Hoofdstuk IX.

Voetius redivivus.

 

Het is zeker alleszins te verwachten, dat de kerkrechtelijke denkbeelden van een man van het gezag en de wetenschap van Voetius, nog lang tot diep in de volgende eeuwen zullen blijven doorwerken; te meer, waar zij niet door bloote speculatie waren verkregen, maar zij de systematiseering waren van de beginselen, die van den aanvang der reformatie hier te lande bij de leidende figuren in kerkenorde en practijk tot richtsnoer hadden gediend. En zoo vinden we het ook in de historie met name bij de kerkeraden en onder het volk, tot diep in de 18e eeuw.

Toch stieten deze denkbeelden destijds ook op een machtige tegenkanting, welke de kracht er van brak, en waarvoor zij op den duur ook in de praktijk de vlag hebben moeten strijken: we bedoelen in de erastiaansche denkbeelden, welke ten aanzien van de kerkregeering van de zijde der overheid hier te lande werden voorgestaan.

Reeds in de eeuw van Voetius hebben in dit opzicht de kerken menige veer moeten laten1). Doch dit zou bij den groei der jaren steeds funester gevolgen hebben. De hollandsche regenten hadden wel geweten, wat zij deden, toen zij bij het mislukken van een compromis met de kerken over de geldigheid der K.O. het dan maar bij den status quo lieten blijven. Zij hadden de macht, en zoo ook de gelegenheid, wanneer zij het wilden, toch hun wil met politieke middelen door te zetten. En ook in de andere provincies waren de verhoudingen veelszins gelijk, hoewel zij daar niet overal zulk een scherperen vorm aannamen. Inzonderheid in Zeeland, waar volgens R.V. (VI vi, vii) de kerk zich „geheel onder het patronaat van de overheid” had gesteld, de staat de kerk „regeerde”, die „zich daarnaar regelde”, waardoor „ook botsingen tusschen staatsgezag en kerkbestuur vermeden” werden. De verwording en verwereldlijking der kerk deden dan verder daarbij het hare.

„Vader” Brakel, in dit opzicht de vurige Voetiaan, die daarvan ook niet zweeg, en zich ook niet boog, heeft het nog in de eeuw van Voetius moeten ondervinden, toen hij in de 80er jaren van de 17e


1) Voorbeelden bij dr W.P.C. Knuttel: Kerk en burgerlijke overheid, blz. 15 ev.

|51|

eeuw, dus nog maar een goede tiental jaren na den dood van den grootmeester tot tweemaal toe zich daarvoor van overheidswege een schorsing op den hals haalde, waaraan hij zich echter niet onderwierp; eerst in wat gematigder vorm in Leeuwarden (1682), daarna scherper in Rotterdam (1688). Zijn we dan een goede halve eeuw later, dan zien we daar in diezelfde steden de verslapping van den voetiaanschen invloed al duidelijk voor oogen treden. In Rotterdam zijn het dan zelfs mannen van voetiaanschen naam, als Bruining en de bekende P. Hofstede, die bij een wrijving tusschen stadhuis en consistorie in een geschrift, zij het dan nog een gematigd erastianisme verdedigden, waarbij ten aanzien van de beroeping van predikanten aan kerkelijke en politieke autoriteiten, als waarnemers van de oorspronkelijke rechten der gemeente, gelijke bevoegdheid werd toegekend; waartegen toen de bekende voetiaansche predikant van Kralingen, Theod. van der Groe, tevergeefs den strijd aanbond (1757 v.). In Leeuwarden had de strijd omstreeks denzelfden tijd (1763) nog een bedroevender verloop. Hier stond de kerkeraad bij een ernstige botsing aanvankelijk nog geheel aan de zijde van zijn predikant Kornelis Blom, doch keerde zich meer en meer van hem af, en liet hem alleenstaan, toen de magistraat er scherper tegen hem begon op te treden. Zoo was het ook in de classis, die het zelfs oorbaar achtte openlijk te verklaren, dat zij de stellingen door Blom in zjjn „deductie” ontvouwd, niet alleen afkeurde, maar ook „verfoeide en te eenenmale verwierp”, terwijl de predikant van Oosthem, Petrus Wigeri een geschrift uitgaf, waarin hij met volle zeilen de erastiaansche wateren binnenvoer. Nu lijkt ons de verwording van denkbeelden in deze beide plaatsen, waar we haar kunnen nagaan, symptomatisch voor dien tijd, en het zal niet zoover van den doornee-geest van den tijd zijn geweest, wanneer Ypey en Dermout, aan wier „Geschiedenis” wij deze gegevens ontleenden (III 579-600), het in de „verstandigen dankte”, — zoo was men destijds — „dat noch de magt der kerkelijken, noch het gezag der overheid in dezen buiten de juiste palen gezet werd, met andere woorden, dat noch aan deze zijde het stelsel van Voetius, die aan de overheid weinig gezags over de kerk, noch aan gene zijde het stelsel van Thomas Erastus, die aan dezelve een groot gezag had toegekend, geheel en al overdreven werd” (579).

En ook op de hoogescholen was het niet beter. Rutgers herinnert in zijn rectorale oratie van 1889 aan een woord uit gelijk geschrift van een Groninger hoogleeraar C. van Velzen, die daarin reeds in de eerste helft der 18e eeuw (1737) klaagde, dat de kennis van het kerkrecht bij velen „bijzonder mager” was, en „een opzettelijk en voldoend onderwijs daarin na den dood van Voetius en enkele anderen van de meeste buitenlandsche en van alle Nederlandsche acedemiën” scheen „verbannen te zijn” (5 v.).

Weer een dertig jaar verder was er dan weer aan dezelfde hoogeschool een hoogleeraar, die veel werk van het kerkrecht

|52|

maakte, een F.A. van der Marck, die in 1795 in den revolutie-tijd hier ook weer in zijn ambt werd hersteld; doch het was een kerkrecht, dat volgens het getuigenis van Rutgers „zuiver collegiaal”, en „het tegendeel van Gereformeerd kerkrecht” was. Kan men zich er aldus wel over verwonderen, dat wetenschappelijk op deze wijze het gereformeerde kerkrecht geheel in het vergeetboek raakte, zoodat Rutgers in een andere rectorale oratie — die van 1894 — zich tegen het bekende boek over kerkrecht van Sohm moest keeren, omdat daarin bleek hoe ons geref. kerkrecht ook dezen geleerde van zoo grooten naam ten eenenmale „vreemd” was. Doch ook, dat er na de revolutie in het begin der vorige eeuw zich toch in werkelijkheid slechts luttel tegenstand openbaarde, toen dn de organisatie van 1816 ons oudvaderlandsche kerkrecht onder eenige bijgehouden namen voor goed in een sarkofaag scheen te moeten worden bijgezet; en men ook in de kerken der Afscheiding, hoe welgezind ook overigens, wat betreft de beginselen der gereformeerde vaderen, aanvankelijk nog van synodale en provinciale „kerkbesturen” spreken bleef. Totdat er tegen het einde der eeuw weder een krachtige herleving gekomen is in den Voetius-redivivus, prof. F.L. Rutgers, den destijds algemeen erkenden en vereerden meester op dit gebied, leider en vraagbaak gedurende wel een kwart eeuw onzer kerken, die aansluitende bij Voetius en de oude kerkenordeningen weder een nieuwe fase van kerkrechtelijke ontwikkeling heeft ingeleid, onder vigeur, waarvan onze gereformeerde kerken in elk opzicht tot zulk een hoogen bloei zijn gekomen en dit niet door repristinatie, of angstvallige copieering van wat oudtijds was geweest, maar juist daarin de onvernietigbare vitaliteit van onze echt-Schriftuurlijke gereformeerde beginselen bewijzende, ook wat de kerkregeering aangaat, dat zij ontdaan van wat, ook als minder juist tot het verleden behoorde, een ontwikkeling toelieten geheel in overeenstemming met een juister kerkbegrip, en de ook politiek zoo zeer gewijzigde toestanden en behoeften van onzen tijd.

Doch daarom dat het ons ook fataal voorkomt, en zoo diep te betreuren, dat men nu een twintigtal jaren geleden zoo plotseling, en zonder zelfs de geringste voorbereiding in de kerken of in de pers, deze ontwikkeling heeft afgebroken, en het roer heeft omgeworpen, om terug te keeren tot kerkrechtelijke denkbeelden, waartegen destijds dr Rutgers, en met hem onze gereformeerde kerken den strijd zoo krachtig hadden aangebonden, en dat onze kerken in goed vertrouwen op haar leidslieden over het algemeen destijds zonder slag of stoot ook in dien weg zijn gevolgd. Wij meenen, dat Rutgers na zooveel jaren van hartelijke toewijding van zijn beste krachten en rijke kennis aan het welzijn der kerken wel wat anders verdiend had. Doch het meest blameerend voor zijn reputatie was, dat men toen ook wel zijn eigen naam heeft zoeken te gebruiken om zijn kostelijk levenswerk ai te breken, en men zelfs heeft willen suggereeren, dat hij ook zelf van meening was veranderd, en dit zonder daarvan iets te

|53|

zeggen, ja, terwijl hij dit op zijn colleges zelfs zoo angstvallig zou hebben verborgen, dat ook zijn leerlingen daarvan niets hebben bemerkt, ook, tenzij na vele jaren, niet die van de wending de auctor spiritualis is. We willen daarover verder maar zwijgen. Doch onder het licht hiervan zal men allicht begrijpen de ontsteltenis, en ook de nauw bedwongen trilling van verontwaardiging vaak in menig woord bij degenen die hun kerkrechtelijke beginselen op de onvergetelijke colleges van den meester hadden geleerd.

Ook aan de bestrijding van de bijgebrachte argumenten behoeft o.i. om de in het oog vallende gezochtheid en tegenstrijdigheid niet veel tijd te worden besteed. De meer concrete bewijzen komen op niet meer dan een tweetal neer, en dan nog van welk een gehalte!

Zoo meende men er een te vinden zelfs in het geschrift, waarmede wijlen prof. Rutgers, inzonderheid in de aanteekeningen, zoo krachtig tegenover de machtsoverschrijdingen der hervormde kerkbesturen uit Voetius het pleit had gevoerd voor de zelfstandigheid der plaatselijke kerken; en dit zelfs in een resumé, een saamvatting, waarbij ook zelfs de bladzijden werden aangegeven, waarop het desbetreffend deel van dit resumé terugsloeg. Reeds dit op zichzelf verhoogt het vertrouwen op het citaat zeker niet, en dit ten aanzien van mannen zoo scherpzinnig als de beide hooggeleerde schrijvers. De inzage in de bedoelde clausule maakt dan ook onmiddellijk duidelijk, dat daarin zelfs in het geheel niet van afzetting van ouderlingen en diakenen of van kerkeraden gesproken wordt. Reeds dat de bedoelde woorden daarin slechts voorkomen, als een concessieve aanloop tot een uitspraak van geheel anderen aard, namelijk dat de gezamenlijke kerken bij het zich onttrekken aan het kerkverband tegenover zulke kerken geen dwangmiddelen meer hebben, noopt tot voorzichtigheid in het trekken van te voorbarige conclusies. Er wordt daarin echter alleen gesproken van „kerkeraadsleden” niet van „de” kerkeraadsleden, gelijk er wel van gemaakt is, alsof de hoogleeraar daarmede alle categorieën, ook de ouderlingen en diakenen zou hebben bedoeld, en nog minder van „de (gewone)” kerkeraadsleden, als zou zelfs aan dezen uitsluitend zijn te denken. Al zulke bijvoegingen laten alleen zien, hoe „interpretatief” men te werk ging. Maar van „kerkeraadsleden” tout court, met welke, zooals in de hiermede geresumeerde bladzijden is te zien, predikanten zijn bedoeld, die toch met art. 37 K.O. ook tot den kerkeraad behooren. Afgezien dan nog daarvan, dat er voor de hoogleeraren geen aanleiding was, om nog nader uiteen te zetten, in welken vorm ook classes en synoden toch ook nog wel aan de ontzetting van kerkeraadsleden van hun ambt deel kunnen hebben. Dat zij in den weg van appèl (art. 31 K.O.) b.v. ook ten aanzien zelfs van ouderlingen en diakenen in het kerkverband bindende besluiten kunnen nemen, wordt, zooveel als ons bekend is, door iemand bestreden.

En nog minder levert aan bewijskracht het tweede concrete geval op.

|54|

Het wordt ontleend aan de door wijlen dr J. de Jong geheel buiten verantwoordelijkheid van den hoogleeraar uitgegeven collegediktaten, reeds op zichzelf daarom niet bepaald een volstrekt betrouwbare bron. Doch ook het citaat zelf zegt letterlijk niets. Er wordt alleen in gesproken van de mogelijkheid bij verzet van afzetting van den dan schismatieken en de aanstelling van den nieuwen kerkeraad. Doch door wien, en hoe dit zou moeten geschieden, daarvan wordt met geen woord gerept. En dat ook kerkeraden hun bevoegdheid kan worden ontnomen, is een gedachte, welke wij ook bij Voetius vonden (qu. 23). Het conflict gaat over de vraag, of de meerdere vergaderingen dit op eigen hand zouden kunnen doen. Doch hierover zegt ook het citaat uit dr De Jong weer geen enkel woord.

Zoo levert dus ook de doorvorsching van de wetenschappelijke canoniek weer niets anders op dan negatief resultaat. Noch de K.O. en haar geschiedenis, noch de eeuwenlange kerkrechtelijke practijk, en nu ook, noch de wetenschappelijke beoefening van het kerkrecht, m.a.w. noch het „beschreven recht”, het „jus constituum”, noch onze eeuwenlange kerkrechtelijke „jurisprudentie”, noch ook de kerkrechtelijke theorie, het „jus constituendum” weet van een bevoegdheid van meerdere vergaderingen om ouderlingen en diakenen, of zelfs kerkeraden af te zetten. De gedachte daaraan is ten eenenmale in strijd met de grondbeginselen van ons nederlandsch kerkelijk recht 2).

*


2) Men heeft ook nog wel herinnerd aan den nog in 1908 gewezen uitweg, voorkomende in nu 47 van de Kerkrechtelijke adviezen I blz. 182 vv. Doch dit advies had in ieder geval betrekking op een predikant.