|5|

 

Hoofdstuk I.

Aanleiding en doel.

 

Onder de gravamina, welke destijds de zeeuwsche synode van Zierikzee (1618) aan haar afgevaardigden naar de groote nationale synode van Dordt medegaf, is er een, dat in het bijzonder onze aandacht trekt. Het wordt in de acta der zeeuwsche vergadering zelfs het eerst genoemd, hoewel de lijst der gravamina, zooals dr H.H. Kuyper deze in zijn Postacta der synode mededeelt, het vermoeden schijnt te wettigen, dat de zeeuwsche afgevaardigden, om welke reden dan ook, het in het geheel niet ter bestemder plaatse hebben ter sprake gebracht.

De synode had namelijk als zeker opgemerkt, dat destijds „de beroerte in de kercken ten grooten deele daarwt(was) gesprooten”, dat het „int beroepen van predikanten, ouderlingen ende diaconen, alsoock int opschorten ende afsetten derzelver” aan de rechte overeenstemming ontbrak, en droeg daarom haar afgevaardigden op „debuoir te doen”, om daarvoor „eenige bequame stichtelycke ordeninge over alle de kercken van onze natie” te verkrijgen (Reitsma en v. Veen V 148).

Wat ons nu echter inzonderheid in dit gravamen merkwaardig voorkomt, is, dat wij nu meer dan drie en een kwart eeuw verder zijn, en wij feitelijk toch tegenwoordig nog altijd vrijwel in dezelfde weinig bevredigende situatie verkeeren.

De wensch van Zierikzee is destijds tot de pia vota blijven behooren, niet het minst ook daardoor, dat de te Dordt vastgestelde kerkenorde — Zeeland voorop — niet door alle geünieerde provinties is in gebruik genomen. Nu leven onze kerken tegenwoordig wel onder eenzelfde kerkelijke orde. Evenwel reeds vóór 1920 was in de telkens in de procedure-ds Netelenbos bij het appèl noodig gebleken rectificaties voor ieder duidelijk geworden, dat, wanneer het er op aankwam, ook bij deskundigen over den gang der procedure nog heel wat onzekerheid bestond. En wat de schorsing en afzetting van ouderlingen en diakenen betreft, rees er sedert Assen (1926) onder ons een verschil van meening, dat zich weldra ook tot een principieel geschil verscherpte, dat niet alleen de pennen in beweging bracht, maar als een smeulend vuur bij elke procedure tegen ambtsdragers

|6|

— men denke aan de kwestie-Drachten — in lichte laaien uitsloeg, en zich ook in de droeve conflicten van tegenwoordig niet onbetuigd gelaten heeft.

Reeds in 1939 heeft dan ook de particuliere synode van Friesland (N.) op het ongewenschte van zulk een toestand gewezen. De sneeker generale van ditzelfde jaar ging daarmede althans in zoover accoord, dat zij een commissie benoemde, welker mandaat in 1943 werd verlengd, om in verband met het daaromtrent bestaande verschil van gevoelen naar het tuchtrecht der meerdere vergaderingen een omstandig onderzoek in te stellen, en daarvan aan de volgende synode te rapporteeren, en dit rapport minstens zes maanden te voren aan alle kerken toe te zenden (Acta art. 183). Nu zou het zeker alleszins gewenscht zijn, de daarmede gemoeide kerkrechtelijke vraagstukken onder een breeder historisch en principieel licht te stellen. We hebben dan ook in den donkeren winter van 1944 een poging gedaan om in dit opzicht in een blijkbaar ook door de synode van Sneek gevoelde behoefte te voorzien. Onze geachte uitgever verklaarde echter ten gevolge van den bestaanden papiernood, en de hooge kosten daaraan verbonden, tot de uitgave van onze studie niet in staat te zijn. We hebben het dan ook dankbaar aangegrepen, toen hij zich toch bereid verklaarde een gedeelte daarvan in deze brochure ter perse te leggen. Dit beteekende dan echter voor ons de grootste zelfbeperking ook wat de stof betreft. Wij zien ons daarom verplicht ons te bepalen tot het voornaamste, waarbij de tegenstellingen het scherpst zijn, tot de kwestie van schorsing en afzetting van ouderlingen en diakenen en de terzijdestelling van kerkeraden, terwijl we het overige tot betere tijden maar in portefeuille houden. Met medeweten der desbetreffende commissie sluiten we daarbij zoo nauw mogelijk aan bij een nota over ons gevoelen dienomtrent met het oog op het rapport aan de synode bij haar ingezonden. Zien we goed, dan zullen we hierbij het beste langs den kortsten weg ons doel bereiken, door na eenige preliminaire overwegingen eerst onze Kerkenordening en haar geschiedenis te laten spreken, dan eenige hoofdstukken te wijden aan de historische kerkrechtelijke practijk; vervolgens bij onze beste gereformeerde canonici (Voetius; Rutgers) om advies te gaan, om dan tenslotte ook het groote principieele belang der kwestie in het vizier te nemen en te vragen naar den „Way out”, den weg waarin de oplossing der moeilijkheden zou te zoeken zijn.

De vertraging, waartoe de commissie bij de toezending aan de kerken tegen haar wensch door velerlei omstandigheden was gedwongen, heeft ook haar invloed op de publiceering der brochure geoefend. We kunnen niet anders, dan daarover ons leedwezen betuigen, met onze hoop, dat nu het desbetreffend rapport reeds bij de synode in behandeling is, en niet onmogelijk bij het verschijnen der brochure zelfs reeds tot een besluit heeft geleid, de belangstelling er voor niet geheel vervallen moge zijn. Men zal toestemmen, dat

|7|

er vraagstukken bij in het geding zijn, welke ook in de toekomst voor het leven onzer kerken van de hoogste beteekenis zullen blijven.

*