Hoeveel waarde er echter ook aan het doctoraat als akademischen graad te hechten zij, van veel meer belang is het toch in zijne oorspronkelijke beteekenis, als uitoefening van de gave der leer, als doceerende werkzaamheid. De bevoegde autoriteiten kunnen tusschen deze beide doctoraten een zeker verband leggen, zoodat niemand in kerk, staat of maatschappij als leeraar mag optreden, tenzij hij aan eene bepaalde universiteit den doctorsgraad hebbe verworven. Maar dit is dan alzoo bij overeenkomst vastgesteld. Op zichzelf is de doceerende werkzaamheid iets gansch anders dan het bezit van den doctorsgraad. Zoodra het doctoraat toch een akademische titel werd, die dikwerf niet dan met groote kosten te verkrijgen was, werd het aantal grooter van hen, die zonder den naam toch wel de

|53|

gave en de bekwaamheid van het doceeren bezaten. Daarmede verviel ook vanzelf de beteekenis van de vroeger door den kanselier verleende licentia docendi. Eerst had deze den zin, dat iemand werkelijk overal als leeraar in eene of andere wetenschap mocht optreden. Maar toen het doctoraat een titel werd, ontaardde de licentia docendi in eene bloote formaliteit en het licentiaat zelf in een akademischen graad, iets minder van waarde dan de doctorsgraad. Toch keert de vraag naar de licentia docendi in anderen vorm ten allen tijde, ook in deze eeuw, terug; zij is en blijft van de hoogste beteekenis. Achter haar ligt immers eene reeks van ingewikkelde problemen verborgen, als daar zijn: heeft de overheid eene roeping, om voorhet onderwijs des volks zorg te dragen en lagere en hoogere scholen op te richten? Mag zij aan hare scholen leeraars benoemen, zonder te letten op hun godsdienstige, zedelijke, staatkundige overtuigingen? Moet zij aan ieder leeraar vrij laten, om te verkondigen wat hij wil, aan den godloochenaar in dezelfde mate als aan den Christen, aan den socialist en anarchist evengoed als aan dengene, die de revolutie bestrijdt? Moet zij het stilzwijgend aanzien, dat ook buiten de scholen door woord en geschrift allerlei dwaling en leugen verspreidt wordt, die straks overgaande in daad, maatschappij en staat verwoest? Is er geen grens te stellen aan de vrijheid van het woord en aan de vrijheid der pers? Is dwaling nooit strafbaar? Rust op de overheid in een Christelijk land niet eene positieve roeping ten opzichte van Christendom en kerk?

Al deze gewichtige vraagstukken zijn met de licentia docendi verbonden. En zij blijven bestaan, welke godsdienstige belijdenis men ook toegedaan zij. De socialist, die thans de grootst mogelijke vrijheid vraagt, zou in den

|54|

staat naar zijn model geen vrijheid kunnen dulden. De historie leert, dat iedere partij, welke in de minderheid is, voor recht en vrijheid pleit en, in de meerderheid gekomen, gevaar loopt, om misbruik te maken van haar macht. Maar welke houding de overheid ten opzichte van deze vraagstukken heeft aan te nemen — eene houding, die hier thans buiten bespreking valt — ook de kerk heeft ten dezen eene heilige roeping te vervullen. De Roomsche kerk heeft dit ten allen tijde beseft. Alleen maar werd zij het spoor bijster, als zij de potestas magisterii in absoluten zin opvatte, uitsluitend aan den paus toekende en omschreef als eene jurisdictie, welke ook rechtsgeldigheid had op politiek terrein. De kerk echter beschikt over geen middelen van dwang, kan alleen getuigen en deze getuigenis aangenaam maken aan de gewetens der menschen. Zij kan alleen overwinnen door het Woord en den Geest. Zij mag de vrijheid des woords, de vrijheid der leer, de vrijheid der wetenschap op geen andere wijze beperken dan door de zedelijke kracht, die van haar eigen belijdenis uitgaat; de licentia docendi, welke zij verleent, is ethisch, niet juridisch van aard.

Doch deze vrijheid der leer neemt een ander karakter aan, wanneer zij zich wil doen gelden binnen de grenzen en op het terrein der kerk zelve. De didaskalia was in de apostolische gemeenten oorspronkelijk geen ambt maar eene gave, een charisma des H. Geestes. Evenals in de synagogen traden vrij uit haar midden de mannen op, wien het woord der wijsheid of het woord der kennis geschonken was. Maar deze leeraars waren toch aan de gemeente onderworpen en mochten en moesten door haar worden beproefd. En toen later de leer in het opzienersambt werd opgenomen, bleef deze verhouding in haar wezen bestaan.

|55|

De opzieners hebben de kudde Gods te weiden, niet uit bedwang maar gewilliglijk, noch om vuil gewin maar met een volvaardig gemoed, noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde. Het magisterium is een ministerium. Leervrijheid is volgens de Schrift in de kerk ongerijmd, die Christus heeft tot haar eenigen Meester en op het fundament van apostelen en profeten is gebouwd.

Deze beperking der vrijheid binnen de grenzen der kerk is niet alleen op den pastor, maar evenzeer op den doctor van toepassing. Er heeft echter ten allen tijde verschil over bestaan, of deze beide personen reeds in de dagen des N. Testaments onderscheiden waren en twee verschillende ambten bekleedden. Onder de Gereformeerden waren Calvijn, Beza, Bullinger, Zanchius, Bucanus, Polanus, Junius, Heidegger, Polyander, Maresius, Spanheim, Mastricht e.a. van oordeel, dat de naam van leeraar in het N.T. een bijzonder ambt aanduidde, wezenlijk onderscheiden van dat van den pastor. En zij grondden hunne meenen daarop, dat de διδασκαλοι in Ef. 4: 11 naast de ποιμενες worden genoemd, dat in Rom. 12: 7, 8 de διδασκαλια van de παρακλησις en in 1 Cor. 1: 5 de γνωσις van den λογος onderscheiden wordt, en dat het ambt van leeraar ook reeds in het O. Testament voorkwam en voor de kerk van Christus noodzakelijk is. Dit gevoelen werd opgenomen in onderscheidene kerkenordeningen, o.a. in die van Dordrecht en in the second Book of discipline van de Schotsche kerk. Maresius dreef dit gevoelen op de spits, stelde den doctor even ver boven den pastor als een vader boven zijn zoon, en noemde het in strikten zin een munus ecclesiasticum et institutionis divinae. Maar anderen, zooals Musculus, Braun, Burman, Marck, de Moor waren van oordeel, dat

|56|

met herders en leeraars in de Schrift hetzelfde ambt werd aangeduid, omdat in Ef. 4: 11 het woord „sommigen,” τους δε, vóór leeraars ontbreekt, in 1 Cor. 12: 28 alleen διδασκαλοι en geen ποιμενες worden genoemd en er in de dagen des N. Testaments geen eigenlijke scholen voor theologie en dus ook geen leeraars in onzen zin bestonden. Zepper ontkende zelfs beslist, dat het doctoraat in de theologie eenig ambtelijk karakter droeg en stelde de hoogleeraren in de theologie volkomen met die in andere wetenschappen gelijk. En Voetius onthield zich van een oordeel, en vond het moeielijk hier iets te beslissen. *)

Het verschil wordt daardoor vereenvoudigd, dat feitelijk allen de doctoren vereenzelvigden met de professoren in de theologie, wien de opleiding tot den dienst des woords was toebetrouwd. Wel werd dit eerst nog niet zoo duidelijk uitgesproken en zelfs een poging beproefd, om aan den doctor naast pastor, ouderling.en diaken een plaats in te ruimen in de locale kerk. Het tweede Book of discipline in Schotland van het jaar 1578 zegt bijv. in hoofdstuk V, dat een doctor ook heeten kan prophet, bishop, elder, catechisar (teacher of catechism) en als zoodanig heeft te openen de meening des Geestes in de H. Schrift. Van den pastor is hij onderscheiden niet slechts in naam maar in diversity of gifts; terwijl bij de gave der kennis bezit, heeft de pastor die der wijsheid ontvangen; de mysteriën des geloofs worden door hem verklaard, maar door den pastor in de gemeente door vermaning toegepast. Onder deze doctoren zijn dan ook wel de leeraren in de scholen begrepen, maar zij vallen toch met dezen niet samen. De doctor bekleedt een ambt in de plaatselijke kerk, en is geroepen, om


*) M. Vitringa, Doctr. chr. relig. IX 1 p. 246-271. Voetius, Pol. Eccl. III 479-495. Moor, Comm. in Marckii Comp. VI 256-260.

|57|

den pastor in de regeering der kerk bij te staan, als medeopziener de vergaderingen der opzieners bij te wonen, zonder echter het recht te hebben tot bediening des woords en der sacramenten. Maar zulk eene poging kon moeielijk slagen; voor zulk een ambt is in de kerk geen plaats. Eene plaatselijke kerk kan wel tijdelijk haar pastor van den dienst of van een gedeelte van den dienst vrijstellen, om zich aan wetenschappelijken arbeid te wijden, bijv. aan de vertaling der H. Schrift. Maar zij kan en zal geen doctor benoemen, die met niets anders dan met ontwikkeling en verdediging der waarheid zich heeft bezig te houden en overigens geen dienst in de gemeente verricht. Zulk een ambt zou toch de leergave van den pastor in de schaduw stellen, een bedenkelijken afstand tusschen pastor en doctor in het leven roepen, de invoering voorbereiden van episcopaat of superintendentuur, en als post van vertrouwen gevaar loopen, om zeer spoedig in eene ijdele titulatuur te ontaarden.

Volkomen terecht hebben de Gereformeerden daarom van den beginne af en steeds beslister en duidelijker de doctoren met de professoren vereenzelvigd. Indien er in de kerk van een afzonderlijk doctoraat naast het pastorale ambt sprake is, dan kan en mag daaronder niet anders verstaan worden dan het hoogleeraarsambt in de theologie, aan hetwelk de ontwikkeling en verdediging der waarheid en tevens de opleiding tot den dienst des woords is toebetrouwd. Op deze wijze werd dan ook het doctoraat door schier alle Gereformeerde theologen omschreven. *) Het


*) Kerkenorde van Wezel II 15. Kerkel. Wetten 1576 art. 86. Midd. 1581 art. 12. 37. ’s Hage 1586 art. 16. 47. Dordr. 1618 art. 18. 53. 55. Calvijn op Ef 4: 11. Junius, Op. I 1556. Maresius, syst Theol. XV 53. Spanheim, Op. II 1356. Voetius, Pol. Eccl. III 479, enz. Cf. A. Kuyper, De Leidsche Professoren 24. H.H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords. 340. 490.

|58|

werd niet opgevat als een leven voor de wetenschap, maar altijd als een dienst der kerk, bestaande in het onderzoeken der H. Schrift, het verdedigen der waarheid en het onderwijzen der aanstaande predikanten.

Niets treft daarbij zoozeer als de enge band, die tusschen dit doctoraat en de kerk wordt gelegd. Calvijn noemde zich gaarne sacrarum literarum in ecclesia Genevensi professor, *) hoogleeraar der H. Schrift in de kerk van Genève, en sprak herhaaldelijk uit, dat de apostelen, profeten en evangelisten een buitengewoon, maar de herders en de leeraars een gewoon ambt in de kerk bekleedden, munus ordinarium in ecclesia, en dat de kerk hen nimmer ontberen kon. **) En met hem waren allen van oordeel, dat het doctoraat een kerkelijk ambt was, een munus ecclesiasticum, hetzij het onmiddellijk, gelijk velen beweerden, of middellijk met kerk en kerkelijke zaken zich bezig houde. ***) Daarmede in overeenstemming werd ook het onderscheid tusschen pastor en doctor niet essentieel maar gradueel opgevat. Beider ambt verschilt wel, gelijk de παρακλησις van de διδασκαλια, de λογος van de γνωσις verschilt. Maar zij zijn toch onderling ten nauwste verwant. Het ambt, dat het naast aan de bediening des woords bijkomt en het nauwst met de regeering der kerk verbonden is, zegt Calvijn, is het onderwijs in de theologie; al zijn zij niet één, pastor en doctor hebben toch eene groote verwantschap; het leeren is ook eene werkzaamheid van den pastor en draagt bij den doctor slechts een speciaal karakter. ****) De pastor sluit den doctor in; beiden onderwijzen dezelfde


*) H.H. Kuyper, De opleiding 136. 159.
**) Calvijn, Inst. IV 3, 4.
***) Voetius, Pol. Eccl. III 487.
****) Calvijn bij H.H. Kuyper t.a.p. 155-162.

|59|

leer, zij het ook op andere wijze en in eene andere plaats, de een in de kerk, de ander in de school. *) Volgens de vertalers en herzieners van den statenbijbel komt aan de bedienaren des goddelijken Woords de voorrang boven de professoren toe, indien dezen niet tevens het ambt van Evangeliedienaren bekleeden, want het doctoraat is van kerkelijke, doch het pastoraat is van goddelijke instelling. **) Beiden dienen daarom de kerk; ook de doctor is iemand, qui ecclesiam verbo veritatis format et instituit; die tot doel heeft, ut ecclesia vere erudiatur, en altijd dit eene bedenkt, ut ecclesiam reddat sua doctrina doctiorem. ***) In de volmaking der heiligen, in den opbouw van het lichaam van Christus vindt ook hij het doel zijner werkzaamheid.


*) Polanus, Synt. Theol. p. 538. Voetius, Pol. Eccl. III 418. 419, en anderen bij M. Vitringa, Doctr. chr. relig. IX 1 p. 246. 249. 250. 251.
**) Bij Kist en Royaards, Archief voor Kerk Gesch. V 1834 p. 159 Cf. ook Zepper bij Voetius III 481 en Voetius zelf ib. 490.
***) Calvijn bij H.H. Kuyper t.a.p. 160.