Het kan niet bevreemden, dat er van verschillende
|42|
zijden verzet kwam tegen eene titulatuur, die wel met groote kosten verworven en onder veel plechtigheden uitgereikt werd, maar dikwerf niet anders dan de ijdelheid streelde en geen waarborg bood van wetenschappelijken zin. Zwingli betoonde meermalen zijn afkeer van hooge, adellijke titels en kende ook aan den naam van doctor of professor weinig waarde toe. Quid juvat, zegt hij, vanis titulis gloriari? Vera ingenuitas ex virtute nascitur et factis egregiis. Maar toch keurde hij ze niet beslist af, want Christus veroordeelt in Matth. 23: 8 wel de gezindheid maar niet de benaming, affectum, non appellationem. *) Veel verder ging echter Carlstadt, die bij eene doctorale promotie te Wittenberg op den derden februari van het jaar 1523 verklaarde, dat de Schrift in Matth. 23: 8, 9 verbood, om een mensch met den naam van leeraar, meester, vader aan te spreken. En zelf ging hij van dat oogenblik af leven als een boer onder de boeren en noemde zich op den titel zijner boeken niet meer doctor, maar „ein neuer Lai.” Dat maakte indruk en vond bij velen instemming. Toen Agricola in 1523 dekaan der philosophische faculteit werd, zocht hij bij promoties de gebruikelijke titels zorgvuldig door andere uitdrukkingen te vervangen. In de theologische faculteit had er te Wittenberg sedert het jaar 1525 geen promotie meer plaats, voornamelijk omdat Luther en Jonas tegen de oude wetten en vormen, die bij de promotie golden, bezwaar hadden en tot het instellen van nieuwe bepalingen nog geen tijd en gelegenheid hadden. **) Maar toch gingen de Hervormers in het principiëel verzet van Carlstadt tegen alle titels en waardigheden niet mede. Luther had
*) Zwingli, Opera III 609. VI 1, 208. VI 2,
369.
**) Köstlin, M. Luther. Sein Leben und seine Schriften
2e Aufl. Elberfeld 1883 I 700 II 288.
|43|
zelf niet alleen in Oct. 1512 te Wittenberg den graad van doctor in de theologie verworven, maar hij beriep er zich later herhaaldelijk op, dat hij bij die gelegenheid onder eede beloofd had en thans als doctor verplicht was, om de H. Schrift trouw en zuiver te prediken en te leeren. *) En in het jaar 1533 ontving de theologische faculteit en daarna in 1536 de gansche universiteit nieuwe, door Melanchton ontworpen statuten, waarbij wel de „albernen Possen,” vroeger bij de promotie in gebruik, afgeschaft werden, maar de promotie zelve tot doctor in eere hersteld werd. In de theologie kon niemand dezen graad verwerven, dan nadat hij te voren reeds tot sententiarius was gepromoveerd en in deze hoedanigheid niet over de boeken van Lombardus maar over de Psalmen en Profeten voorlezingen gehouden had. **)
En zoo werd aan alle protestantsche universiteiten het recht van promotie en de titel van doctor of magister gehandhaafd. Met de Schrift is dit ook in geenen deele in strijd. Want Jezus verbiedt in Matth. 23: 8-10 wel, om zichzelf of een ander rabbi, vader, meester te noemen, maar Hij komt in deze woorden op tegen het valsche traditionalisme van zijn tijd, dat aan de schriftgeleerden eene beslissende autoriteit in zaken van leer en leven toeschreef. Eene anecdote verhaalt, dat de groote Hillel een ganschen dag bewijzen voor eene stelling bijbracht, maar de leerlingen achtten haar eerst uitgemaakt en zeker, toen hij ten slotte er aan toevoegde, dat hij ze gehoord had van
*) ib. I 315. 341. II 254. Van Calvijns doctorsgraad is
niets met zekerheid bekend. Beza zegt er van, dat te Orleans luy
fut offert de le passer docteur pour rien, ce que toutesfois il
refusa, Op. 21, 19. Zichzelf noemde Calvijn dikwerf meester
evenals ook zijne vrienden Farel en Viret, maar of hij zich zoo
noemde als doctor in de rechten dan wel naar Zwitzersche gewoonte
als predikant, weten we niet. Henry, Leben Calvins I
Beilagen 29. Doumergue, Jean Calvin I 299-302.
**) Köstlin t.a.p. II 288.
|44|
Schemaja en Abtaljon. Daartegenover plaatst Christus zijne eigene autoriteit; Hij is de eenige meester, die niet als de schriftgeleerden doch als machthebbende leert en alle ander gezag ten eenenmale in de schaduw stelt. Want al zijne dicipelen zijn gelijk; zij zijn broeders onder elkander en mogen de een den ander niet overheerschen; en samen zijn zij volstrekt aan Hem onderworpen. Zoo weinig keurt echter Christus hier op zichzelf het gebruik van namen en titels af, dat Hij zelf niet alleen zich rabbi liet noemen, maar ook aan zijne ouders onderdanig was, aan kerkelijke en wereldlijke overheid eerbied betoonde, in zijne gemeente apostelen en profeten, herders en leeraars aanstelde en door dezen zijne kudde weiden en leiden wil. Alleen zulk een magisterium is met het woord van Christus in strijd, dat naast of boven zijne autoriteit zich plaatst en in betrekking tot Hem iets anders of iets meer dan een ministerium wil zijn. *)
Bovendien ligt er in den doctoralen graad naar zijne oorspronkelijke beteekenis eene dure, heilige roeping opgesloten. In de Middeleeuwen werd de licentia docendi verleend krachtens apostolische autoriteit in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Al werd dit nu spoedig zoo geïnterpreteerd, dat alleen de kerk, dat wil zeggen de paus, het recht kon verleenen om als doctor op te treden, toch sprak er zich een diep besef van het hoog belang en de heilige roeping der wetenschap in uit. De wetenschap, en de school, waar zij gekweekt en beoefend wordt, is eene gave Gods, eene van zijne rijkste en kostelijkste gaven, een goede en volmaakte gift, die nederdaalt van den Vader der lichten. Zij wordt ons geschonken door dienzelfden God, die uit de schepselen zijne onzienlijke dingen,
*) Calvijn op Matth. 23: 8-10. Voetius, Pol. Eccl. III 750-753. Holtzmann, Neut. Theol. I 237.
|45|
beide zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, doet kennen en die in zijn Woord zich als Vader, Zoon en Geest heeft geopenbaard. Hij is het alleen, die aanleg en lust, ijver en kracht, gelegenheid en tijd verleent en iemand metterdaad tot leeraar verkiest en roept en bekwaamt. Nader nog is de Christelijke wetenschap, die in de vreeze des Heeren het beginsel aller wijsheid ziet, eene gave van Christus, in wien de genade en waarheid geworden zijn, in wien de volheid der Godheid lichamelijk woont, in wien alle schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn, en die daarom ook koning op de erve der wetenschap is. Hij is het, die door zijnen Geest de wedergeboorte in het hart werkt en het verstand verlicht en de gedachten tot zijne gehoorzaamheid gevangen leidt, opdat dwaling en leugen gebannen en de waarheid op ieder terrein weer aan het licht gebracht worde. Ook school en wetenschap zijn middelen in zijne hand, om de werken des duivels te verbreken en om de waarheid, die in Hem ten volle woont, langs den weg van onderzoek en nadenken over te planten in het bewustzijn der dwalende menschheid. Zoo is het dan Christus, die menschen tot het dienen der waarheid verwaardigt en tot dien dienst hen door zijn woord en Geest bekwaamt. Rome leidt daaruit ten onrechte af, dat de paus alleen de licentia docendi verleenen kan, want de didaskalie is in de eerste plaats geen ambt maar een gave; doch dit doet niets af van de waarheid, dat ten slotte de bekwaamheid en de bevoegdheid, om als leeraar op te treden van Christus afkomstig is en door Hem wordt verleend. Ja menschen kunnen alleen titels geven, maar de gaven, waarvan deze het bewijs moeten zijn, komen alleen uit de volheid van Hem, wiens de Geest is met al zijne gaven en krachten.
En deze hooge opvatting van de wetenschap word ook
|46|
door de Reformatie gehuldigd. Zij verachtte haar niet gelijk de Wederdoopers, zij sloot de scholen niet en schafte de graden niet af. Maar zij streefde ook op dit gebied naar hervorming en trachtte school en wetenschap en doctoraat weer dienstbaar te maken aan de eere van Gods naam en aan de waarheid van zijn woord. In het verleenen van de licentia docendi bracht zij eene groote verandering; zij kende dit recht niet aan de kerk en den paus maar aan de overheid toe; deze was geroepen, om scholen te stichten en de wetenschap te bevorderen. Zelfs de Heid. Catechismus heeft geen andere gedachte, als hij in Zondag 38 het onderhouden van kerkedienst en scholen door het vierde gebod der wet acht voorgeschreven. Want dat werk is een heilige arbeid, die door alle Christenen, maar inzonderheid door de overheid verricht moet worden. De taak van de overheid gaat daarom volgens de vroegere Gereformeerde opvatting in het behartigen der aardsche belangen volstrekt niet op; zij heeft ook eene roeping tegenover de kerk en de waarheid en moet daarom de hand houden aan den heiligen kerkedienst en scholen stichten, waar de leidslieden des volks worden gekweekt. De professoren werden daarom aan de universiteiten door de regeering des lands aangesteld en bezoldigd; zij doceerden, examineerden en promoveerden volgens haar opdracht en onder haar toezicht. En zoo weinig was toen onder de regeering eener Christelijke overheid de thans gewone tegenstelling van openbare en vrije scholen bekend, dat het in het octrooi, op naam van Philips, tot stichting van een Hoogeschool te Leiden heeten kon, dat aldaar opgericht zal worden „eene vrije openbare Schoole ende Universiteyt.” *) Maar de overheid werd bij
*) Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool, Leiden 1829 II 205.
|47|
dit alles gedacht te handelen niet in eigen naam en op eigen gezag, maar in den naam en op het gezag van God Almachtig, wiens dienaresse zij was. Van Luther is nog eene formule bewaard, die voor de promotie opgesteld werd en aldus luidt: auctoritate apostolica et divina, deinde imperiali et politica, utraque divina, altera coelesti, altera terrena, voco te vocatumque pronuncio, pronunciatum declaro doctorem S. Theologiae in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Haec: dicuntur tibi ut memor sis, quis, qualis, quantus sit qui te vocavit, deinde contra quos, quales et quantos voceris, ut sis dux, nuncius, legatus Dei contra adversarios illius, qui te mittit sicut ego missus sum. Confirmet ergo te Dominus et robustus esto. Noli timere, Dominus tecum. Amen. *) Ofschoon wij niet weten, in hoever deze formule in gebruik is geweest, kunnen wij er toch uit leeren, hoe ernstig en heilig de taak van den doctor opgevat werd. De graden, aan de universiteit verleend, waren geen tituli inanes, maar magis laboris et doloris seu oneris quam honoris nomina. Zij legden den plicht op, om te doceeren, om de tegensprekers van het Evangelie te weêrstaan en de kerk met de wetenschap te dienen. **)
Toch, al is deze dure verplichting, welke de doctorale graad inzonderheid in de theologie oplegt, nimmer uit liet oog te verliezen, in zichzelf is hij niets anders en meer dan een getuigenis van bekwaamheid, door de school aan een leerling afgegeven, in aard gelijk staande met elk ander diploma, dat na gebleken kennis bij lager of hooger onderwijs, in kunst of handwerk, in beroep of bedrijf uitgereikt wordt. Kerk en staat en maatschappij kunnen stilzwijgend of bij contract er eenige rechten of privileges aan verbinden;
*) Köstlin t.a.p. II 289.
**) Pezel bij Voetius, Pol. Eccl. III
752.
|48|
maar de akademische promotie is op zichzelve geen ordening tot eenig ambt doch slechts solenne eruditionis et ἱκανοτητος testimonium. *) Zelfs is de waarde ervan in den loop der historie in niet geringe mate gedaald. De schromelijke misbruiken, die bij verwerving en toekenning van de akademische graden plaats hadden, hebben daartoe zeker het hunne bijgedragen. Niet alleen de Middeleeuwen maar ook de nieuwere tijden weten daarvan in overvloed te verhalen. In Leiden moesten Curatoren reeds enkele jaren na de stichting der Hoogeschool, in 1592, bepalingen maken, om voor te komen, dat van nu voorts niemandt lightvaerdelijck in de Universiteyt alhier en kome te geraecken tot den staet ende waerdigheyt van Licentie of Doctoraet. **) De Geldersche Hoogeschool had zich in dit opzicht eene treurige vermaardheid verworven; men zeide ervan: Harderwijk is eene stad van negotie, men verkoopt er blaawbessen, bokkings en bullen van promotie. En — om niet meer te noemen — nog niet lang geleden bestond er in Amerika een gezelschap van obscure personen, dat onder weidschen naam tegen behoorlijke betaling de doctorsbul toezond in alle mogelijke wetenschappen. Maar afgedacht van deze misbruiken, die altijd en overal voorkomen; de gang, die de wetenschap in den nieuweren tijd genomen heeft, heeft de waarde der akademische graden doen dalen. Oorspronkelijk, in den allereersten tijd, waren de universiteiten zuivere scholen van wetenschap; men leidde niet op tot eenig ambt of beroep maar kweekte er doctoren in eigenlijken zin, die straks zelf doceerden en de wetenschap der voorgeslachten op hun beurt overleverden aan
*) Voetius, Pol. Eccl. III 487. 493.
**) Wiltens, Kerkelijk Plakaatboek 1722 bl. 271
v.
|49|
anderen. *) Maar dat zijn zij niet lang gebleven en konden zij niet blijven; alle zonder onderscheid zijn zij geworden en zijn zij nog heden ten dage scholen van opleiding, van welke kerk en staat en maatschappij hunne voorgangers en leidslieden verwachten.
De eischen der practijk zijn dientengevolge met die der wetenschap in botsing gekomen en hebben ten aanzien der graden bewerkt, dat bijv. in de rechten de doctorale graad door ieder verworven moet worden, en dat in de theologie, althans in andere landen, de doctorstitel zoo goed als nooit na langer studietijd en zwaarder examen maar alleen nog honoris causa uitgereikt wordt. Systeem zit hier evenmin in als in de willekeur, waarmede de namen van magister of doctor in de onderscheidene wetenschappen worden afgewisseld. Voorts zijn de universiteiten volstrekt niet in dien uitsluitenden zin de kweekplaatsen der wetenschap meer, als zij dat vroeger waren. Het getuigt van den ruimen blik van Voetius, als hij zegt, dat ook na de stichting der universiteiten in ons land het niet ontbroken heeft aan zulke mannen, die slechts eene private opleiding genoten en toch eene uitnemende theologische kennis, verwierven, zoodat zij zelfs andere predikanten in kennis, in prediking, in kerkregeering, in het schrijven van wetenschappelijke werken overtroffen hebben. **) Nooit hebben
*) Kaufmann t.a.p. II 268. Kaemmel bij
Schmid t.a.p. 426. De universiteiten waren ongeveer, wat
Fichte er weer van maken wilde: professorenseminaria. Ieder, die
schriftelijk proeve van bekwaamheid had gegeven, kon magister
worden, meester der kunst. Dit magisterium gaf toegang tot de
eerste ambten in den staat. Maar niet ieder magister behoefde
doctor te zijn, werkelijk leeraar, doch ieder doctor wel
magister. Want de doctorsgraad zonder magisterium is waardeloos.
Fichte noemde zulke „gewöhnlichen oder gemeinen Doctoren” liever
„Titulatordoctoren”; in het gunstigst geval hebben zij bewezen,
iets geleerd te hebben maar meer niet; zij moesten docti heeten
maar niet doctores, cf. Kuno Fischer, Gesch. der neuern
Philosophie V München 1884 S. 771-776.
**) Voetius, Pol. Eccl. III 481.
|50|
de Gereformeerde kerken hier te lande opleiding aan eene universiteit voor de theologen verplicht gesteld; zij lieten de studie vrij, en maakten geen tegenstelling tusschen deze en andere wijzen van opleiding. *) Dat alles behoort in nog veel sterker mate in den tegenwoordigen tijd te gelden. Want de wetenschap wordt gepopulariseerd en is in de uitnemendste werken voor ieder toegankelijk; lang niet zooveel als vroeger komt het thans aan op de viva vox der professoren; niet ten onrechte wordt het hun door von Hartmann ten kwade geduid, wanneer zij nog evenzoo doen, alsof de boekdrukkunst niet ware uitgevonden. Met alle waardeering van de universiteiten en hare beroemde geschiedenis, is het toch volstrekt niet juist, dat zij steeds de pioniers der wetenschap zijn geweest. De machtigste stoot tot ontwikkeling is dikwerf uitgegaan van mannen, die volstrekt geen universitaire opleiding genoten of in elk geval buiten de universiteit werkzaam waren. Bacon, Bruno, Böhme, Cartesius, Malebranche, Spinoza, Locke, Hume, Leibniz, Schopenhauer, von Hartmann, Darwin, Spencer en zoo vele anderen behoorden geen van allen tot den universitairen kring. De philosophieprofessoren hadden het voor de rechtbank van Schopenhauer zeer zwaar te verantwoorden. En de universiteiten zijn dikwerf zoo enghartig geweest, dat zij de bekwaamste mannen, indien zij niet tot de vrienden behoorden, hun leven lang buiten hebben laten staan. En daarbij komt dan nog, dat wezen en grenzen eener universiteit hoe langer hoe minder voor scherpe bepaling vatbaar blijken. In de Middeleeuwen was het begrip van studium generale niet te definieeren, en men zocht het criterium ten slotte daarin, dat het
*) Rutgers, Vrije Theol. studie, Utr. 1878 bl. 10 v. Kuyper, De opleiding tot den dienst des Woords 1891 bl. 357.
|51|
opgericht was door keizer of paus, de beide hoofden der Christenheid. Dit criterium is door de Reformatie geheel onbruikbaar geworden; de universiteiten hebben het internationaal karakter, dat zij vóór dien tijd althans in zekere mate bezaten, ten eenenmale verloren en zijn territoriaal geworden. Ook de stichting door eene stedelijke, gewestelijke of landsoverheid beslist niet meer over het wezen eener universiteit, sedert naast de openbare ook vrije hoogescholen gesticht zijn, die haar plaats met eere innemen en algemeen als zoodanig worden erkend. Zelfs de eisch, dat aan eene universiteit alle wetenschappen vertegenwoordigd moeten zijn, laat ons bij toepassing in de werkelijkheid in den steek. Want in de Middeleeuwen waren er geen universiteiten in dezen zin; Salerno, Bologna, Parijs waren vakscholen voor medicijnen, rechten en theologie en werden toch algemeen als studium generale geëerd. De verleening van den doctoralen graad was nooit afhankelijk van de aanwezigheid van alle faculteiten, veel minder van de vertegenwoordiging van de gansche wetenschap. Want welke universiteit zou, naar deze norma beoordeeld, haar naam waardiglijk dragen? In alle landen wordt over de wetenschappen, die aan eene universiteit gedoceerd zullen worden, voor een belangrijk deel niet door de idee maar door de practijk beslist. De toenemende aansluiting van de universiteiten aan het leven van staat en kerk en maatschappij doet ze hoe langer hoe meer in vakscholen uiteenvallen, die slechts door eenige uitwendige banden worden saamgehouden. Juist het zoeken naar de idee der wetenschap en het opkomen van de wetenschap der encyclopaedie bewijst, dat de eenheid verloren is gegaan, en opzettelijk moet worden nagespeurd. En naast de universiteiten zijn verschillende scholen opgetreden, die hoe langer
|52|
hoe meer beteekenis verkrijgen en aan de oude hoogescholen eene sterke concurrentie aandoen. Denkt alleen maar aan de polytechnische scholen, die thans juist in Duitschland er naar staan, om met de universiteiten gelijk gesteld te worden en er ten sterkste op aandringen, dat haar het recht worde verleend tot toekenning van den graad van doctor rerum technicarum. *) De naam van school der wetenschap en de doctorale graad hebben, tenzij men het criterium zoeke in den ijk der overheid, slechts zedelijke waarde en zijn voor geen codificatie vatbaar. Een bewijs juist van de zelfstandigheid en de vrijheid der wetenschap!
*) Hochschulnachrichten herausgegeben von Dr. Paul von Salvisberg, aflevering van Mei 1899 en verv. Voor Pruisen is dit recht reeds verleend. Bij besluit van 11 Oct. 1899 stond Keizer Wilheim aan de technische hoogescholen, „in Anerkennung der wissenschaftlichen Bedeutung, welche sie in den letzten Jahrzehnten neben der Erfüllung ihrer praktischen Aufgaben erlangt haben,” het recht toe, om 1e na behoorlijk onderzoek den graad te verleenen van Diplom-Ingenieur, 2e om zulk een Diplom-Ingenieur op grond van een nieuw onderzoek te promoveeren tot Doktor-Ingenieur, en 3e dezen laatsten titel ook in bijzondere gevallen eershalve uit te reiken. Hochschulnachrichten, Okt. 1899 bl. 1.