Hoofdstuk IV.

De schorsing en afzetting van ouderlingen en diakenen in de praktijk.

 

Wanneer men eerst zijn aandacht aan onze K.O. en haar geschiedenis heeft gewijd, en men komt daarna tot de praktijk der vaderen, zooals wij die uit de historie leeren kennen, dan krijgen we onwillekeurig het gevoel van een „val”, van een overgang in geheel andere levenssfeer; en onze bewondering klimt voor de geloofskracht en de bijbelvastheid onzer voorvaderen, die niettegenstaande de schier onoverwinnelijke moeilijkheden, waaraan zij bij den opbouw van het gereformeerde kerkelijk leven in ons vaderland het hoofd hadden te bieden, toch in de kerkenorde hun kerkrechtelijke beginselen zoo zuiver en onverzwakt gehandhaafd hebben.

In een begrijpelijke associatie van denkbeelden is men vaak geneigd ook in kerkrechtelijken zin van de 16e en 17e eeuw als van de „gouden eeuw”, of van den „bloeitijd” onzer kerken te spreken. In zoover schuilt daarin ook wel een kern van waarheid, als het ook toen als het ware de klassieke tijd is geweest, waarin de Schriftuurlijke beginselen onzer gereformeerde kerkregeering werden gevonden en vastgesteld, zoodat we daarvoor nog altijd gaarne ons daar in de leer begeven. In werkelijkheid zou toch o.i. beter van een „wordings- en worsteltijd” kunnen worden gesproken, waarin

|15|

wel de beginselen werden gegrepen, doch eerst allengs, en dan nog slechts zeer ten deele konden worden in praktijk gebracht. En degenen, die tegenwoordig in plaats van in de kerkenorde hun standen uitgangspunt willen zoeken, in wat daarbij wel het „historisch kerkrecht” wordt genoemd, of zelfs uit de omstandigheden van dien tijd wel te verklaren afwijkingen tot beginselen verheffen, althans de kracht der beginselen daarmede relativeeren, loopen groot gevaar daarmede in een drijfzand terecht te komen, waarin alle vastigheid ontbreekt, en zoo ons kerkelijk leven een chaos tegemoet te leiden, waarvan helaas de teekenen maar al te zeer reeds merkbaar zijn.

Dit is zeker niet het minst van kracht ten aanzien van het ouderling-ambt.

Licht maakt men zich van het kerkelijk leven destijds een voorstelling, alsof ons vaderland toen met een net van bloeiende kerken was overdekt, alle geregeerd door kerkeraden, welker opzieners, ook kerkrechtelijk in zuivere Schriftuurlijke beginselen geconfeit, tot uitoefening van de regeering der kerk regelmatig met de dienaren des Woords volgens K.O. in classen en synoden saamkwamen. De werkelijkheid is echter, dat, tengevolge van de onkunde van het volk, het op vele plaatsen de grootste moeilijkheden meebracht om er behoorlijke opzieners te vinden, zoodat er dan ook tal van kerken zonder kerkeraden waren, en de aanwezigheid van ouderlingen op de meerdere vergaderingen meer uitzondering dan regel was. En dit niet alleen in de uithoeken van het land, in provincies, zooals Drenthe, waar de reformatie eerst laat was doorgedrongen, maar evenzeer in de hollandsche provincies tot onder den rook van plaatsen als Leiden (Woubrugge) en Den Haag (Wassenaar). En dit weer niet alleen in den allereersten tijd, toen de geestelijke worsteling kerkelijk in ons vaderland nog pas was aangebonden, maar ook nog tot diep in de 17e eeuw.

Nu zou het zeker alleszins de moeite loonen dit breeder uiteen te zetten, indien niet de noodzakelijke zelfbeperking een verhindering was. Het zou dan blijken, dat in het algemeen genomen, daarvan een vijftal oorzaken zouden kunnen worden genoemd. Allereerst wel de weer nieuwheid van het ouderling- en diakenambt na den tijd van het pausdom, waarin de presbyter een priester was geworden; de episcopos een bisschop, en ook het diakenambt zijn karakter als armverzorging geheel verloren had. Dan de tegenstand van de overheid, die destijds liefst ook het bestuur der kerk geheel aan zich had getrokken, en daarom het ouderling- en diakenambt, behalve dan als overheidsorganen, vrijwel overbodig achtte. Doch ook de predikanten, hoe vreemd dit moge klinken, zagen blijkbaar in de ouderlingen meer concurrenten, dan medewerkers, en zochten ze in vele provincies, en ook dit weer nog tot diep in de 17e eeuw, zooveel mogelijk op den achtergrond te houden. Dan moet ook de methode van reformatie van dien tijd als veelszins „van boven af” in rekening worden gebracht, waardoor er tal van plaatsen waren, ook in de

|16|

hollandsche provincies, zooals in het reeds genoemde Wassenaar, waar men wel een kerkgebouw had, en ook een predikant had gestationneerd, om er een gemeente „op te richten”, maar geen leden, althans niet genoeg om er een kerkeraad te vormen. En ten slotte moet vooral de betrekkelijke eenvoudigheid van de ouderlingen destijds niet uit het oog worden verloren, die uit hoofde van hun maatschappelijke positie, hun „neering en handwerk”, waarvan de verontschuldiging meermalen spreekt, reeds zooveel offers moesten brengen van tijd en werkkracht, om plaatselijk hun ambt met toewijding waar te nemen, dat we het zeer goed kunnen verstaan, dat zij gemeenlijk wel bereid waren de zorg voor het breedere kerkelijke leven maar aan de predikanten over te laten.

Natuurlijk doet dit dan volstrekt niets af aan de groote waarde, welke aan het ouderlingambt plaatselijk moet worden toegekend. De groote aandacht, welke met name Voetius in zijn kerkrechtelijk hoofdwerk ook aan het ouderlingambt wijdt, zou daarop veelszins een geheel ander licht kunnen werpen. En de wijze, waarop, om eens een enkel voorbeeld te noemen, bij de leidsche kwestie in den tijd van Coolhaes de 23 ouderlingen en diakenen weigerden voor den destijds zoo machtigen stedelijken magistraat het hoofd te buigen, en daarom het moesten aanzien, dat zij door dezen eenvoudig aan kant werden gezet; en vooral ook de standvastigheid van die twee, die desniettemin hun ambt bleven uitoefenen, en derhalve den smaad en het ongerief hadden te verduren, om onder klokslag voor drie jaar uit de stad en het ambt van Rijnland en Hoogambacht te worden verbannen, wekt onwillekeurig onze bewondering op. Men voelt: dit waren kerels, mannen van karakter en stavast. En onder Gods zegen en bestel is zeker niet het minst aan de flinkheid en kordaatheid der ouderlingen in den remonstrantschen tijd het behoud onzer gereformeerde kerken te danken geweest. Toch neemt dit alles niet weg, dat aan de andere zijde het ouderlingambt nog lang, met name in het breedere kerkelijke leven, niet de plaats heeft ingenomen, welke het in ons nederlandsche kerkrecht principieel was toegedacht. En de vrij op het oog onbenullige vraag, en de korte kategorische beantwoording met „ja” nog op de geldersche synode van 1618 spreekt in dit opzicht boekdeelen: „off die ouderlingen der kercken niet behooren in sulcken respect gehouden te worden, als d’ ordre der kercken is medebrengende” (R(eitsma en) V(an Veen) Acta prov. synode IV 302) 1).

Met dit alles zal dan ook wel verband houden, dat er in de acta


1) Later zocht men in dit opzicht een uitweg, door in het bijzonder „gekwalificeerde personen”, d.w.z. magistraatspersonen tot het ouderlingambt te roepen. Het valt op, hoe met name in Overijsel dikwijls burgemeesters onder de ouderlingen werden genoemd: zie Middelburg 1581 p. vr. 97; R.V. IV 11; VI 422, 424. Of dit altijd zoo gunstig gewerkt heeft, inzonderheid bij conflicten met den magistraat, is natuurlijk een andere kwestie. Dat hier moeilijkheden waren, werd ook bijv. wel door Gelderland gevoeld (III, 155).

|17|

der particuliere synoden van dien tijd betrekkelijk zoo weinig van ouderlingen en diakenen sprake is, en behalve dan in een enkele bepaling van algemeene strekking zoo weinig ook van de oefening der kerkelijke tucht over hen.

Toch blijft het desniettemin merkwaardig, ten minste, wanneer men zich op het tegenwoordig wel verdedigde standpunt zou plaatsen, dat de bevoegdheid om ouderlingen en diakenen af te zetten volgens ons gereformeerde kerkrecht aan de meerdere vergaderingen moet worden toegekend, dat in de door R.V. uitgegeven acta gedurende de jaren 1572-1620 geen enkel voorbeeld van zulk een afzetting door deze voorkomt. Waren dan misschien de ouderlingen en diakenen van dien tijd zulke moreel en kerkrechtelijk onberispelijke menschen, dat er van afzetting bij hen in deze jaren nooit sprake is geweest? De verklaring zal wel eenvoudiger zijn, en dichter bij de hand liggen, namelijk in het uitgesproken lokaal karakter van hun ambt, en, zooals gebleken is, den destijds algemeen aanvaarden kerkrechtelijken regel, waarmede dan volgens de acta ook de kerkrechtelijke praktijk overeenkomt, dat de disciplinaire behandeling van ouderlingen en diakenen, behalve dan in den weg van art. 30 en 31 K.O. een zuiver lokale aangelegenheid was. Om te weten, of er ook in de eerste eeuwen der reformatie hier te lande afzettingen van ouderlingen en diakenen hebben plaats gehad, en door wie, en op welke wijze, zouden we de notulenboeken van kerkeraden en classen hebben na te snuffelen. Dr J. van Lonkhuizen heeft metterdaad in een van zijn zoo warm en waardig, even deskundig als welsprekend gestelde polemische geschriften over de kwestie wel gemeend uit zulke notulen een enkel voorbeeld te kunnen mededeelen. Doch daarmede zijn we dan reeds in het begin van de 18e eeuw (1712), en het lijkt voor ons zeer twijfelachtig, of we daarin werkelijk met een afzetting van ouderlingen en diakenen door een meerdere vergadering hebben te doen2). Om eigenlijk gezegde afzettingen van ouderlingen en diakenen door een synode te vinden, moet men in gedachte overspringen naar onze 20ste eeuw, toen in 1926/27 de synode van Assen


2) „Een belangrijk boek” blz. 5. Het betrof een kwestie tusschen den predikant en de vijf kerkeraadsleden naar aanleiding van de oefening van de kerkelijke tucht over den ambachtsheer te Nisse in de classis Goes. De zaak kwam echter op de classe als een aanklacht van drie kerkeraadsleden tegen den predikant, wat toch wel normaal is. Daarna ging ze wel over in een behandeling van de leden van den kerkeraad; doch wie moest daarbij volgens art. 30 K.O. anders handelend optreden, dan de classe; de kerkeraad kon toch zijn eigen tucht niet behandelen. Toch ging deze tuchtoefening ook weder in zoover niet buiten den kerkeraad om, als de classe in aansluiting aan den predikant optrad. Ook houde men in het oog dat in de zeeuwsche kerkenorde bij afzetting van ouderlingen en diakenen ook het advies der classe voorgeschreven was (art. 61). Dat ook de beide deputaten der classe aan de benoeming van nieuwe kerkeraadsleden door stemming zouden hebben medegewerkt, blijkt, zien we wel, uit het medegedeelde niet. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat men daarbij de verhoudingen in elk opzicht formeel zuiver gehouden heeft. Ook de formuleering der notulen is zeer gebrekkig. Het andere door v. L. genoemde geval betreft de afzetting van kerkeraden, waarover in het volgende hoofdstuk.

|18|

meende daartoe wel de bevoegdheid te hebben3). Of, wil men, met ds Jansen4) in het midden van de 19e eeuw naar de Chr. Gereformeerde kerk, toen in 1849 ook de aanleiding tot een scheuring schijnt te hebben bestaan in de afzetting van den predikant en een deel van zijn kerkeraad op grond van insubordinatie door een „prov. kerkvergadering”; doch dit was dan in een tijd, toen de herinnering aan de hervormde synodale organisatie blijkbaar nog zoo levendig was, dat men in de acta nog sprak van classikale en provintiale „kerkbesturen”. Voor den dusgen. „bloeitijd” weten de acta der oudste synodale vergaderingen van zulke synodale afzettingen niet, noch in de hollandsche, noch in de andere provinties; ook niet in den dordt-schen tijd. Ook toen niet in Zuidholland, hoewel men toch zoo gaarne juist daar en dan steun voor de vermeende synodale bevoegdheid zoekt. Wel wordt in Overijsel van een geval van afzetting gewaagd, en dit ook van iemand, die als ouderling de synode van Vollenhove (1618) had bijgewoond, een zekeren Marcus Gualtherus te Kampen; doch niet in zijn kwaliteit van ouderling, maar als rector van de school aldaar (R.V. 350; zie 320). Ook in Gelderland, waar anders de remonstrantsche invloed niet gering was, hoort men van zulke afzettingen niet. Daar was men in den na-dordtschen tijd meer bedacht op wat „de meesten rust ende stichtinge” der kerken kon dienen; en gaf men den classicalen en synodalen deputaten opdracht, om daartoe de saamwerking met de kerkeraden te zoeken (R.V. IV 330v). En wat daarmede is bedoeld, blijkt wel zeer duidelijk uit de wijze waarop


3) Of daarmede nu zulk een bevoegdheid in onze Kerken wet is geworden, zooals wel beweerd wordt, is een vraag, waarover canonici van gezag, zooals Voetius en Rutgers blijkbaar geheel anders dachten; zie P.E. ed. R. 269, 335; „Rechtsbevoegdheid”, blz. 32.
4) „Oud en nieuw Kerkrecht” blz. 4. Ds Jansen, die aan die, evenals aan de andere door hem genoemde voorbeelden een ietwat pikante strekking geeft, door hierbij van het „kerkrecht der Afscheiding” en het „doleantiekerkrecht” te spreken, ziet hierin een „intuïtieve” overname door de kerken der Afscheiding van het kerk- en tuchtrecht van de Geref. kerken van de 16e en 17e eeuw. Docent H. de Cock dacht hier blijkbaar ietwat anders over, althans in zijn uitgave van de D.K.O. in de tachtiger jaren van de vorige eeuw gaf hij, bij art. 79 deze toelichting: „De ouderlingen en diakenen zijn dienaren der gemeente en daarom beslist de kerkeraad, in dezen bijgestaan door den naastbijgelegen kerkeraad. De Dienaren zijn echter van de ouderlingen en diakenen hierin onderscheiden, dat gene de aanstelling ontvangen van de gemeente en deze” — misschien wat te sterk gezegd — „van de geheele kerk.”
De andere door hem genoemde „intuïtieve” gevallen, hebben betrekking op afzetting van predikanten, of andersoortige tuchtgevallen, of ook op ontbinding van den kerkeraad, dus op afzetting van een kerkeraad, zooals het vijfde geval te Gouda, welke in het volgend hoofdstuk ter sprake komt. Alleen in het zesde geval, dat te Haulerwijk, wegens scheurmaking en onverzoenlijkheid geschorste en afgezette ambtsdragers, schijnt dit anders te zijn. De kwestie echter op de Synode betrof de herkiezing en bevestiging van deze ambtsdragers zonder schuldbelijdenis. Van wie eigenlijk de schorsing en afzetting was uitgegaan, deelt Ds J. niet mede, terwijl het toch daar op aankomt. Wel is zonder twijfel merkwaardig voor den geest van het toenmalige christelijk gereformeerde kerkrecht, dat de synode van Rotterdam aan drie leden de opdracht gaf, om met de classe „te doen, wat des kerkeraads was”. De zaak kwam echter op de synode door een bezwaarschrift uit de gemeente, dus eigenlijk als appèl.

|19|

dezelfde nimweegsche synode destijds ten aanzien van den kerkeraad van Tiel is opgetreden. Daar was het aantal Remonstranten volgens Brandt vrij groot; „ongelijk sterker”, zegt hij „dan te Arnhem, hoewel de remonstrantsche predikant, een latere kruidenier, geen krachtige persoonlijkheid was. Er is dan ook hier een remonstrantsche gemeente gesticht, die ook door J. Tideman, den remonstrantschen biograaf om haar ijver werd geprezen5). De Tielsche kerkeraad maakte dan ook bezwaar om de canones van Dordt te onderteekenen, „als haar juist”, zooals hij meende, „van de nationale synode niet gelast”. Aan afzetting van ouderlingen en diakenen hier wordt echter niet gedacht. Men zocht het liever in een „vruntlijck” verzoek, en een beroep op „den vrede en gerustheyt der gemeente”. Doch inzonderheid moet hierbij toch op de zuid- en noordhollandsche synoden worden gewezen. Men kende hier wat de remonstrantsche actie betreft, drie soorten van kerken. Er waren „contrarie-kerkeraden” in plaatsen, waar een gereformeerde en een remonstrantsche kerkeraad naast elkander bestonden. In andere plaatsen waren de remonstrantsche kerkeraden nog „in volle possessie” der kerkelijke goederen. Doch ook waren er zulke, waar de kerkeraad wel in de meerderheid gereformeerd was; maar waar toch ook ouderlingen en diakenen waren, „van de syde der Remonstranten”, wat wel zal beteekenen door hun stem en invloed, en als hun vertegenwoordigers, daarin gebracht. Over de eerste twee soorten zal in het volgende hoofdstuk worden gesproken. Hoe moest nu volgens de synodale bepalingen met de derde soort gehandeld worden? De synode van Leiden (1619) stelde daarvoor als regel vast (R.V. III 386), waarbij in hoofdzaak ook de noordhollandsche synode zich aansloot (R.V. II 115), en waarop die van Gouda (1620) nog een enkele toelichting geeft, dat bij zulke leden tweeërlei wel moest worden onderscheiden. De „gezeggelijcken”, die zich wel met de kerk wilden verzoenen, en dien men daarom alle tegemoetkoming moest betoonen. En de „hardnekkigen”, met welke dan wel zullen bedoeld zijn, dezulken, die zich wel zochten als ouderlingen en diakenen te handhaven; doch intusschen heimelijk de remonstrantsche actie bleven dienen en steunen, bijv. ook door de remonstrantsche conventikels te bezoeken, dus geheel in den geest van die predikanten, van wie de acta ook wel spraken, die wel de acte van gehoorzaamheid hadden onderteekend, maar niettemin „uit de kerk” bleven „tot quaet exempel” van anderen; of van die kerkeraden, die niettegenstaande de hen betreffende besluiten „noch hartneckig in haer afwijcking” voortvoeren. Zulke ouderlingen en diakenen wilde de synode, dat „dadelick van haren diensten” zouden worden afgezet; duidelijk dat zij dus nog werden geacht in zulke diensten te zijn. De synode deed het echter zelf niet. De classe komt in dit verband alleen voor met haar advies, of dat harer gecommitteerden. Er moet dus de kerkeraad zijn bedoeld. Als geheel in


5) „De biografische naamlijst van prof., pred. en propon. der Remonstrantsche broederschap”, blz. 287.

|20|

overeenstemming met de K.O. behoefde dit laatste ook niet direkt te worden uitgesproken.

Zoo komt dus de slotsom van deze paragraaf geheel met die van de vorige overeen. Noch de K.O. en haar geschiedenis, noch de kerkrechtelijke praktijk in den dusgen. „bloeitijd” weet van een afzetting van ouderlingen en diakenen door een meerdere vergadering, behoudens het door haar wel te geven advies, of de zonder twijfel in het kerkverband bindende uitspraak achtereenvolgens art. 30 v. der Kerkenordening.

*