Maar aan het einde der tiende eeuw komt er herleving op alle terrein. Pausdom en monnikenwezen gaan voorop, clerus en leeken volgen. Overal ontwaakt het zelfbewustzijn; gildewezen, volkslitteratuur, handwerk, handel, bouwkunst komen tot ontwikkeling; de zin voor studie herleeft, werpt zich voornamelijk op recht, theologie en philosophie en vindt in de bestaande scholen geen bevrediging meer. Uit deze algemeene renaissance zijn van de twaalfde eeuw af de universiteiten geboren, die de dom- en kloosterscholen in de schaduw stelden en straks voor een aanzienlijk deel de intellectueele ontwikkeling der Europeesche volken overnamen. Bij het onderzoek naar den oorsprong der universiteiten zijn echter twee momenten nauwkeurig te onderscheiden, het vrij optreden n.l. van leeraars aan bestaande of in nieuwe scholen, en de samenvoeging van leeraren en studenten tot ééne corporatie.

Lang voordat zulke corporaties gevormd werden en ook op plaatsen, waar deze nooit tot stand kwamen, waren er scholen, in welke de wetenschap beoefend werd. In Rome, Pavia, Ravenna, Bologna, Parijs, Montpellier, Oxford enz. waren reeds geruimen tijd leeraren in vrije kunsten, rechten en theologie werkzaam, voordat de universiteiten daar werden geboren. De nieuwe leeraars, die daar optraden,

|25|

verwierven zich eene Europeesche vermaardheid en trokken leerlingen tot zich van heinde en ver. Zoo leerde Gerbert te Rheims, Fulbert te Chartres, Berengarius te Tours, Lanfranc in het klooster Beo bij Rouaan, Gilbert te Parijs enz. Al deze leeraars vestigden zich vrij voor een tijd op de eene of andere plaats, of werden ook aan bestaande scholen tot het geven van onderwijs uitgenoodigd. Er heerschte daarbij de grootst mogelijke vrijheid; de leeraren kwamen en gingen, gaven en genoten beurtelings onderwijs, brachten leerlingen mede en vertrokken met hen. Het leven van Abaelard is in dit opzicht belangrijk. Leerling eerst van Roseellinus, daarna van Willem van Champeaux, was hij als leeraar in letterlijken zin zwervende en dolende op de aarde, van Parijs naar Melun, van Melun naar Parijs, van de domschool naar de school der h. Genoveva, van daar naar Laon, van Laon naar St. Denys. Het doctoraat was geen ambt, geen duurzaam beroep, maar slechts eene tijdelijke werkzaamheid. In ééne plaats traden soms naast elkaar vele leeraars op, van wie elk in alle vakken onderwijs gaf, elk zijn eigen leerlingen had en, zoo noodig, door dezen onderhouden werd. Vereeniging, samenwerking, arbeidsverdeeling was soms geheel onbekend. En toch was er reeds in dien tijd een hoog wetenschappelijk en een echt studentenleven. De bloeitijd der studentenpoëzie valt nog vóór het einde der twaalfde eeuw, d.i. vóór den tijd, waarin de universiteiten in rechtszin werden opgericht. *)

Nu heeft Denifle terecht tegen von Savigny opgemerkt, dat uit deze vrije, ongeorganiseerde scholen de universiteiten


*) Georg Kaufmann, Die Geschichte der deutschen Universitäten, Stuttgart Cotta I 1888 S. 147.

|26|

zonder meer nog niet ontstaan zouden zijn. *) Op vele plaatsen gingen zij spoorloos te gronde; slechts hier en daar ontwikkelden zij zich tot universiteiten. Daarvoor moest er eene aanleiding bestaan en moesten er gunstige omstandigheden bijkomen. Er moesten belangen zijn, die leeraren en studenten saambrachten en deden optreden als één corps. Ten deele lag deze vereenigende kracht voorzeker in de gemeenschappelijke studie, in het beoefenen van ééne wetenschap, in het arbeiden naar ééne methode, in het leven voor één doel, in het zich onderwerpen aan gemeenschappelijke wetten en regelen. Maar dit alles gaf toch bij de vorming van de leeraren- en studentencorporaties den doorslag niet. Deze werd veeleer gegeven door den strijd, waarin men met verschillende machten buiten den studiekring gewikkeld werd. In Bologna bijv. waren ten deele de leeraren maar vooral de leerlingen uit den vreemde, dus van burgerrecht verstoken en aan allerlei afzetterij, woeker, beleediging blootgesteld. Om zich daartegenover te beschermen, sloten de vreemde studenten en leeraren eene vereeniging, vormden zij eene corporatie, eene universitas. Wijl de meeste leeraren burgers der stad waren, lag het zwaartepunt der corporatie in de studenten; zij vormden de eigenlijke universitas, zij hadden de macht in handen, zij kozen en onderhielden de leeraren, ook al bezaten dezen als rectores studii natuurlijk eene groote mate van zelfstandigheid.**)

Op eene andere wijze en langs een anderen weg kwam het in Parijs tot de vorming van eene corporatie. Daar werden professoren en studenten in een strijd gewikkeld, niet met de burgerij en de stad, maar met den bisschop


*) Denifle, Die Universitäten des Mittelalters bis 1400. Berlin I 40-45.
**) Kaufmann t.a.p. I 118 f. 163 f. 184 f. Denifle t.a.p. 132 f.

|27|

van Notre Dame en den abt van het klooster der heilige Genoveva. De leeraren, die in Parijs optraden, vestigden zich n.l. op het eiland of op den linkeroever der Seine, en hadden daartoe in het eerste geval de toestemming van den bisschop, in het tweede die van den abt van noode. Van huis uit stond de universiteit te Parijs dus onder jurisdictie van den bisschop of van zijn plaatsvervanger, den kanselier, die lid van het kapittel was en met de zorg voor het onderwijs in de scholen belast. Tegenover hem sloten de professoren en studenten zich aaneen, ter bescherming en verdediging hunner rechten. De universitas was hier in de eerste plaats eene corporatie, niet van studenten maar van professoren, die het eerst en het meest in hunne rechten door den kanselier werden miskend, en dikwerf bij hun strijd door den paus werden ondersteund. *)

Dat het nu ook op dit terrein van wetenschap tot vorming van corporaties kwam, lag in den geest van den tijd. Het was niet te danken aan eene vooropgezette universiteitsidee, gelijk wij die tegenwoordig kennen; het had zijn oorsprong niet in een helder inzicht in het organisme, de eenheid en den samenhang der wetenschappen; het was geen vrucht van diep nadenken over beginsel, methode, wezen en doel van de wetenschap. Dat alles was bij het opkomen der universiteiten zoo goed als geheel onbekend. Zelfs de faculteiten, waarin thans bij ons de wetenschappen zijn gegroepeerd, zijn niet uit een principe afgeleid, maar in zekeren zin toevallig ontstaan, langs historischen weg en om practische redenen. Misschien kunnen wij in de geschiedenis der universiteiten a posteriori eene leidende gedachte ontdekken, maar zij werd niet met bewustheid bij hare stichting ten grondslag gelegd. De universiteiten


*) Kaufmann t.a.p. I 246-261. Denifle t.a.p. 64 f.

|28|

zijn niet gemaakt naar geboren. Eene universitas was dan ook, gelijk bekend is, in de Middeleeuwen geen universitas literarum maar eene universitas scholarium, een corporatie van allen, die aan de studie zich wijdden. Professoren en studenten waren er samen leden van. Zelfs schrijvers, boekhandelaars, pedels, pandleeners vormden tot op zekere hoogte een deel van het gilde en waren aan den rector gehoorzaamheid verschuldigd. Geestelijken, hovelingen en andere ter plaatse wonende personen lieten zich op de rol der universiteit inschrijven, om te genieten van hare eer en te deelen in hare voorrechten. De universiteit was een staat in den staat een republiek der letteren, een corporatie van belanghebbenden, saam verbonden tegenover derden ter handhaving van verkregen of ter verwerving van nieuwe rechten en privilegiën. Zij was een gilde in denzelfden zin, als er te dien tijde allerlei gilden voor kerkelijke en wereldlijke doeleinden, voor philanthropie, handel, handwerk, kerkbouw enz. werden opgericht. Zooals kooplieden in den vreemde zich associeerden, zoo deden het ook de professoren en studenten. The rise of the universities is merely a wave of the great movement towards association, which began to sweep over the cities of Europe in the course of the eleventh century. *)

Toch, al zijn de universiteiten uit vrije corporaties ontstaan, men moet zich van haar vrijheid geen overdreven voorstelling maken. Afgedacht daarvan, dat elk leeraar, die optrad, de toestemming noodig had van hem, op wiens grond, in wiens huis of aan wiens school hij werkzaam was, en in zijne werkzaamheid ten allen tijde onderworpen bleef aan de kerk, die haar jurisdictie uitbreidde over heel


*) Hastings Rashdall, The Universities of Europe in the Middle Ages, Oxford, Clarendon Press I 1895 p. 153. Kaufmann t.a.p. I 184.

|29|

het menschelijk leven, waren er van stonden aan allerlei omstandigheden, die de vrijheid der universiteiten beperkten. De voornaamste omstandigheid was wel deze, dat eene universiteit uit menschen bestaat, die van den wind niet leven kunnen. Strikt genomen, zou de vrijheid der wetenschap eischen, dat professoren en studenten zichzelf onderhielden en voor niets dan de studie leefden, dat ze vrij kwamen en gingen, door niets dan het belang der wetenschap gedreven, en dat de professoren hoogstens door coöptatie of door de studenten werden benoemd. Benoeming van de professoren, onderhoud van heel de universiteit door staat of kerk, door vereenigingen of particulieren is alles evenzeer of even weinig met de wetenschap in strijd. Wie in naam van de vrijheiden de souvereiniteit der wetenschap eene benoeming der professoren door eene van deze corporaties bestrijdt, moet er evenzeer tegen opkomen, dat ze door eene der andere geschiede. Want geen van die alle is „vertegenwoordiger der absolute wetenschap.” *) De historie heeft het echter heel anders geleerd. Toen de universiteiten wezenlijke scholen, bepaalde instellingen van onderwijs werden, konden zij niet meer door de scholares zelven in stand worden gehouden, maar namen allerlei autoriteiten en corporaties de zorg voor haar onderhoud op zich en legden daardoor haar vrijheid aan banden. In Bologna bijv. werden de professoren eerst door de studenten gekozen en onderhouden. Maar spoedig richtten zij al een verzoek aan de stad, om de bezoldiging van een door hen aangewezen leeraar voor hare rekening te nemen. Zoo kwam allengs het systeem van bezoldigde hoogleeraren op.


*) Nathusius, Wissenschaft und Kirche im Streit um die theol. Fakultäten, Heilbronn 1886 S. 27. Cf. Kant, Der Streit der Fakultäten ed. Rosenkranz 264: über Gelehrte als solche können nur Gelehrte urtheilen.

|30|

In Bologna betaalde men in 1280 reeds één, in de eerste helft der volgende eeuw reeds vier en later alle hoogleeraren. En de benoeming ging allengs van de corporatie geheel op de stedelijke overheid over. En zoo werden er in andere steden, ten deele reeds voordat men in Bologna er mede begon, om universiteiten te behouden of te verkrijgen, allerlei aanbiedingen gedaan en allerlei rechten bedongen. *) De vrijheid der wetenschap is een schoone zaak, maar het leven gaat aan de philosophie vooraf en heeft de krachtigste eischen. Op de berghoogte der wetenschap is evenals op den Parnassus de lucht wel droog, maar de bodem onvruchtbaar.

Daarbij kwam, dat de eerste universiteiten zooals te Bologna en Parijs wel in zekeren zin vrij en spontaan ontstonden, zonder inmenging van de overheid. Maar, toen deze er eenmaal waren en een beroemden naam verwierven, kwamen de volgende niet vrij meer doch alleen nog door stichting tot stand. Steden en landen werden belust op het voordeel, den roem en de eere, door zulke scholen als die te Bologna en te Parijs aangebracht. En plaatselijke en gewestelijke overheden, landsvorsten, keizers en pausen gingen er toe over, om zulke instellingen van onderwijs in het leven te roepen. Vele van deze stichtingen bleven steken in de geboorte, of leidden een kwijnend bestaan en kwamen nimmer tot bloei. Zij konden het nooit brengen tot de hoogte van Bologna of Parijs. Van de universiteit te Orange zeide men spottend, dat zij uit drie personen bestond, den rector, den scriba en den pedel, naar den regel: tres faciunt collegium. **)


*) Kaufmann t.a.p. I 169. 176 f. 205. 218. 220. 224-226. Kaemmel, Die Universitäten im Mittelalter in Schmid, Geschichte der Erziehung von Anfang an bis auf unsere Zeit II 1 Stuttgart 1892 S. 345. 347. 351. 362 f.
**) Denifle t.a.p. 471.

|31|

Zoo werd practisch de noodzakelijkheid geboren, om het begrip van universiteit te bepalen. Het woord universitas duidde toenmaals de corporatie van professoren en studenten aan; en wat wij thans universiteit noemen, heette toen schola, gymnasium, academia, en vooral studium generale. Maar wat was een studium generale, en wanneer kon men zeggen, dat het ergens bestond? Denifle meent, dat deze naam eene school aanduidde, die voor allen openstond, en Kaufmann vermoedt, dat daarmede te kennen gegeven werd, dat de leeraars en studenten, door eene corporatie te vormen, niet meer op zichzelf stonden maar aan gemeenschappelijke bepalingen gebonden waren. Doch hoe dit zij, het begrip van studium generale was onduidelijk en zwevend; en het moest dit in de Middeleeuwen te meer zijn, wijl de grenzen tusschen lager, voorbereidend en hooger onderwijs nog in het geheel niet getrokken waren. Aan de universiteiten studeerden mannen van dertig en veertig en knapen van twaalf en veertien jaren Melanchton werd in Oct. 1509 student, toen hij nog geen dertien jaar oud was, en verwierf twee jaren daarna reeds den graad van baccalarius in de letteren; toen hij in het volgend jaar het magisterexamen wilde afleggen, werd hij niet om zijn kennis maar om zijn jonkheid afgewezen. Dit alles maakte de bepaling van het begrip studium generale hoogst moeilijk; iedere school kon wel beweren, een studium generale te zijn. Daarom kwam in de dertiende eeuw bij de juristen de theorie op, dat een studium generale alleen kon opgericht worden door keizer of paus. Dit was iets nieuws, want vóór dien tijd werd de vraag over het recht der universiteitsstichting niet in discussie gebracht; universiteiten ontstonden van zelf, door corporatie, of ook door stichting van steden en vorsten, van keizer en paus. Maar nu vond de meening ingang,

|32|

dat alleen de beide laatstgenoemde autoriteiten tot stichting van een studium generale bevoegd waren. En deze meening vond zooveel instemming, dat zelfs bestaande universiteiten, die reeds lang ex consuetudine of ex jure een studium generale waren en het promotierecht bezaten, toch nog, om bij andere niet achter te staan, een stichtingsbrief verzochten van keizer of paus, of, om nog zekerder te zijn, van beiden tegelijk. *)

Deze ontwikkeling der universiteitsidee werd bevorderd door de beteekenis, welke allengs gehecht werd aan de licentia docendi. De universiteiten in de Middeleeuwen waren geen kerkelijke instellingen. Wel behoorden professoren en studenten voor het grootste gedeelte tot den geestelijken stand, wijl de wetenschap toen nog schier uitsluitend in handen van den clerus was, en gold bij vele universiteiten de bepaling, dat de rector scholarium een clericus moest zijn, omdat hij anders geen jurisdictie kon uitoefenen over de scholares, qui clerici sunt pro majori parte. **) Maar toch droegen de universiteiten geen kerkelijk karakter in strikten zin. Immers werden ze volstrekt niet alleen door of vanwege de kerk gesticht, maar kwamen zij dikwerf ook door stadsoverheid, landsvorst of keizer tot stand. ***) Er bestond geen algemeene bepaling, waarbij het aan een leek als zoodanig verboden was, om als student zich te laten inschrijven of als professor op te treden aan eene universiteit. Vele professoren en studenten waren wel opgenomen in een van de ordines minores of majores; but if they took orders, it was in order to hold a benefice, not to qualify themselves for any


*) Kaufmann t.a.p. I 371-409. Cf. Rashdall t.a.p I 8-22.
**) Denifle t.a.p. 187.
**) Denifle t.a.p. 424 f. 768, 779, 784.

|33|

university office or position. *) Onder de leeraren en studenten kwamen daarom nu en dan ook leeken, soms zelfs gehuwden voor; en later, toen de wetenschap meer algemeen werd, nam hun aantal gaandeweg toe. **)

Desniettemin stonden de universiteiten, gelijk alles in de Middeleeuwen, onder de jurisdictie der kerk; en bepaaldelijk was voor het optreden als leeraar, althans in de theologie, hare toestemming noodig. In Bologna hadden eerst wel de professoren het recht van examinatie en promotie; maar daaraan kwam spoedig een einde. Reeds in 1219 vaardigde paus Honorius III de bul uit, waarbij alle promotie tot leeraar buiten toestemming van den archidiaconus van Bologna verboden werd. Dit besluit was hoogst belangrijk, maakte aan het vrij optreden der leeraren een einde en bracht de universiteiten within the ecclesiastical system. ***) De kerk matigde zich het recht aan, om de licentia docendi te verleenen. De paus kon op zijn standpunt niet anders doen. Immers naar de leer van Rome waren de bisschoppen de dragers der traditie en de leeraars der kerk; en onder hen nam de bisschop van Rome als opvolger van Petrus allengs eene geheel eenige plaats in; alleen onder allen toegerust met de gave der onfeilbaarheid, is hij de groote leeraar der Christenheid, de profeet die in alle waarheid leidt en zelfs de Schrift van zijne uitlegging afhankelijk maakt. Uit hem vloeit ten slotte der kerk alle waarheid toe. Zoo kan en mag in laatste instantie niemand, hetzij geestelijke hetzij leek, vooral niet in de theologie, als leeraar optreden, dan wie daartoe van hem of van een bisschop onder hem en in


*) Rashdall t.a.p. II 646.
**) Denifle t.a.p. 233. Kaufmann t.a.p. I 122 f. II 80.
***) Rashdall t.a.p. II 224.

|34|

zijn naam de toestemming ontving. En nog geldt heden ten dage in het Roomsche recht de regel, dat de uitoefening van het theologisch professoraat gebonden is aan eene missio ecclesiastica; zelfs de bevoegdheid der Roomsche onderwijzers op de volksschool tot het geven van onderricht in den godsdienst is hun door den bisschop verleend. *) Deze leer moest natuurlijk toepassing vinden op de universiteiten, wier beteekenis en invloed aan het oog der kerk niet ontging.

De historische omstandigheden, waaronder de universiteit te Parijs ontstond, legden ten gunste van dit recht een zwaar gewicht in de schaal. De universiteit aldaar had n.l. haar oorsprong op het Seine-eiland, in de domschool of althans op het terrein van Notre Dame. Elk, die daar als leeraar wilde optreden, had dus de toestemming noodig van den bisschop of van den voor de zaken van onderwijs aangewezen kanselier. Deze bekwam alzoo het recht der licentia docendi. Naar het voorbeeld van Parijs werd ook aan vele andere universiteiten, die onder den naam van kanseliers-universiteiten kunnen worden saamgevat, dit recht aan den bisschop of zijn plaatsvervanger toegekend. Dit werd zelfs algemeene regel, nadat Nicolaas IV in eene bul van het jaar 1292 aan alle doctoren, die te Bologna met toestemming van den archidiaconus waren gepromoveerd, het recht verleende, om niet alleen in Bologna maar overal door de geheele wereld heen als leeraar op te treden en als zoodanig door allen te worden erkend. De universiteiten kregen daardoor een oecumenisch, internationaal karakter, en de licentia docendi


*) Walter, Lehrbuch des Kirchenrechts aller christl. Confessionen. 12e Aufl. Bonn 1856 S. 666. Vering, Lehrbuch des kath. orient. und prot. Kirchenrechts, 3e Aufl. Freiburg 1893 S. 395. 837. Richter-Dove-Kahl, Lehrbuch des kath. und evang. Kirchenrechts, Leipzig 1886 S. 1255.

|35|

werd tot eene facultas ubique docendi. *) Maar daarmede lag het dan ook voor de hand, om de verleening van dit recht ten slotte aan niemand anders toe te kennen dan aan den paus. Want het sprak toch van zelf, dat de universiteiten, die door een stedelijke overheid of een landsvorst waren opgericht, het recht om als leeraar op te treden slechts konden laten gelden binnen het terrein, dat door de stichters werd beheerscht. Wel hadden de universiteiten van Bologna en Parijs in korten tijd een zoo goeden naam verworven, dat ieder, die daar den doctoralen graad had verworven, bijna overal gaarne als leeraar werd erkend. Maar dit was eene zedelijke, geen juridische erkenning. Zoodra echter andere universiteiten ditzelfde recht niet langs zedelijken weg, door den wetenschappelijken naam, wilden veroveren, maar in rechtsgeldigen zin terstond wilden bezitten, was de paus de eenige autoriteit, die het in dezen zin verleenen kon. Hij toch bezat de potestas magisterii voor de gansche Christenheid; zelfs de keizer was in dit opzicht niet met hem te vergelijken, want deze mocht universiteiten kunnen oprichten en hoogleeraren benoemen; het recht, om als leeraar op te treden kon alleen verleend worden door den paus, die de doctor ecclesiae was in geheel eenigen zin. Alle universiteiten, die later werden opgericht, zochten dit recht dan ook van den paus te verkrijgen; andere, die reeds lang hadden bestaan en het recht van promotie bezaten, vraagden bekrachtiging van het geestelijk hoofd der Christenheid; Bologna en Parijs werden in 1292 door Nicolaas IV nog formeel met dit privilege begiftigd. **) Zelfs aan hoogescholen, die door steden, vorsten of keizers werden opgericht, werd de licentia docendi


*) Rashdall t.a.p. I 224.
**) Rashdall t.a.p. I 12.

|36|

door een bisschop of kanselier verleend. En de bij de promotie gebruikelijke formule luidde dan ook gewoonlijk: ego auctoritate apostolica, qua fungor in hac parte, do tibi potestatem docendi in nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti. *)

Het was er echter verre van daan, dat deze facultas ubique docendi, bij de promotie op apostolisch gezag door den bisschop verleend, nu overal zonder voorbehoud werd geaccepteerd. De andere universiteiten erkenden misschien nooit het doctoraat, dat door jongere hoogescholen verleend was. Parijs en Oxford zelfs erkenden over en weer elkanders graden niet en behielden zich het recht van een vernieuwd onderzoek voor. **) De paus was soms zelfs zoo verstandig, om het ubique te beperken en Bologna ervan uit te sluiten. ***) Dit lag trouwens ook in den aard van de zaak en was een natuurlijk gevolg van de wijze, waarop het doctoraat zich ontwikkelde.

De naam van doctor was oorspronkelijk geen titel, geen ambt, geen stand, maar niets dan aanduiding van eene werkzaamheid, die dikwerf slechts tijdelijk, geheel op eigen gelegenheid werd uitgeoefend. Iemand, die een tijd lang in eenig vak onderwijs had gegeven, ontving in dienzelfden tijd of kort daarna weer op zijn beurt onderwijs van een ander. Van Anselmus werd gezegd, dat hij totus litteris occupatur et sine intermissione discit aut docet. De afstand van leeraren en studenten was niet groot; scholares was evenals het engelsche students, oorspronkelijk beider gemeenschappelijke naam. ****) De studenten, die in den eersten tijd in Bologna de rechten kwamen bestudeeren,


*) Rashdall t.a.p. I 452. Kaufmann t.a.p. I 360. Denifle t.a.p. 428.
**) Rashdall t.a.p. I 16. Kaufmann t.a.p. I 366 II 271.
***) Denifle t.a.p. 485.
****) Kaufmann t.a.p. I 118. 135.

|37|

waren dikwerf mannen op leeftijd, die in kerk, staat of maatschappij reeds allerlei betrekkingen hadden bekleed. Maar de langzamerhand opkomende organisatie der universiteiten bracht daarin eene groote verandering aan. Niet alleen begonnen leeraren en studenten allengs samen tegenover burgerij en kerk eene zelfstandige corporatie te vormen; maar er kwam ook een steeds grootere afstand tusschen leeraren en studenten. De professoren, vooral als zij onderwijs gaven in eene zelfde groep van wetenschappen, vrije kunsten, theologie, rechten of medicijnen, sloten zich aaneen en vormden eene vrij zelfstandige universitas in de universitas van alle professoren en studenten. Deze aaneensluiting leidde tot verdeeling van den arbeid, tot het geven van een cursus van onderwijs, tot het bepalen van gang en methode der studie, tot het invoeren bovenal van een onderzoek, waaraan de student zich onderwerpen moest, eer hij het recht van doceeren zich verwerven kon. Het examen werd de sterke dam, die het college van leeraren afscheidde van dat der studenten. Het vrij optreden als leeraar werd doordoor beperkt, en de bul van Honorius III in 1219 maakte er rechtens een einde aan. *) Niemand mocht voortaan als leeraar optreden, dan die de licentia docendi aan eene of andere universiteit verkregen had. Zoo werd de doctorsnaam de naam van een bijzonderen stand in de maatschappij. En de promotie was feitelijk eene opneming (inceptio) in het college, in het corps, in den stand van de leeraren. Al de plechtigheden, die langzamerhand bij de promotie werden ingevoerd, het plaats nemen in den katheder, het omhangen met de toga, het opzetten van de baret, de overgave van een boek, het aandoen van een ring, het geven van een kus, symboliseeren


*) Rashdall t.a.p. I 206. 223.

|38|

deze oorspronkelijke beteekenis. *) De promotie verleende geen titel of graad, maar was de plechtige opneming in het corps van leeraren, verleende het recht en legde oorspronkelijk ook den plicht op, om te doceeren, en had dan ook niet plaats, dan nadat de promovendus door het houden van voorlezingen proeven van bekwaamheid in het doceeren had gegeven.

Alle gepromoveerden waren leden van het ééne corps van leeraren aan alle universiteiten. Zij vormden saam een bijzonderen stand in de maatschappij, die niet minder geëerd was dan die van adel en geestelijkheid. Een doctor gold voor een edelman, die in allerlei voorrechten deelde, bij feesten, processiën, burgerlijke en kerkelijke plechtigheden voorging, toegang ten hove had en allerwege, al was hij van lage geboorte, de hoogste onderscheiding genoot. In 1310 beval de stad Bologna aan het doctorencollege, om een verdienstelijk burger tot doctor te verheffen, opdat deze titel hem den ontbrekenden adel vergoeden zou. **) En in den universitairen kring werden de doctoren weer naar den rang en de waarde der verschillende wetenschappen onderscheiden. Soms vormden zij met de baccalarii en licentiati een zeven- of een tiental ordines, die parallel liepen met verschillende rangen van den hoogeren en den lageren adel. ***)

Maar ook hiermede was de ontwikkeling van den doctorsnaam niet afgeloopen. Oorspronkelijk waren magistri, doctores, professores, lectores woorden van dezelfde beteekenis en namen van dezelfde personen. Doch er kwam daarin spoedig verandering. Het vrij optreden als leeraar werd


*) Rashdall t.a.p. I 229. 286.
**) Kaufmann t.a.p. I 197.
***) Kaufmann t.a.p. I 197 II 55. Kaemmel bij Schmid t.a.p. 418.

|39|

hoe langer hoe meer beperkt; om werkelijk aan een universiteit te doceeren, moest men niet alleen de licentia docendi verkregen hebben, maar langzamerhand ook door de overheid eener universiteit bepaald benoemd en aangesteld zijn. Het professoraat werd van het doctoraat onderscheiden; het hield op eene vrije, tijdelijke werkzaamheid te zijn en werd eene vaste bezoldigde betrekking voor het leven; en het aantal van hen, die wel de licentia docendi verwierven en in het corps van leeraren waren opgenomen maar nooit doceerden, nam gaandeweg toe. Zoo werd het doctoraat niets dan een titel, een wetenschappelijke graad, een bewijs van bekwaamheid, gezocht en begeerd door zulken, die op de eer gesteld waren maar hoegenaamd er niet aan dachten, om ooit door woord of geschrift als leeraar op te treden. Doctor a non docendo!

Deze afwijking van de oorspronkelijke beteekenis werkte allerlei misbruiken bij verwerving en verleening van den doctoralen graad in de hand. Gemakkelijk te bekomen was hij niet. Om bijv. in de theologie te promoveeren was noodig, dat iemand eerst eenige jaren in de vrije kunsten had gestudeerd en liefst daarin den magistergraad had behaald, hetgeen ongeveer op 21 jarigen leeftijd geschieden kon; dat hij daarna ongeveer 5 à 6 jaar studeerde, om den graad van baccalarius te behalen en alzoo recht te hebben tot het geven van onderwijs; dat hij vervolgens de colleges bezocht en tevens onder den naam van cursor of biblicus, gedurende twee jaren een bepaald aantal voorlezingen hield over capita der H. Schrift; dat hij dan, na één jaar voorbereiding, wederom twee jaren lang voorlezingen hield over de sententiae van Lombardus, en eindelijk, na wederom twee jaren colleges en disputaties bijgewoond en allerlei theol. werken bestudeerd te hebben, op getuigenis van of

|40|

na onderzoek door de doctores van den kanselier de licentia docendi bekwam. Gewoonlijk was deze niet vóór ongeveer den vijfendertigjarigen leeftijd te verkrijgen, en in Parijs bestond de bepaling, dat de kanselier ze niet vroeger verleenen mocht. *) De lange weg was oorzaak, dat velen de studie niet voltooiden en het niet verder brachten dan tot den graad van baccalarius. En deze baccalarii waren het, die aan vele universiteiten het eigenlijke werk deden; de doctores gaven dikwerf slechts eenmaal les in de twee of drie weken en lieten het houden van voorlezingen aan de baccalarii over. De doctorale graad was in dit geval niet de aanvang maar in zekeren zin het einde van den doceerenden arbeid; de erkenning, dat men reeds jaren lang gedoceerd had en nu, als doctor, op het doceeren der baccalarii recht van toezicht had. **)

Maar dit niet alleen. Ook al had men den ganschen, langen cursus afgeloopen, dan was nog de licentia docendi van den kanselier dikwerf zeer moeilijk te verkrijgen. Deze maakte er een winstgevenden post van en verleende het recht om te doceeren menigmaal niet dan tegen rijke geschenken. Een concilie te Londen in 1138 en het Lateraan concilie van 1179 ging daarom deze practijk te keer en gebood den kanselier, om de licentia docendi aan bekwame mannen gratis uit te reiken. ***) Maar toen werden er weer moeilijkheden in den weg gelegd van een anderen kant. De kanselier mocht de licentia docendi verleenen, maar daarmede was iemand nog niet opgenomen in het corps van leeraren. Dat was het recht van de doctoren alleen. Zoo kwam er onderscheid en scheiding tusschen


*) Kaufmann t.a.p. I 252, 355.
**) Kaufmann t.a.p. I 355.
***) Rashdall I 283.

|41|

het verleenen van de licentia docendi door den kanselier en de inceptio, de formeele en plechtige opneming in het corps van leeraren. Ofschoon deze laatste nu op zichzelf terstond op het ontvangen van de licentia docendi had kunnen volgen, verliep er toch al spoedig een geruime tijd tusschen. Het licentiaat werd daardoor een eigen graad naast het doctoraat. En dit laatste was dikwerf niet dan tot hoogen prijs te verkrijgen. De kosten waren natuurlijk op zichzelf niet zoo groot, maar het werd allengs gewoonte, om bij die gelegenheid geschenken en maaltijden te geven aan professoren en studenten, zoodat de kosten soms in de duizenden, liepen en paus Clemens V in 1311 bepaalde, dat de kosten de vijfduizend gulden naar onze munt niet mochten te boven gaan. Vele geleerden oordeelden daarom, dat het dwaas was, om op die manier naar een titel te jagen, die bovendien nog zoo weinig waarborg van degelijke wetenschap gaf. *) Want er mochten professoren zijn, die naam en eer te lief hadden om een winstbejag van de promotie te maken; er waren andere, die om studenten te lokken, geschenken te ontvangen en van overvloedige maaltijden te genieten, in de uitreiking van de doctorsbul bijzonder vrijgevig waren. Zelfs pausen maakten soms van het recht der graadverleening eene bron van inkomsten, al waren de door hen gecreëerde doctores bullati bij de rite promoti in zeer geringe achting. **) En toen ook de universiteiten evenals en nog meer dan de dom- en kloosterscholen in vorige dagen tot een treurig verval kwamen, werd de doctorsnaam, in een ledigen titel ontaard, van al zijn glans en eere beroofd.


*) Kaufmann t.a.p. I 358 f. II 280 f. 301 f.
**) Kaufmann t.a.p. II 202. Rashdall t.a.p. II 750.