Het ambt van de ouderlingen is, behalve wat boven, artikel zestien, gezegd is hun met de dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben dat de dienaren, mitsgaders hun andere medehelpers en diakenen hun ambt getrouw bedienen, en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid van de tijd en van de plaats, tot stichting der gemeente, zo vóór als na het Nachtmaal kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de christelijke religie te vermanen.