Het is ons voornemen in deze brochure, waarvan de bedoeling is, onderling dissentieerende meeningen zoo dicht mogelijk bij elkander te brengen en zoo aan een vreedzame oplossing der geschillen mede te werken, zooveel, als het ons immer zal mogelijk zijn, ons van eigenlijk gezegde polemiek te onthouden. Niet alsof we niet zullen trachten den opvattingen dergenen, die anders denken, dan wij, alle recht te laten wedervaren, en in ons betoog ook met de door hen bijgebrachte argumenten rekening te houden. Doch wij zullen dit dan zooveel, als mogelijk is, doen in algemeenen zin, zonder, tenzij onvermijdelijk, op een persoonlijke bestrijding in te gaan. Daarom dat het ons wel raadzaam voorkomt vooraf op enkele misvattingen den vinger te leggen, die tot hiertoe o.i. de publieke discussie niet weinig hebben vertroebeld, en mede oorzaak waren, waarom deze zoo weinig in dit opzicht tot oplossing der meeningsverschillen heeft bijgedragen.
Zoo heeft het (I) wel eens den indruk gemaakt, alsof men aan de zijde dergenen, die de sedert 1926 onder ons in de onderhavige kwesties opgekomen nieuwe richting zijn toegedaan, de gedachte koestert, dat men aan de andere zijde tegen elke afzetting van ouderlingen en diakenen, althans van kerkeraden gekant zou zijn. Las men dan ergens van zulk een afzetting, dan legde men er van die zijde onmiddellijk beslag op, als weder een bewijs voor de stelling, die door haar verdedigd wordt.
We kunnen echter hierbij al aanstonds met de stelligste verzekering komen, dat zulk een voorstelling ten eenenmale op misverstand berust. Evenals ook die andere, welke daarmede gewoonlijk gepaard gaat, alsof de afwijzing der nieuwe denkbeelden te dien aanzien, ook tevens de afwijzing van elke inmenging of medewerking der meerdere vergaderingen beteekenen zou. Wat de afzetting van ouderlingen en diakenen betreft zal wel een verwijzing naar art. 79 onzer K.O. voldoende zijn. Wat de terzijdestelling van kerkeraden betreft naar de onder ons in de kwestie nog al eens ter sprake gebrachte quaestio XXIII in de Pol. Eccl. van Voetius. Wij komen natuurlijk ter bestemder plaats breeder op deze belangrijke quaestio terug. Hier moge alleen worden opgemerkt, dat het meeningsverschil niet loopt over de
|8|
vraag, òf ook ouderlingen en diakenen, en òf ook kerkeraden kunnen worden afgezet; noch ook òf daarbij ook het kerkverband een taak en een roeping heeft, maar hoe, en door wien, en op wier autoriteit.
Een andere (II) misvatting is meer van logischen aard. Te bestemder plaatse zullen we ook wijzen op het groot verschil in ons gereformeerde kerkrecht ten aanzien van de disciplinaire behandeling van predikanten aan de eene zijde en van ouderlingen en diakenen aan de andere zijde. Dit verschil wordt echter bij de discussie dan gewoonlijk ten eenenmale in den wind geslagen, en om aan de ontstentenis van directe bewijzen voor het afzettingsrecht der meerdere vergaderingen wat tegemoet te komen, springt men dan, niettegenstaande telkens weder herhaald protest, maar altijd weer zonder blikken of blozen over de hier toch duidelijk in onze K.O. geponeerde tegenstelling heen, en zet dan, predikanten en de andere ambtsdragers over één kam scherend, deze redeneering op: predikanten zijn kerkeraadsleden; predikanten kunnen door de meerdere vergaderingen worden afgezet; ouderlingen en diakenen zijn kerkeraadsleden; ouderlingen en diakenen kunnen — met name door de meerdere vergaderingen — worden afgezet. Men voelt de logische fout. Zoo in den geest van: kippen zijn dieren; kippen leggen eieren; koeien zijn dieren, koeien leggen eieren. We denken niet, dat in den laatsten vorm zulk een redeneering licht door iemand voor zijn rekening genomen worden zal.
Een derde (III) misverstand, of althans de aanleiding daartoe, heeft betrekking op het verband tusschen de afzettingen van kerkeraden in Zuidholland in den onmiddellijk na-Dordtschen tijd en de beslissingen van de groote nationale synode zelf. Het zou natuurlijk de dwaasheid zelf zijn hierbij allen historischen samenhang te willen loochenen. Zoo Dordt er niet zou zijn geweest, en de beslissingen daar anders zouden zijn uitgevallen, zouden in Zuidholland ook wel de daar voorgevallen afzettingen van kerkeraden niet hebben plaatsgehad. Veeleer hebben de afzettingen daar op de tenminste leerstellige beslissing der synode gewacht. Doch wanneer daarbij dan ook wel van een handelen in overeenstemming met en ter uitvoering van de resoluties der Nationale synode wordt gesproken, moet men toch wel ernstig er op bedacht zijn, zich hiervan geen verkeerde voorstelling te maken. De groote synode van Dordt heeft wel ook zelf een aantal predikanten afgezet; en ook de voortzetting van de saneering der kerken „na de gebruykelijke ordre Synoden Provinciaal, classen ende kerckeraden” bevolen. Van afzetting van ouderlingen of diakenen, of ook van geheele kerkeraden door de groote synode is ons echter niets bekend; en evenmin van eenig besluit of resolutie te dien aanzien door de synode nationaal zelf genomen. Van zulke afzettingen, voor zooveel zij kunnen worden geconstateerd, draagt de Zuidhollandsche synode, en dragen de respectievelijke mindere vergaderingen zelf geheel en uitsluitend de verantwoordelijkheid; en het zou ten eenenmale een misverstand zijn, en buiten de waarheid om
|9|
gaan, wanneer men zich desniettemin toch daarvoor op het gezag der nationale beroepen zou.
De vierde misvatting in het betoog (IV) belangt de verhouding van de afzetting tot de excommunicatie. Is men bij volstrekt gemis van rechtstreeksche bewijzen wel gedwongen naar indirecte om te zien, zoo meende men te hebben opgemerkt, dat aan de meerdere vergaderingen wel de bevoegdheid tot excommunicatie was toegekend. De daartoe vereischte macht is echter grooter, zoo redeneert men, dan die tot afzetting van kerkeraadsleden noodig zou zijn. Welnu, wie tot het meerdere bevoegd is, is dit ook tot het mindere („si enim majus, ergo minus”). Atqui ergo: de meerdere vergaderingen zijn ook tot afzetting van ouderlingen en diakenen bevoegd.
Nu is geheel deze beweerde macht der meerdere vergaderingen tot excommunicatie o.i. een fictie. Wel kunnen meerdere vergaderingen b.v. in den weg van appèl, ook wat de excommunicatie betreft, althans in het kerkverband bindende besluiten nemen, doch de uitvoering van zulke besluiten blijft in principe taak van den kerkeraad. Bij de zelfbeperking, welke we ons in onze brochure moeten opleggen, laten we echter deze kwestie, als niet direct onder ons onderwerp vallende, kortheidshalve hier maar buiten beschouwing. Doch zelfs aangenomen dat werkelijk den meerdere vergaderingen zulk een bevoegdheid ten aanzien der excommunicatie toekwam, — des neen — ook dan zou geheel het betoog hierbij toch afstuiten op het principieel verschil tusschen deze beide vormen van kerkelijke tuchtoefening. Beide worden dan ook wel in onze K.O. onder één hoofd behandeld (art. 71 ev.). Ook vervalt na excommunicatie met het kerkelijk lidmaatschap van zelf ook de mogelijkheid van eenige ambtelijke bediening. Ook ontkennen we niet, dat we in de 16e eeuw met name in de Hollandsche provincies bij predikanten wel eens een excommunicatie zien toegepast (Coolhaes, Herberts, Wiggerts, G. van Couwenbergh) waar we eerder afzetting zouden hebben verwacht, en redelijk gevonden. Doch tegen deze verwarring der beide kerkelijke handelingen, welke een tijd lang alleen in de Hollandsche provincies is voorgevallen, is, wat we ook hier weder niet breeder behandelen kunnen, destijds van onderscheiden zijden ernstig bezwaar in gebracht. En in wezen zijn beide tuchthandelingen in aard en strekking toch ook iets geheel anders.
Bij de excommunicatie gaat het om het lidmaatschap der kerk, bij het deportement om de een of andere ambtelijke bediening. Bij de eerste blijft naar den regel van Matth. 18: 15 vv. en 1 Cor. 5: 3 vv. het winnen van den behandelden persoon primair; bij een eventueele afzetting de zorg voor den geestelijken welstand der gemeente. Opheffing van de excommunicatie heeft dan ook nooit automatisch den terugkeer tot het ambt ten gevolge; evenmin als de afzetting ook altijd tot excommunicatie behoeft te leiden. Ook zijn de gronden voor beide niet altijd gelijk, zooals de voorgeschreven procedure ook voor beide een geheel andere is. En wel heeft de excommunicatie voor
|10|
ambtsdragers noodzakelijk ook het verlies van het ambt ten gevolge; doch dit is een bijkomstige omstandigheid, welke ten gunste van de bevoegdheid der meerdere vergaderingen in het minst niets prerogeert. Ook hierbij kunnen we het best en het kortst de bedoeling laten zien, door de figuur in een andere verhouding te transponeeren. De overheid draagt volgens de Schrift het zwaard niet tevergeefs, maar heeft, zij het in bepaalde gevallen, het recht om over leven en dood van haar onderdanen te beschikken (jus vitae ac necis). Bij toepassing van de doodstraf vervallen natuurlijk ook alle functies, door den terechtgestelde In het leven waargenomen. Ook de kerkelijke; ook het lidmaatschap der zichtbare geïnstitueerde kerk; ook het bijzonder kerkelijke ambt, wanneer hem een zoodanige opgedragen was. Moet daarom on de burgerlijke overheid het recht van beschikking over het kerkelijke lidmaatschap en het ambt worden toegekend?
De kerkelijke en de burgerlijke bevoegdheid zijn scherp te onderscheiden, ook al heeft het gebruik van de een gevolgen voor de andere. Zoo bij kerkelijke tuchtoefening excommunicatie en het vervallen van het ambt, doch daarom zou, ook indien het recht tot excommunicatie aan de meerdere vergaderingen zou moeten worden toegekend (des neen), daaruit nog niet een gelijk recht tot afzetting kunnen worden afgeleid.
En dan ten slotte nog een laatste preliminaire opmerking (V). Men meent uit het recht tot afzetting van kerkeraden, ook wel tot een gelijk recht tot afzetting van ouderlingen en diakenen te kunnen besluiten. Zoo beriep men zich in 1926 gaarne voor de synodale afzetting van ouderlingen en diakenen op afzettingen van kerkeraden, als in het begin der 17e eeuw met name in Zuidholland zouden hebben plaats gehad. Ook hierbij moeten we voor de breedere behandelingen naar de desbetreffende hoofdstukken (IV-VII) verwijzen. Hier zij alleen ter motiveering van de onjuistheid dezer argumentatie op het kerkrechtelijk geheel onderscheiden karakter der beide kerkelijke handelingen gewezen. De afzettingen van kerkeraden waren bestuursdaden (quaestiones regiminis), om na de leerstellige beslissingen der nationale synodes ook plaatselijk het leven der kerken daarmede in overeenstemming te brengen. Het beste bewijs daarvoor is wel, dat onder dergelijke maatregelen destijds ook vielen ambtsdragers, die persoonlijk geheel zuiver waren in het geloof, en dan ook bij de nieuwe verkiezing alleszins verkiesbaar bleven. Ook missen zulke afzettingen het persoonlijk karakter, dat naar gereformeerd tuchtrecht omnium consensu tot de onmisbaarste rekwisieten van een normale tuchtoefening behoort. Tuchtoefeningen „en masse”, om zoo te zeggen „by de roes”, zijn Roomsch en hebben in ons gereformeerd kerkrecht geen plaats.
*