Tot deze herstelling en ontwikkeling van het doctorenambt heeft de kerk in deze dagen te meer recht en reden, wijl de overheid om de kerk zich niet meer bekommert en de toongevende wetenschap van de theologie zegt, dat zij is „a figure of speech.” Sedert de vorige eeuw toch, vooral onder den invloed van Kant en Fichte heeft de vroegere opvatting van het wezen en doel der wetenschap eene belangrijke wijziging ondergaan. *) Kant kwam door zijn kritisch onderzoek van het menschelijk kenvermogen tot de overtuiging, dat de wetenschap geheel van het geloof moest worden losgemaakt en daarom in de universiteit alleen zuiver vertegenwoordigd werd door de philosophische faculteit; deze alleen was vrij, onbevooroordeeld, onafhankelijk van eenige wet, alleen aan de rede onderworpen en uitsluitend de waarheid dienende, terwijl alle andere faculteiten gebonden waren door de wetten van staat, kerk en maatschappij en met de practijk en het leven moesten rekenen. **) En Fichte stelde het ambt van den akademischen leeraar hoog boven alle ander beroep. Iedere gelegenheid nam hij waar, om de voortreffelijkheid van dit ambt in het licht te stellen. Gelijk de menschheid, zoo is de waarheid ééne en één is haar systeem, dat in den loop der tijden zich ontwikkelt. Elk geslacht erft van het voorafgaande een schat van wetenschappelijke kennis, dien het te bewaren, te vermeerderen en over te leveren


*) Verg. A. Kuyper, Encycl. der H. Godg. I 11. 12. 19. 20. 21. 55. II 242.
**) Kant, Der Streit der Fakultäten ed. Rosenkranz 1838 S. 276 f.

|67|

heeft. Van dien schat zijn de geleerden de dragers; zij zijn als het ware „das Archiv der Cultur des Zeitalters,” maar geen dood archief, dat slechts de schatten bewaart, doch de levende, zelfstandige voortbouwers aan den tempel der wetenschap, schakels van die ééne, gulden keten, die de menschelijke kennis van eeuw tot eeuw verbindt en voortzet; priesters der waarheid, die haar dienen met volkomen toewijding, zonder zelfzucht en ijdelheid. De geleerde was voor Fichte de hoogste, de beste, de edelste mensch; er soll der sittlich beste Mensch seines Zeitalters sein, er soll die höchste Stufe der bis auf ihn möglichen sittlichen Ausbildung in sich vorstellen. Zijne ware bestemming is die oberste Aufsicht über den wirklichen Fortgang des Menschengeschlechts im Allgemeinen und die stete Beförderung dieses Fortgangs. *) Door deze gedachten liet Fichte zich leiden bij zijn „Plan einer zu Berlin zu errichtenden höheren Lehranstalt” van het jaar 1807. Daarin ontwikkelde hij het denkbeeld, dat de universiteiten een onmisbaar bestanddeel vormen in de nationale opvoeding, en bepaaldelijk tot taak hebben, om op te voeden door wetenschap en tot wetenschap. Om aan dit doel te kunnen beantwoorden, dienen zij volkomen afgezonderd te worden von der allgemeinen Masse des gewerbetreibenden und dumpfgeniessenden Bürgerthums; zij moeten niet gekweld worden door zorgen voor hei aardsche bestaan noch bezwaard worden met behartiging van vreemde belangen; zij moeten alleen zich wijden aan de heilige zaak der wetenschap en daarop al haar aandacht richten; en zij hebben eindelijk, gelijk alle leven uit zichzelf zich voortplant, de wetenschap over te leveren van geslacht tot


*) Verg. bij Kuno Fischer, Geschichte der neuern Philosophie, München 1884 S. 614. 616.

|68|

geslacht en daartoe mannen te kweeken, die zelven weer de wetenschap beoefenen; de universiteiten moeten geen opleidingsscholen maar professorenseminaria zijn. Zoo wilde Fichte de universiteit verheffen tot centrum van alle weten en kennen, tot werkplaats van de goddelijke idee der menschheid; zij was voor hem das Heiligste, was das Menschengeschlecht besitzt, die sichtbare Darstellung der Einheit der Welt, als der Erscheinung Gottes und Gottes selbst. *)

Wat hooge zin nu ook in deze opvatting van wetenschap en universiteit doorstrale, het is een geluk te achten, dat zij in de practijk niet toegepast is. De hoogeschool te Berlijn, voor welke Fichte zijn plan ontwierp, werd gansch anders ingericht. De ontwerper van hare statuten, Wilhelm von Humboldt, construeerde haar niet naar wijsgeerige kategorieën maar rekende met de werkelijkheid en schreef haar ook voor, dat zij dienaren te kweeken had voor kerk en voor staat. En Schleiermacher, een van haar eerste hoogleeraren, bouwde zelfs heel de theologische wetenschap uit de kerk en hare practische behoeften op. Toch wordt de idee van wetenschap, gelijk Kant en Fichte haar ontwikkelden, door velen gehuldigd. Telkens hoort men de wetenschap voorstellen als eene macht, die volkomen vrij en onafhankelijk is, alle geloof buitensluit, aan geen belijdenis der kerk, aan geen beginsel des Christendoms, zelfs aan geen godsdienstige of zedelijke wet gebonden is, die alles zoogenaamd onbevooroordeeld onderzoekt en in geen enkel opzicht met de eischen van het leven te rekenen heeft.

Nu komt het in niemand onzer op, om aan den menschelijken geest het recht te betwisten, dat hij zijn weten


*) Kuno Fischer t.a.p. 763-771. Nathusius, Wissenschaft und Kirche im Streit um die theol. Fakultäten 1886 S. 25.

|69|

trachte uit te breiden naar alle zijden, en eenheid poge te brengen in al de deelen zijner kennis. Het staat boven allen twijfel vast, dat niet alleen het leven, maar ook de waarheid, welke de wetenschap dient, een onwaardeerbaar goed is en ook op zichzelve, afgedacht van alle nut en troost, een onberekenbare waarde bezit. En ook mag het geen oogenblik betwist, dat elke school en dus vooral de universiteit binnen haar kring zulk eene vrijheid van beweging genieten moet, als door den aard en het doel van hare werkzaamheid geëischt wordt. Maar toch kan daarom de boven geschetste opvatting van de wetenschap de onze niet zijn. Zij wordt door al te talrijke en te groote bezwaren gedrukt. Reeds dit ééne, prozaïsche bezwaar staat haar in den weg, dat alle wetenschap beoefend wordt door menschen, professoren en studenten, die, evenals alle stervelingen, dagelijks spijze en drank, deksel en kleeding behoeven, en bovendien nog voor hun wetenschappelijken arbeid eene onbekrompen ondersteuning van noode hebben. De wijsgeeren in Griekenland, de schriftgeleerden bij de Joden, de leeraars, die eerst in de Middeleeuwen optraden, deelden hun kennis dikwerf wel kosteloos mede, of ook werden zij hoogstens door hun eigen leerlingen bezoldigd. Maar die tijd is lang en voorgoed voorbij. Het onderhoud der scholen berust thans overal bij corporaties, die buiten haar staan en daardoor allengs alle macht in handen hebben gekregen. De verbazende ontwikkeling der wetenschap en de altijd door stijgende behoefte aan laboratoria, leermiddelen en leerstoelen maken met name de universiteit hoe langer hoe meer van den staat afhankelijk. Zooals hier te lande de vrije lagere scholen reeds na een korten tijd van bestaan bij de overheid om subsidie zich aanmelden, zoo zijn allerwege de hoogere scholen genoodzaakt, om

|70|

hoe langer hoe meer te leunen op den arm van den staat. En alle subsidie is afhankelijkheid. Men kan de mannen der wetenschap wel met Kant tot de overheid laten zeggen: geef maar geld en gebouwen en overigens: lasst uns machen *); maar het staat te bezien, of eenige overheid zich daartoe laat vinden. Ten slotte heeft elke regeering eene belijdenis, indien niet die van eene kerk, dan toch van een of anderen wijsgeer; en daarnaar beoordeelt zij de wetenschap, bestuurt zij de scholen en benoemt zij de leeraren.

Van meer gewicht is, dat de idee der wetenschap veel rijker is, dan zij door Kant en Fichte werd opgevat. Hoeveel wij hun ook daarvoor verschuldigd zijn, dat zij het weten zelf tot voorwerp van weten hebben gemaakt, zij hebben toch beiden het begrip van het weten veel te eng bepaald. Kant beperkte het weten zoo, dat alle geloof er buiten viel en alleen de philosophische faculteit op den naam van wetenschap kon aanspraak maken. Doch deze opvatting is onhoudbaar, wijl niet alleen de andere faculteiten nog steeds eene plaats in den cyclus der wetenschappen behouden hebben, maar er ook nergens eene grens te trekken is tusschen wat tot het gebied des geloofs en tot dat des wetens behoort. Geloof is de aanvang en de blijvende onderstelling van alle wetenschap; en wetenschap is nooit tot het waarnemen en constateeren van verschijnselen beperkt, maar zoekt altijd de wet, de gedachte op te sporen, die aan de verschijnselen ten grondslag ligt; zij begint en eindigt met metaphysica. **) En even eenzijdig was Fichte, als hij de wetenschap geïncorporeerd achtte in de universiteit. Want niet alleen wordt de wetenschap thans op


*) Kant t.a.p. 266.
**) Verg. Kuyper. Encycl. II 71-93. Id., Het Calvinisme 1899, vierde lezing.

|71|

allerlei wijze gepopulariseerd en onder ieders bereik gebracht; maar naast de universiteiten zijn er verschillende soorten van scholen verrezen, die haar eene sterke concurrentie aandoen. Steeds luider klinkt de eisch, dat de universiteiten hare deuren zullen openzetten niet alleen voor klassiek gevormden, maar ook voor leerlingen van burger- en technische scholen, voor onderwijzers en kweekelingen, voor mannen en vrouwen van allerlei stand en ontwikkeling; en University extension is zelfs eene beweging, die de vruchten der wetenschap aan het volk ten goede wil doen komen. De universteiten verkeeren thans in eene crisis en worden voor de keuze gesteld, om òf haar enge begrip van wetenschap te herzien òf om een breeden stroom van het leven hoe langer hoe meer naast zich voorbij te laten gaan.

En eindelijk — om niet meer te noemen — de wetenschop moge hoog te schatten zijn en eene eigene, aanzienlijke plaats in de menschheid innemen; zij woont toch niet op een eiland, dat door eene diepe, breede zee van het overige leven gescheiden is. Er is onderscheid tusschen het gewone, empirische en het hoogere, wetenschappelijke weten. Maar dit onderscheid mag ons niet doen vergeten de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. De wetenschap is toch niets anders dan eene uitbreiding en verrijking van die kennis, welke reeds in huisgezin en lagere school werd opgedaan. Gedurende de eerste zes levensjaren wordt, gelijk Comenius zeide, de grond gelegd voor al wat later in leven en school wordt geleerd, voor physica en optica, voor astronomie en geographie, voor chronologie en historie, voor godsdienst en theologie. *) De wetenschap is begonnen met de eenvoudige kennis, die door waarneming, ervaring en nadenken opgedaan werd, en is


*) Bij Karl von Rauwer, Geschichte der Pädagogik II 1879 S. 66.

|72|

op haar hoogsten trap slechts uitbreiding van het practische weten, dat het eigendom is van iederen mensch. Op de vraag: what is science, geeft H. Spencer daarom ten antwoord: To see the absurdity of the prejudice against it, we need only remark that science is simply a higher development of common knowledge; and that, if science is repudiated, knowledge must be repudiated along with it. The extremest bigot will not suspect any harm in the observation that the sun rises earlier and sets later in the summer than in the winter; but will rather consider such an observation as a useful aid in fulfilling the duties of life. Well astronomy is an organized body of similar observations, made with greater nicety, extended to a larger number of objects, and so analyzed as to disclose the real arrangements of the heavens, and to dispel our false conceptions of them . . . And thus it is with all the sciences. They severally germinate out of the experiences of daily life; insensibly as they grow they draw in remoter, more numerous, and more complex experience; and among these, they ascertain laws of dependence like these which make up our knowledge of the most familiar objects. Nowhere is it possible to draw a line und say: here Science begins. *) Dit geldt van alle wetenschap, wijl de grootste geleerde geen ander orgaan bezit om tot kennis te komen dan de eenvoudigste burger. Maar het geldt toch in bijzonderen zin van de theologie. Want deze is dochter der kerk en zal niet welvaren noch lengte van dagen zien, indien zij hare moeder niet eert. Confessie en dogma zijn zeer zeker vrucht van de levenservaring der gemeente, maar tegelijk producten van die denkkracht, welke door de degelijkste theologen aan de waarheden der Schrift is ten


*) H. Spencer, First Principles, 5 ed. 1887 p. 18.

|73|

koste gelegd. En wat nog meer zegt, het weten op theologisch gebied is geen graad zekerder dan het weten, dat de eenvoudigste geloovigen deelachtig zijn. *) Indien dit niet zoo ware, zou elk Christen ernaar moeten staan, om een theoloog te worden, en de theologie ware dan noodig, om de gemeente van de waarheid van haar geloof te verzekeren. Maar dit is geenszins het geval. Ook de eenvoudigste geloovige is door het getuigenis des H. Geestes van de waarheid in Christus volkomen verzekerd, en de diepzinnigste theoloog blijft hier op aarde tot aan het einde van zijn leven wandelen door het geloof. Al mag dus ook het onderscheid tusschen den geloovige en den pastor en zoo ook tusschen den pastor en den doctor geenszins worden uitgewischt, toch is aan de andere zijde de eenheid in den inhoud en in de zekerheid der kennis, die hen onderling samen verbindt, niet uit het oog te verliezen. En juist door die eenheid is de kerk van Christus bevoegd en bekwaam, om zich doctoren toe te voegen, die de waarheid uitleggen, verdedigen en toevertrouwen aan mannen, die bekwaam zijn om anderen te leeren. Beoefening der theologie en opleiding tot den dienst des Woords zijn de beide werkzaamheden, welke de kerk aan hare doctoren opdraagt; en deze zijn geen andere dan die, welke ook door hoogleeraren in de theologie verricht moeten worden. Naar de Gereformeerde gedachte over het wezen en het doel der Godgeleerdheid is er geen onderscheid tusschen doctoren der kerk en professoren der theologie. Doctoren der kerk kunnen zijn en behooren te wezen dienaars en priesters der wetenschap.

Daarom staat voor mijn geest een ander beeld van de


*) Nathusius, Der Ausbau der prakt. Theol. zur system. Wissenschaft, Leipzig 1899 S. 15.

|74|

universitas litterarum, dan voor den geest van Kant en Fichte. De wetenschap is eene vrije gave, door God uitgedeeld naar zijn welbehagen. Zij wordt niet beperkt binnen de grenzen van eenige school of universiteit of van alle universiteiten saam, noch is zij gebonden aan een ambt of beroep, aan een stand en eene klasse, door menschen in het leven geroepen. Maar vrij komt zij op uit den menschelijken geest, wien God op eenig gebied van kennis den aanleg en den lust tot onderzoek en nadenken schonk. Tot de universitas litterarum behooren daarom allen, die onder wat volk of in welke eeuw zij opgestaan zijn, onverschillig of zij door de toongevende wetenschap werden geëerd of veracht, en in den universitairen kring waren opgenomen of daarbuiten in eenzaamheid aan de studie zich wijdden — tot haar behooren allen, die op eenig veld van kennis aan de dwalende menschheid het rechte spoor hebben gewezen, die in natuur of geschiedenis, in schepping of herschepping iets van de gedachten Gods hebben verstaan en daardoor de leugen gebannen, de waarheid bevestigd en mede gearbeid hebben aan dien grootschen tempel der wetenschap, die opgetrokken wordt van eeuw tot eeuw naar het bestek van Hem, die de God der wetenschappen en de koning der eeuwen is.