ampt der hooge Overheyt bedienen/so sal de onrust terstont
stil staen/ende gheen macht meer hebben om eenighe onrust te
maecken”135.
Nog agressiever wordt Coolhaas als hij bedenkt, dat deze synode
van 1574 het kerkelijk leven heeft willen ordenen in een K.O.,
die voor ieder geldende bepalingen moest bevatten:
„de Reformateurs (men hoort de spot!) int jaer vierenseventich/
hebben sonder beroepinghe ende authoriteyt haerder wettelicker
Overheyt/hun tot Dordrecht vergadert/ende hebben eene
130 Apologie, f° 23 v, 42,
Tsorgelicke vyer, pag. 62, 140 en passim.
131 Apologie, f° 74 r sq.
132 Seeckere Poincten, f° 3.
133 Chr. disc. (1585), opdracht.
134 Mozes: de burgelijke overheid; Aaron: de kerk (die
immers volgens Coolhaas ook niet werkelijk door enkele
afgevaardigde ambtsdragers vertegenwoordigd is).
135 Tsorgelicke vyer, pag. 184 sq.
|30|
Kerkckeordeninghe ghemaeckt nae haer eyghen goet duncken: ende hebben deselve/sonder de authoriteyt van harer wettelicker Overheyt.... alle Kercken ende kercken-dienaren in Hollandt ende West-vrieslandt obtrudeert ende toegesonden/om haer na de selve te reguleeren. Hebben haer oock selfs tot executeurs ghestelt over hunlieden kercken-ordeninghe ....”136.
In zijn oppositie tegen kerkelijke vergaderingen naar gereformeerd kerkrecht tracht Coolhaas zich sterk te maken door zich nauw aan te sluiten aan de kerkregering, zoals die inzonderheid in Zürich aan de overheid de beslissende stem in de kerkelijke zaken gaf137. Maar hoe goed van pas hem dit beroep op buitenlandse gereformeerde kerken ook kwam, het is uit zijn geschriften duidelijk dat zijn hierboven geschetste confessioneel indifferentisme het hem beheersende motief is. Want symbool-vorming vooronderstelt een besluitvaardige vergadering. Wil men de symbool-vorming de pas afsnijden, dan mag er — in welk kader dan ook — geen sprake van zo’n besluitvaardige vergadering zijn. Wil de hoge overheid de predikanten op bepaalde tijden laten samenkomen, het is goed, maar dan uitsluitend „om met malcanderen inder vriendelickeyt ende vreese Godes te confereren”138. Maar de uiterste waakzaamheid blijft geboden. Gregorius van Nazianze heeft niet ten onrechte gezegd, dat uit een synode altijd meer kwaads dan goeds is voortgekomen139. Want ieder besluit, dat verder gaat dan ‘het fundament’ berooft ons de christelijke vrijheid en breekt de christelijke eenheid. De apostelen hebben daarom ook, voor zij werden weggenomen, geen synode gehouden om het kerkelijk leven te ordenen, maar ze hebben de liefde als het grote gebod om te onderhouden gepredikt!140. Zoals Coolhaas de christelijke liefde contrasteert met ieder kerkelijk symbool, zo stelt hij haar ook tegenover het kerkelijk besluit en de kerkelijke orde. Ook al zou er een wettelijke synode worden gehouden, dan heeft deze toch nog niets „in godlicken ofte der concientien saken/statelyc te ghebieden of voor te schrijven”141, want het oordeel komt niet de synode, maar
136 Tsorgelicke vyer, pag. 187.
137 Zie de verschillende drukken van zijn vertaling
van het werk van Rudolf Waker, de opvolger van Bullinger in
Zürich, Chr. disc, en Tsorgelicke vyer, pag.
185.
138 Apologie, f° 72 v.
139 Apologie, f° 72 v.
140 Tsorgelicke vyer, pag. 121 sqq.
141 Sendtbrief, f° D II r. Zijn eerste grief tegen
Dordrecht-1574 is dan ook, dat hier besloten is voor een bepaalde
vorm van catechismus, nl. de Heidelbergse; ➝
|31|
het Woord Gods toe142. Daarom is een synodaal oordeel ook onnodig: stemt het overeen met het Evangelie, dan zijn wij aan het Evangelie onderworpen, stemt het niet met het Evangelie overeen, dan zijn wij weer alléén aan het Evangelie onderworpen143. Aan het menselijk oordeel van classicale of synodale uitspraken kan Coolhaas zich dan ook niet onderwerpen „want ick eenmael een Monick gheweest zijnde/die cappe niet wederom en begeerde aen te trecken/noch mij aen menscheninstellingen laten binden”144.
Héél de kerkelijke orde, die Dordrecht-1574 heeft doorgevoerd,
wekt in praktisch ieder onderdeel zijn afkeer op. Het zijn niet
anders dan „ordeninghen ende insettinghen der
werelt”145. Maar behalve het feit, dat de overheid uit
de kerkelijke regering wordt uitgesloten, zijn het inzonderheid
twee zaken, die zijn volle gramschap wakker roepen, omdat hij
hier zich het nieuwe pausdom ziet oprichten. In de eerste plaats
is dat — we hebben het ook al met betrekking tot de kerkeraad
gezien — het beginsel van art. XXXI van onze K.O., dat wat met de
meeste stemmen wordt besloten voor vast en bondig zal worden
gehouden. Waarom begeert men als er godsdiensttwisten zijn een
synode? Opdat zij „met haeren meesten stemmen overstemmen
mochten/om haren affgodt der menschelijcker instellinghen van
Consistorien/Classen/ende verscheyden Sinoden vast staende te
houden”148. In de tweede plaats is dat het slotartikel
van de K.O. in de redactie van 1574, dat nog steeds zakelijk
onveranderd de laatste bepaling uit onze K.O. is:
„Deze artikelen tot behoorlijke ordening der gemeenten van
Holland en Zeeland dienende zijn alzo door onderlinge bewilliging
gesteld,
➝ en zijn twééde grief is dat men bepalingen maakte tegen
ketterse boeken in plaats van te dulden. Tsorgelicke
vyer, pag. 79 sqq.
142 Sendtbrief, f° D II v.
143 Sendtbrief, f° D III 2 (abusievelijk gepagineerd:
C III).
144 Breeder bericht, f° 7 r. Zie ook bijlage
A 5: „Nu ende is u lieden neit onbekent, dat omtrent veiff
hondert iaren die pabst Eugenius die boecken Bernhardi, noch in
diese laeste duisternisse ende groete tirannei des Babstums, die
Pabst, offte Concilia, die boecken Erasmi (die doch beide hefftig
in den pabst inveheren, hare ende der Romischen kercken abusen
ende missbreuckên bestraeffen ende gnog dairmet scheinen te
spotten, neit sonder ergernuss von vielen) neit hebben dairom
verdompt ende verworpen. Dairom dan wat alle fromme ende
gottsalige hiedendags von u lieden ende uwen Sijnoden te
verwachten hebben, sollen sie lichtlich ut diese uwe daet an
mijnen boecken begangen, seen ende affnemen moegen”.
145 Tsorgelicke vyer, pag. 93 sqq. Coolhaas
critiseert hier en elders de artikelen van de K.O. stuk voor
stuk.
146 Chr. Disc. (1611). Voor-reden f° A r cf.
Apologie, passim, Tsorgelicke vyer,
passim.
|32|
dat ze zo het der gemeenten nuttigheid anders eist, zullen mogen en moeten veranderd, vermeerderd of verminderd worden. Nochtans zal dat niet enige gemeenten of classen bijzonderlijk toekomen te doen. Maar zullen allen arbeiden om die te onderhouden totdat in Generale of Provinciale Synode anders verordineerd zal wezen”147.
Coolhaas acht deze bepaling pauselijk en iedere mogelijkheid tot
reformatie afsnijdende en hij stelt er het beginsel van de
individuele vrijheid tegenover:
„Souden wy sien ende hooren wat andere luyden doen/concluderen/
ofte besluyten/al waer der selven duystent/ende duysentmael
duysent/ende niet veel meer op tghene wat ons/ende eenen
yegelicken van ons te doen/of te laten/te ghelooven/of niet te
ghelooven bevolen is?”148.
Het is op de eerste synodale vergadering, die hier in vrijheid is gehouden en waar Coolhaas zelf aanwezig was149, zijn beslissende kritiek geweest tegen het geheel van een rechtskrachtige en verbindende K.O. Hij zegt het zelf nadrukkelijk150. Het is zijn doorslaggevende kritiek gebleven. Het spiritualistisch individualisme schemert door het erastiaanse kerkrecht heen.
b. De kerkrechtelijke opvattingen van de Leidse magistraat en van Coornhert.
Coolhaas heeft zich op zijn wijze opgeworpen als pleitbezorger voor de rechten van de Leidse magistraat. Deze heeft zelf echter ook naar de pen gegrepen. In de eerste plaats in haar Justificatie uit het jaar 1579 en nadat de synode in Middelburg was gehouden in de Remonstrantie uit het jaar 1582. Als auteur van beide geschriften is de bekende Coornhert aan te merken151. De stadssecretaris, Jan van Hout152, die beide geschriften heeft ondertekend, zal Coornhert ambtshalve aan het materiaal hebben geholpen, maar stijl en betoogtrant
147 Geciteerd uit G.H. Kersten, Kerkelijk
Handboekje, pag. 81. Het artikel komt als het 91e artikel
ook voor in de uitgave van de Kerkenordeningen die in 1617 te
Delft is uitgekomen. Rutgers geeft in zijn Acta de
artikelen niet geordend en het 91e ontbreekt, zie echter
Acta, pag. 219.
148 Tsorgelicke vyer, pag. 98 sq.
149 Zie hiervoor nt 19.
150 Tsorgelicke vyer, pag. 99.
151 Zie hiervoor nt 18.
152 Over hem J.C.H. de Pater: Jan van Hout
(1542-1609). Een levensbeeld uit de 16e eeuw, ’s Gravenhage
1946.
|33|
wijzen onmiskenbaar in Coornherts richting. Ze hebben beide dan ook een plaats gevonden in het tweede deel van diens verzamelde werk, dat in 1630 te Amsterdam het licht zag. Coornhert heeft het auteurschap ook niet geloochend, toen hij werd uitgedaagd voor de dag te komen153.
Rogge wijst er op, dat men aanvankelijk heeft vermoed, dat Coolhaas de Justificatie heeft gesteld154. Deze spreekt daar zelf ook over in zijn Apologie155 maar ontkent eigen auteurschap en wijst op de stijl, die van de zijne aanmerkelijk verschilt156. Inderdaad — zo wijdlopig als Coolhaas is, zo bondig Coornhert. Het is dan ook niet goed te begrijpen, dat Glasius de Justificatie nog onder de geschriften van Coolhaas rekent157. Brandt had hem de weg al kunnen wijzen!158. Anderzijds — het behoeft ons ook weer niet te verwonderen, dat Coolhaas op het werk van Coornhert werd aangezien. Laat de stijl van beide auteurs verschillend zijn en laat Coornhert — op voorlichting van Jan van Hout — zich veel bitterder uitlaten over de collega van Coolhaas, Pieter Cornelisz, die voor de vrijheid van de kerk opkwam159, dat neemt niet weg dat het principiële betoog van de één geheel evenwijdig loopt met dat van de ander. Coornhert is immers in de zestiende eeuw de grote pleiter voor het confessionele en kerkelijke indifferentisme, dat onder de naam van verdraagzaamheid werd gepropageerd. In de Justificatie en de Remonstrantie is dat — evenals bij Coolhaas — verbonden met het pleit voor de bevoegdheid van de burgerlijke overheid de kerkelijke zaken te besturen160.
153 In Verantwoordinghe van ’t proces van
ketteren niet te dooden in Wercken III, f° 483 b en
c.
154 Rogge, I, pag. 129.
155 Apologie, f° 9 r.
156 Apologie, f° 101 v.
157 B. Glasius, Godgeleerd Nederland.
Biografisch Woordenboek van Nederlandsche Godgeleerden, II, ’s
Hertogenbosch 1853, pag. 295.
158 G. Brandt, Historie der Reformatie en andere
kerckelycke geschiedenissen in en omtrent de Nederlanden II,
Amsterdam 1671, pag. 650 met verwijzing naar de uitgave van de
Wercken van Coornhert.
159 Zie enerzijds Apologie, f° 40 v,
anderzijds Wercken II, f° 190 c. Jan van Hout leren wij
in zijn persoonlijke opvattingen als geestverwant van Coolhaas en
Coornhert kennen uit de aantekeningen, die hij als
stadssecretaris van Leiden heeft gemaakt bij de besluiten van de
synode van Dordrecht-1578. Zie Mr. dr. J.C. v. Overvoorde,
„Advies van burgemeesters en gerecht van Leiden aan de Staten van
Holland over de Acta van de in 1578 te Dordrecht gehouden
synode”, NAK IX, (1912) pag. 117-149.
160 Zo wordt in het begin van de Justificatie
het geding als volgt beschreven:„Of het oock sy het Officie van
een Christelijcke magistraat dat hij sorge draghe over de
Kerckelijcke saken? De wedersprekeren seggen neen/daertoe niet
willende dat de magistraet hem daer mede int alderminste en sal
➝
|34|
Na wat dienaangaande over Coolhaas is opgemerkt, behoeft dit nu geen verdere détaillering. Maar het mag de aandacht wel hebben, dat niet zo zeer dit pleidooi voor de figuur van Coornhert kenmerkend is. In zijn latere werken speelt de kwestie van de magistraat geen rol meer!161. Maar dit typeert temeer, dat het indifferentisme het eigenlijk motief is geweest, dat zich van een historisch-bepaald, kerkrechtelijk kader heeft bediend, maar dat als de grote drijfkracht moet worden onderkend. Dat Jan van Hout zich juist tot Coornhert om hulp heeft gewend is werkelijk niet toevallig. Coolhaas, de theoloog, Van Hout, de stadsregent die zich boven de kerke-dienaren verheven wist, en Coornhert, de vrijdenker, maakten tegen de gereformeerden één front ten behoeve van de ‘onpartijdigheid’ die Sebastiaan Franck als het éne en het allesbeheersende dogma had geproclameerd, waardoor ieder ander dogma fundamenteel werd gerelativeerd en opgenomen in een proces van annihilatie en waardoor een sprekende, een belijdende, een tuchtoefenende en een besluitvaardige kerk een onmogelijkheid en een ongerijmdheid wordt. Dat heeft Coornhert niet minder dan Coolhaas van Franck geleerd162. Hij is radicaler dan die Leidse predikant-theoloog en nadert daardoor nog meer het spiritualisme van Franck, evenals diens afkeer van alles wat zich als kerk aandient. Maar ‘onpartijdig’ is ook voor hem het beslissende woord. Tegenover hen, die zich respectievelijk ‘gereformeerden’, ‘confessionisten’ en ‘broeders’ noemen, maar die calvinisten, luthersen en wederdopers zijn, staat de katholieke christen, die de onpartijdige is123. Die katholieke (en onzichtbare
➝ hebben te bemoeyen. Daer en tegen is des magistraets
ghevoelen daer inne Jae”, Wercken II f° 190 b. Ook Jan
van Hout heeft als centrale kerkrechtelijke stelling dat de
overheid de gemeente representeert, van Overvoorde
a.art. pag. 122, 129, 130 en passim.
161 Zie Gerhard Güldner, Das Toleranz-Problem in
den Niederlanden in Ausgang des 16, Jahrhunderts (Historische
Studiën, Heft 403), Lübeck und Hamburg, 1968, pag. 74 sq,
die verwijst naar — maar iets voorzichtiger spreekt dan — J.
Leclerc, Histoire de la tolérance au siècle de la
réforme II, Parijs, 1954.
162 J.W. Tunderman, o.c., pag. 130 sq. J.
Lindeboom, o.c., pag. 269. Zie voor Jan van Hout, die
daarom ook tendeert naar een ‘open avondmaalstafel’, van
Overvoorde, a. art., pag. 125, 146.
163 Zie zijn Schyn-Deught der secten met hare
vervoerde twistigheden om de Ceremoniën ende anders, Wercken
III f° 342 sqq. Vóór de acht gesprekken, die de inhoud van het
boek vormen, beginnen, staat te lezen:
Verklaringe der Disputeerders in dit Boek.
De Gereformeerde dat syn Calvinisten, de Confessionisten dat syn
Luthersche, de Broeders dat syn Wederdopers, de Catholyke dat syn
Onpartydighe.
|35|
kerk heeft dan ook niet als bondige kenmerken de drie, die de Nederlandse Geloofsbelijdenis opsomt, de oefening van „de reine predicatie des Evangelies”, het gebruik van „de reine bediening der Sacramenten, gelijk Christus ze ingesteld heeft”, het gebruik van de kerkelijke tucht „om de zonden te straffen”164. Want dat wordt in deze belijdenis samengevat in het: „Kortelijk, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord van God”. Maar wie „zich aanstelt” kiest positie en wordt dus ‘partij’. De ware (maar onzichtbare) kerk heeft maar één kenmerk, de liefde165. Maar een prediking, die meent ‘zich aan te stellen’ naar het Woord van God, zoals die van de gereformeerde prediking, verbreekt de eendracht, zo klaagt de Justificatie en doet inplaats daarvan de partijschap ontstaan166 en de Remonstrantie dient (zo verzekert de uitgever ervan in zijn woord ten geleide) „tot minderinghe van partischap, meerderinghe van eendracht”167.
Vanzelfsprekend denkt deze overheid er niet aan de besluiten van
de synodale vergaderingen voor vast en bondig te houden. Zij wil
zich wèl conformeren aan wat „by den Heeren Staten naar
voorgaande wettige deliberatie by den steden/elc inden zijnen
gehouden/ op hare generale vergaderinghe opt punt vande
kerkelicke Regeeringe” in een „generale ordinantie” is
ingesteld168, maar de kerkelijken krijgen in de
Remonstrantie te horen:
„Nu tot u luyden/die ghy met uwe actis Synodalibus/hervor treckt/
willen wy ons weynden/ende cort bescheydt gheven/waerom ons de
selve in gheenderley wijs aen te nemen/gheraden
is”169.
Van God heeft de synodale vergadering geen macht en van de
overheid geen autoriteit ontvangen om besluiten te nemen. Wat wil
men dan? Zulke besluiten zijn trouwens ook onnodig (we hoorden
Coolhaas al hetzelfde betogen!):
„Want ist Gods woort dat ghy ons voorstelt? laet u dan ghenoegen
dat wy de boecken van Gods woort/in grooter reverentie (als ja
billick is) aennemen. Ist om goede ordinantien te stellen int
gunt dat in Godes woort na teghenwoordigher gheleghenheyt niet
ghe-noechsaem ghepaarticularizeert is? Het waer een dinck soomen
ons
164 Nederlandse Geloofsbelijdenis art.
XXIX.
165 Wercken III, fº 337 b en passim.
166 Wercken II, f° 198 b. Daarom wordt ds.
Pieter Cornelisz, de gereformeerde tegenvoeter van Coolhaas ook
als oproerkraaier en muiter gezien.
167 Wercken II, f° 184.
168 Wercken II, f° 194 b.
169 Wercken II, fº 186 c.
|36|
sulcx als goeden raet aenghedient/ende inde Christelycke vryheit ghelaten hadde: Maer dat wy ons daer aen verbinden souden/ connen wy niet berichten recht te zyn: Die wy eenen reghel in Christo hebben/daer aen wy ghenouch te houden vinden/ende den welcken wy volghende/sekerlijck weten dat wy niet dwalen moghen. Daer ter contrarie wy sien dat ten allen tyden de Concilien/ Synoden/ende Decreten/weynich vruchts ghedaen/ende altijdts veele quaets veroorsaeckt hebben”170.
Het vervolg laat zich denken: de apostelen hebben maar één keer
synode gehouden en dat betrof het fundament, maar nu dat is
gelegd is er niet eens in de drie jaar een synode nodig. Dat
geeft maar een ius canonicum in een bundel decreten waar wij en
zeker onze kinderen niet meer uit wijs kunnen worden. Het zijn
bekende klanken. Maar het is duidelijk, dat het angelpunt in heel
de procedure voor de Leidse magistraat is gelegen in de
besluits-bevoegdheid van de kerkelijke vergaderingen.
Wanneer we daarbij bedenken dat de magistraat met instemming van
de Bernse hoogleraar Musculus citeert:
„daer de meerderheyt is (segghen sy, sc. de kerkelijken) daer is
de authoriteydt om te ghebieden/ende de anderen moeten
nootsaecke-licken ghehoorsaam Recht/maer de meerderheydt is van
Gode de Overheydt/niet den kerckelijcken menschen ghegeven”,
dan verstaan we, dat er toch eigenlijk een afgrond gaapt tussen
deze magistraat èn een synode, die bepaalt dat hetgeen met de
meeste stemmen goedgevonden is, voor vast en bondig zal worden
gehouden. Ook die ‘meeste stemmen’ geven geen enkele rechtsgrond
tot het nemen van besluiten. Nemen kerkelijke vergaderingen toch
besluiten, die voor vast en bondig zijn te houden, dan zal de
vrijheid die Holland op Rome heeft veroverd spoedig weer
ondergaan: na de verlossing uit de oude tyrannie, zal men
verstrikt raken „in een erger jonge Tyrannie”171.
Het is duidelijk, dat de Leidse magistraat geholpen door Coornhert
170 Wercken II, fº 187 a.
171 Wercken II, fº 198 b. Zie ook de
aantekening die Jan van Hout maakt op art. 23 van de Acta van
Dordrecht-1578: „Vinden dit article goet, hoewel het wenchelic
waer te volgen de meeste reden, niet de meeste stemmen; dat
alleen daerby gevoucht hebbende, dat de magistraet in
hoochwichtige zaecken ooc zal mogen adviseren zonder dat zodanich
besluyt yemants conscientie zal mogen bedwingen, opdat dezelve
niet wederen werden overlast met menschelicke traditien in de
plaetse van de Schriftuyre gelijc in ’t paeusdom geschiet es”,
Van Overvoorde, a.art., pag. 134.
|37|
zich in een strijd om de macht, die haars inziens alleen aan haar toekomt, heeft begeven.
Maar het is ook duidelijk, dat met deze beschouwing verstrengeld
is een alles-beheersend indifferentisme, dat zich tooit met de
schone naam van verdraagzaamheid. Zoals Coolhaas als het ware de
twaalf artikelen van het apostolicum bevroor en met art. VII van
de Nederlandse Geloofsbelijdenis het gehéél van diezelfde
belijdenis meende te kunnen neutraliseren, zo bevriest de Leidse
magistraat evenzeer de letter van de Heilige Schrift: het
biblicisme geeft ruimte aan het spiritualisme. Onder meer
met het oog op dit redeneer-patroon stelde ik hierboven, dat de
inhoud van Justificatie en Remonstrantie
duidelijk naar Coornhert als auteur wijst. Soortgelijke
redeneringen komt men slag op slag bij hem tegen. Zo horen we hem
in een polemiek met de Delftse predikanten betogen:
„Somma uwe glosen en houden niet anders in/dan ’t ghene oock
geschreven staet inde H. Schrifture/ende dan en behoeftmen die
niet: of sy houden wat anders inne ende dan en ghelooftmen die
niet”172. Dat we hier maar niet met een betrekkelijk
onschuldig biblicisme hebben te doen, kan duidelijk zijn. Een
jaar na de synode van Middelburg stelt Coornhert in zijn
Middel. Tot minderinghe der Secten ende Partijschappen
staende dese inlantsche Oorloghen, tot dat by gemeene eendracht
daer in voorsien sal syn, dienende in alle ernst voor, dat
de hoge overheid
„wilde gelieven by manieren van een nieu Interim (ende dit ter
tijt toe dat eendrachtelijck gesloten sal zyn wat lere men sal
volghen/te verbyeden allen predicanten opten predickstoel den
volcke yet anders te predicken dan die clare text der H.
schriftueren sonder eene sillabe toe of af te doen”.
Het argument kan bekend zijn: aan de waarheid van de Goddelijke schriften mag men niet twijfelen, wèl aan de menselijke, hoe en in wat vorm, die dan ook gegeven zijn173. In diezelfde tijd mocht ook niemand één theologisch boek in huis hebben174. Een onuitvoerbare maatregel constateert een latere biograaf nuchter!175. Inderdaad. Maar Coornhert heeft zijn suggestie werkelijk niet als een losse inval
172 Wercken II, fº 194 v. De leider
van de doopsgezinden Menno Simons sprak op gelijke wijze over
menselijke ‘glosen’ bij de uitlegging van de Schrift, G.H.
Wessel, De leerstellige strijd tusschen Nederlandsche
Gereformeerden en Doopsgezinden in de zestiende eeuw, Assen
1945, pag. 123.
173 Wercken II, fº 564 c.
174 Wercken II, fº 142 r.
175 BWPGN II, pag. 245.
|38|
gegeven. Hij verdedigt zijn voorslag met gemak en met verve tegen
de opponerende predikanten uit Delft:
„Of soudt ghyluyden met uwen gheest/(die meest alle Godvreezenden
niet en houden voor den Gheest Christi) meynen ’tselve klaerder
uyt te spreken/dan de ontwijfelijcke Gheest Godes dat heeft uyt
ghesproken door zijnen apostelen? Dat suldy niet segghen. Wat
vrucht machmen dan wachten meer uyt uwe Predicatien/dan uyt de
lesinghe van de Godlijcke Schrifture?”178.
Het spiritualisme roept een radicaal biblicisme te hulp om niet
alleen alle symboolvorming, maar eveneens alle prediking te
stuiten. Geen wonder dat het met ieder synodaal besluit dezelfde
pseudo-reformatorische, maar authentiek-spiritualistische weg
gaat:
„Beken dy ... niet selve dat die Concilien of Synoden moghen
dolen? ... Wat sekerheydt salmen dan mogen stellen opten Decreten
gemaeckt by den ghenen die mogen dolen? Van dese onsekere
Decreten wijse ick af opte aldersekerste texten der Godlijcker
Schrifturen/ sonderlinghe nu in dese twyfelijckste tijden. Daer
en teghen arbeydt ghyluyden u Synoden ende uytleggingen goed te
doen schijnen/ende die menschen van de Schrifture op uwe glosen
te wijsen. Wie van ons wijst hier den menschen op die sekerste
wegh”177.
De gereformeerde kerken hebben in de bevestiging van het kerkverband antwoord aan dit spiritualisme gegeven, maar zònder te treden in deze spiritualistische dilemmatiek.
176 Wercken II, fº 252 c, ook fº 251 b
etc.
177 Wercken II, fº 565 d onder de letter
92.