Afdeeling I.

De Deelen en de Objecten van de Synodale Macht.

 

§ 1. Inleiding; de Deelen van de Synodale Macht.

In hoofdstuk II, afd. II heb ik reeds aangetoond, dat de macht der meerdere vergadering wezenlijk dezelfde is als die der mindere. Indien dit juist is, zal de synodale macht volgens Voetius ook een volledige moeten zijn. Dit is ook inderdaad het geval. In den regel verdeelt hij de kerkelijke macht in drie deelen: leer-, regeer- en tuchtmacht (potestas dogmatica, regiminis en jurisdictionis, I, 117-120). Deze drie deelen van de kerkelijke macht kent Voetius ook uitdrukkelijk aan de synoden toe. Hij vraagt: An potestas ecclesiastica synodalis sit dogmatica, et ordinativa seu regiminis, et disciplinaris? Zijn antwoord is bevestigend, evengoed als de plaatselijke kerken bezitten ook de meerdere vergaderingen deze drievoudige macht: Resp. Aff. quia singulis ecclesiis topicis triplex illa potestas competit: de consensu adversariorum. Ergo et pluribus in correspondentiam, et synodum combinatis: potestas illa competit (IV, 224). Hiermee is in overeenstemming dat hij elders de vraag of elk deel der kerkelijke macht, ook de excommunicatie, in geval van wanbestuur; en ongeneeslijk verderf, aan de synodale vergadering der kerken kan worden toegekend, en door haar kan worden uitgeoefend, evenzeer bevestigend beantwoordt (I, 226, qu. XXII). In het hoofdstuk de negotiis et causis in synodo tractandis (p. III, 1. I, tr. III, c. 8) somt Voetius op hetgeen volgens Hyperius tot de taak der synoden behoort. Hij besluit het citaat van Hyperius met de opmerking: Nos putamus uno verbo

|197|

dici posse, totam politiam ecclesiasticam tribus partibus, earumque titulis, subtitulis, membris, quaestionibus a nobis descriptam a synodis tractari (IV, 204). Voetius bedoelt hier met de drie deelen der politia ecclesiastica natuurlijk niet de deelen der drievoudige kerkelijke macht, leer-, regeer- en tuchtmacht, doch de drie deelen waarin hij zijn Politica Ecclesiastica heeft verdeeld, de rebus, de personis, de actionibus regiminis. Toch bewijst ook deze plaats genoegzaam dat volgens Voetius de synodale macht een volledige kerkelijke macht is, en dit is de algemeene opvatting der gereformeerde dogmatici en canonici 1).

Ik ga thans na welke zaken in het algemeen object zijn van deze drievoudige machtsoefening der synoden (Afd. I), terwijl daarna besproken wordt welke algemeene bevoegdheden daarbij aan de synode toekomen en op welke wijze zij haar drievoudig gezag uitoefent. In hoofstuk VI handel ik dan in bijzonderheden over Voetius’ denkbeelden omtrent de leer- en regeermacht en hetgeen daartoe behoort, en in hoofdst. VII over de tuchtmacht der meerdere vergaderingen.

 

§ 2. Eerste groep van Objecten: de Gemeenschappelijke Zaken.

De eerste groep van objecten die tot de competentie van de synoden behooren zijn de gemeenschappelijke zaken. Men kan de zaken die object zijn van kerkelijke machtsoefening n.l. verdeelen in zulke die meer dan een kerk betreffen (negotia communia) en zulke die uitsluitend één of enkele particuliere kerken aangaan (negotia particularia) 2). Nu is de synodale macht een potestas cumulativa, non privativa. Dit beteekent dat de particuliere aangelegenheden der kerken behooren tot de competentie van den kerkeraad en de synode haar niet van die macht berooven mag. Daarentegen kan geen plaatselijke kerk alleen de zaken regelen en afdoen, die de kerken in het gemeen aangaan. Deze zaken moeten door de kerken gezamenlijk worden afgedaan, en zij doen dit ter meerdere vergadering.

Volgens Voetius’ voorstelling zijn dan ook in de eerste plaats


1) Vergelijk b.v. Syn. Pur. Theol., disp. 49, th. 40, Fr. Turretinus, l.l. pars III, p. 346, B. Pictet, l.c. p. 504, Gillespie, An Assertion of the Government of the Church of Scotland, p. 49, 50, Ministers of London, l.c. p. 217, 218, van Mastricht, l.l. II, p. 809.
2) Objectum correspondentiae et communionis hujus est duplex, negotium scil. commune omnium ecclesiarum, et negotium particulare unius aut quarundam ecclesiarum (IV, 119).

|198|

de gemeenschappelijke zaken object van de synodale machtsoefening: Negotium commune omni modo et absolute objicitur huic regimini, seu potestati classicae aut synodicae. Hij voegt er terstond de reden aan toe: „hetgeen immers aller stichting gemeenschappelijk betreft, moet ook door allen gelijkelijk bezorgd en behandeld worden” (IV, 119). Het feit dat er zulke gemeenschappelijke zaken bestaan is voor hem een argument ter verdediging van de synoden en haar gezag: „De natuurlijke noodzaak leert dat zaken aan meer kerken gemeen, evenzoo de gemeenschappelijke kwesties moeten afgedaan en beëindigd worden op gemeenschappelijke wijze, en niet door één kerk beëindigd kunnen worden” (IV, 130). Indien één kerk de zaken der kerken in het gemeen zou afdoen, zou dat hiërarchisch of Roomsch zijn. Immers volgens dit stelsel beslist de bisschop en de kerk waar de bisschop gezeteld is, de cathedrale kerk, over de gemeenschappelijke zaken der diocees. Voetius is hier sterk tegen gekant: Atqui talia negotia ut adaequate unam particularem ecclesiam non concernunt, sed multas simul, ita ab una tractari aut absolvi nec possunt nec debent: Nisi ecclesias cathedrales, et hierarchias Romano-Papales introducere velimus (IV, 183).

Wanneer Voetius naast de algemeene zaken de bijzondere aangelegenheden der particuliere kerken, die onder zekere omstandigheden tot de competentie van de synoden behooren, als object van synodale machtsoefening noemt, pleegt hij de gemeenschappelijke zaken het eerst te vermelden en pas op de tweede plaats de particuliere zaken (b.v. IV, 121 en 122; IV, 164; IV, 183; I, 226).

Welke zijn nu deze gemeenschapelijke zaken? Een algemeen overzicht geeft Voetius ervan in IV, 121. Hij zegt hier van het kerkverband en van de synode: Ut nullum οἰκεῖον, proprium regiminis sui habeat objectum, quam negotia communia, quae spectant partim media ad communem veritatem, pietatem, εὐταξίαν, pacem promovendam, et communia mala atque adversarios spiritualibus armis (consiliis, collegiis et disputationibus, apologiis et scriptis confessionibus, petitionibus defen-sionis Magistratuum) profligandos; partim controversias et causas, de transitu membrorum, de translatione ministrorum ab una ecclesia ad aliam, de contentionibus inter membra diversarum ecclesiarum vicinarum ortis, earum legitima cognitione, et commoda compositione ac reconciliatione, aut eorum castigatione,

|199|

idque per judicia decisiva, et si quae sunt istius generis (IV, 121). Uit deze opsomming blijkt dat Voetius de gemeenschappelijke zaken weer in twee groepen verdeelt. De eerste groep zijn de werkelijke communia, die alle kerken van een ressort betreffen, b.v. het samenstellen van een belijdenis e.d. De tweede groep vormen de zaken, die niet voor alle kerken van belang zijn, b.v. geschillen over den overgang van leden en van predikanten van de eene kerk naar de andere, grensregelingen e.d. Elders noemt hij de eerste groep van zaken de communia aut generalia negotia, en de tweede groep negotia respectiva, quae intercedunt inter ecclesiam et ecclesiam. Ook deze laatste zaken, gaan meer dan één kerk aan; derhalve mogen zij niet door één kerk worden afgedaan, maar vallen zij onder de competentie der meerdere vergadering (IV, 183).

Over de vraag welke zaken nu precies tot de communia en welke tot de particularia te rekenen zijn, bestaat bij de gereformeerde theologen geen volkomen eenstemmigheid. Voetius zelf doet in het algemeen geen poging om de grens tusschen de communia en de particularia scherp af te bakenen en aan te wijzen. Er zijn echter zaken die Voetius met Parker rekent tot de particuliere aangelegenheden der afzonderlijke kerken, terwijl andere gereformeerde canonici ze achten te behooren tot de zaken die de kerken in het gemeen aangaan. Over dit verschil handel ik nader in § 4.

 

§ 3. Tweede groep van Objecten: de Particuliere Zaken in bijzondere omstandigheden.

Behalve de gemeenschappelijke zaken kunnen in de tweede plaats ook de eigen zaken der particuliere kerken tot de competentie der meerdere vergaderingen behooren.

Volgens Voetius zijn de gemeenschappelijke zaken het eigenlijk object van de synodale bevoegdheid. Daarentegen zijn de particuliere zaken der kerken dat niet; deze zijn het object van de macht der particuliere kerk, propium et particulare ecclesiasticae potestatis in quaque ecclesia objectum (IV, 121). De particuliere kerken zijn bevoegd haar eigen zaken te regelen naar art. 30 der D.K.O.; de macht der meerdere vergaderingen is daarom niet privatief maar cumulatief.

Intusschen hebben de synoden toch ook wel degelijk zeggenschap over de particularia der plaatselijke kerken. Wil de

|200|

classis of synode echter van deze macht over de particularia der afzonderlijke kerken gebruik kunnen maken, dan dienen er bijzondere omstandigheden in te treden. Daarom zijn de gemeenschappelijke zaken het eigenlijk object der synodale macht, objectum suum per se (IV, 121); daarentegen vallen de particularia niet „per se” onder de competentie der synode, maar slechts „per accidens”: Per se ad ipsam non pertinet, sed tantum per accidens (IV, 121); zij vormen het objectum suum per accidens (IV, 122). „Per se” behooren ze tot de competentie der particuliere kerken: Per se autem primo et ordinario pertinent ad ecclesias topicas (IV, 131).

Hierbij handhaaft Voetius even streng de bevoegdheid van de plaatselijke kerken om haar eigen zaken te regelen zoolang deze bijzondere omstandigheden niet ingetreden zijn, als de bevoegdheid der synoden om de particularia der kerken te regelen, wanneer deze bijzondere omstandigheden wel aanwezig zijn. In het eerste geval mag de synode zich niet inlaten met het negotium particulare. De synoden mogen in gewone gevallen de beslissing over de eigen zaken der kerken zich niet aanmatigen. Zelfs al zou de particuliere kerk aan de synode alsdan de decisie over haar eigen zaken willen opdringen, en de beslissing uit welk motief ook aan haar willen overlaten, dan mag de synode dit niet aanvaarden. Hij stelt toch voor het kerkverband en de meerdere vergaderingen den volgenden regel: Ut proprium et particulare ecclesiasticae potestatis in quaque ecclesia objectum sibi non vindicent, etiam si per hos aut illos offeratur; sed ad ecclesias quasque remittant, earumque potestati in solidum relinquant (IV, 121).  Men moet dit goed verstaan. De strekking hiervan toch is niet, dat, wanneer een kerkeraad b.v een nog niet afgehandeld tuchtgeval overdraagt aan de synode deze nu geen decisie mag geven. Dan toch doet zich in concreto het geval van onmacht voor. Hij wil zeggen dat de synode zich niet generaliter en blijvend de regeering der plaatselijke kerk mag aanmatigen, en evenmin mag de plaatselijke kerkeraad generaliter en blijvend het bestuur overdragen aan de synode. Zelfs al zou de kerkeraad het goed vinden dat hij in het algemeen en voor geruimen tijd werd uitgeschakeld, dan mag nog de synode dit niet toestaan.

Anderzijds wanneer deze bijzondere omstandigheden wel aanwezig zijn, staat het aan de synode niet vrij om nu al of niet

|201|

de particularia eener kerk te behandelen, maar is zij daartoe verplicht: Negotium particulare ab omnibus ecclesiis aut earum delegatis communiter tractari potest et debet non absolute, sed limitate, in his scil. casibus ..... (IV, 120). Voor willekeur laat

Voetius dus geen plaats. Het komt er maar op aan of de bijzondere omstandigheden al of niet aanwezig zijn. Is dit niet het geval dan behooren de particularia uitsluitend tot de competentie van elke plaatselijke kerk. Is het daarentegen wel het geval, dan berust de decisie bij de classis of synode. Zou zij alsdan de particularia niet ter hand nemen, dan zou de meerdere vergadering zich schuldig maken aan wanbestuur.

Welke zijn deze omstandigheden? Een zestal gevallen laten zich hier onderscheiden: De synoden beslissen de particularia der kerken 1° in geval op een plaats geen kerkeraad is, 2° in geval van onmacht, 3° van wanbestuur, 4° van hooger beroep, 5° van aanklacht, 6° van noodzakelijkheid.

I°. Waar geen kerkeraad is.

Tot de competentie der classen en synoden behooren de zaken van de kerken die geen kerkeraad hebben.

In de eerste plaats kon zich dit geval voordoen, wanneer de kerken in buitengewone omstandigheden verkeerden. Van zulke kerken geeft Voetius een opsomming in p. I, 1. I, tr. I, c. I, al worden hier niet enkel kerken zonder kerkeraad genoemd. In zooverre zijn de bemoeiingen der synoden met de particularia dezer kerken dan ook niet tot dezen casus te rekenen. Volgens Voetius behooren tot de minder volmaakte kerken „de heimelijke kerk of kerk onder het kruis, de in beroering gebrachte, de tijdelijke (op schepen n.l. en in legerplaatsen), die welke steeds van plaats en van leden verwisselt (n.l. in stations van kooplieden en van soldaten), die welke nog in het tijdperk van wording en eerste planting of van reformatie is, de huiselijke en de wijkkerk” (I, 22).

Tot de kerken in prima plantatione behooren ook de zendingskerken. De synoden hebben ook zendingsbevoegdheid.

In de tweede plaats kwam het ook voor dat er kerken waren zonder kerkeraad, terwijl toch niet zulke buitengewone omstandigheden de instelling ervan onmogelijk maakten. Tal van dorpskerken waren immers in de dagen van de Republiek niet in het bezit van een eigen kerkeraad. Ook hier behoorden de synoden een roeping te vervullen ten aanzien van de particularia dezer

|202|

kerken. Alsdan dient volgens Voetius art. 39 der D.K.O. toegepast te worden: In die plaetsen daer noch geen Kercken Raedt en is, sal middelertijdt bij de Classe ghedaen werden, ’t ghene anders den Kercken Raedt nae uytwijsen deser Kercken Ordeninghe opgheleydt is, te doen. (Zie hierover verder hoofdst. VI, § 6).

II°. Het geval van onmacht.

Parker betoogt in lib. III c. 20 zijner Pol. Eccl., getiteld de summitate ecclesiae particularis, dat de hoogste kerkelijke macht berust bij de particuliere kerken: summam authoritatem quibusque ecclesiis primis a Christo tributam esse dicimus (p. 299). Dit klinkt zeer independentisch, maar in de praktijk valt dit wel wat mee. In den gang van zijn betoog blijft er van de oppermacht der particuliere kerk, die hij aan het begin van dit hoofdstuk poneert, niet veel over. Want hij gaat terstond haar „summitas” op viervoudige wijze beperken. Zijn betoog komt op het volgende neer: de particuliere kerken hebben wel de hoogste macht, maar dit betreft 1° alleen de particuliere zaken, want in gemeenschappelijke zaken heeft de synode de hoogste macht; 2° nog niet eens alle particuliere zaken, want uitgesloten zijn die eigen zaken die de kerk zelf niet bij machte is af te handelen; 3° wederom nog niet alle particuliere zaken die de kerk wel bij machte is af te handelen, want in geval van wanbestuur van de zijde der particuliere kerk beslissen de gezamenlijke kerken; 4° nog niet alle particuliere zaken die de kerk wel bij machte is af te doen, en die zij ook af wil doen zonder wanbestuur te plegen, want indien zulk een wanbestuur verondersteld wordt en men dus in hooger beroep zich verzet tegen een handeling of beslissing van de particuliere kerk, oordeelt ook daarover de synode. Ik geef hier Parker zelf het woord: „Prima limitatio ad rem propriam est: nam in re communi summa Synodus (fortasse leg. Synodi), id est ecclesiarum communiter congregatarum potestas summa est”. „Secunda limitatio etiam in re propria est: nempe ad casum sufficientis potestatis” (p. 301). „Tertia limitatio in re propria et in potentia etiam est: nempe ad casum rectae et legitimae administrationis”. „Quarta limitatio in casu rectae administrationis est, ad casum de nulla administratione mala praesumpta” (p. 302).

Volgens Parker is dus de macht van de particuliere kerk wel degelijk beperkt, en komt de summa potestas in gemeenschappelijke zaken aan de synode toe. De particuliere kerk en haar kerkeraad beslissen slechts.; over die eigen zaken die zij bij machte zijn af te

|203|

handelen, mits zij zich daarbij niet aan wanbestuur schuldig maken, en tegen hun handelingen geen hooger beroep wordt ingesteld.

Bij deze beschouwing van Parker heeft Voetius zich aangesloten. Volgens Voetius zijn de eigen aangelegenheden der kerken object van de synodale machtsoefening in istis scil. casibus, cum in particulari ecclesia non est sufficiens potestas; aut legitima et recta administratio; aut praesumitur mala administratio: cum scil. sit provocatio ab eo qui gravatum se conqueritur. Quos casus vide ex orthodoxorum sententia breviter et nervose explicatos a Parkero lib 3, c. 20 (IV, 121).

Hiermee zijn drie nieuwe gevallen gegeven, waarin volgens Voetius de particularia der kerken niet door de kerken zelf maar door de classen en synoden worden afgedaan nl. die van onmacht, wanbestuur en hooger beroep. Deze drie gevallen worden door Voetius dikwijls in één adem genoemd (b.v. IV, 120, 121, 165,); soms neemt hij slechts twee van deze drie gevallen samen b.v. onmacht en hooger beroep (IV, 155, 164), of ook wanbestuur en hooger beroep 1). Vooral op deze punten verdedigt Voetius tegen de Independenten de bevoegdheid der synoden. Wanneer hij spreekt van de bevoegdheid der synoden inzake de communia, alsmede inzake de particularia der afzonderlijke kerken „in de dikwijls vermelde gevallen” (IV, 164), dan doelt hij daarmee op de drie genoemde gevallen van onmacht, wanbestuur en hooger beroep. Zij zijn te belangrijk om ze niet ieder afzonderlijk te bespreken.

Allereerst dus het geval van onmacht. De plaatselijke kerk beschikt niet over voldoende macht om haar eigen zaken behoorlijk af te doen: In casu insufficientiae; quando scil. impotens deprehenditur ecclesia parochialis ad negotia propria absolvenda (IV, 120). Voetius noemt dit geval casus insufficientiae (Iv, 120), casus defectus (IV, 164, 165), casus defectus seu impotentiae (IV, 155). Hetgeen der particuliere kerk aan macht ontbreekt dient de meerdere vergadering aan te vullen: supplementum sit in casu defectus (IV, 165).

Het tekort aan macht der afzonderlijke kerk kan verschillende oorzaken hebben. Het kan zijn dat zij over te weinig ambtsdragers beschikt, of dat deze ambtsdragers niet voldoende gaven hebben om de zaken af te doen. Zoo vat Gillespie het geval van


1) I, 226 en ook in het advies van de theol. fac. te Utrecht, d.d. 25 Juli 1646 (Cramer, De Theol. Fac., bl. 320).

|204|

onmacht op 1). Voetius beschouwt het geval meer van een andere zijde, dat n.l. de zaken waar de kerk voor komt te staan te moeilijk en van te ernstigen aard zijn, dan dat de particuliere kerk ze beslissen kan, of dat bij de ambtsdragers zelf verschil van gevoelen of oneenigheid bestaat. Hij rekent tot den casus defectus seu impotentiae het geval dat men tegen den stroom of de heftigheid van hen die ongeregeld wandelen niet op kan, en verwijst in dit verband (IV, 155) naar de voorbeelden door hem gegeven in p. III, 1 I, tr. III, c. II, § 8. De voorbeelden die hij daar geeft, zijn echter niet alle te beschouwen als gevallen van onmacht; er zijn ook gevallen bij van wanbestuur, en zulke die tot de gemeenschappelijke zaken moeten worden gerekend. „Wanneer de predikant of de predikanten, of eenige leden (zoo niet de meeste) van den kerkeraad op het punt staan vreemde leer, of tucht of macht in te voeren; of wanneer zij in verdorven leven of zeden zich te buiten gaan; of wanneer de kerkeraad den diejnaar of de dienaren of eenige leden der kerk onrechtvaardig verdrukt, of wanneer de gemeenteleden ten onrechte aanvallen op de predikanten of den kerkeraad, en aan vermaningen of goeden raad geen gehoor geven; of wanneer sommige magnaten (hetzij leden van die kerk of daar buiten staande) ten onrechte aanvallen op de predikanten of den kerkeraad; of wanneer zeer ernstige gevallen ter beslissing zich voordoen; of wanneer zeer ernstige en verouderde veetes moeten worden bijgelegd; of wanneer men met geestelijke wapenen sterke tegenstanders hetzij ketters of vervolgers moet weerstaan”. Vervolgens somt Voetius nog weer andere gevallen op, n.l. dat in een gemeente alle autoriteit volkomen zoek is en ieder doet wat goed is in zijn oogen, of dat een gansche kerk in strijd verkeert met een naburige kerk over kwesties de leer of de tucht betreffende, of inzake grensregeling of overgang van leden of predikanten van de eene naar de andere gemeente. (IV, 133).

Als regel brengt het geval van onmacht mee dat de kerk zelf of althans het betere deel ervan uit zichzelf de hulp begeert der classis of synode. Dat wil dus zeggen dat deze in dit geval de eigen zaken eener particuliere kerk met haar toestemming afhandelt. De kerkeraad wil wel op goede wijze de kerk


1) Gillespie spreekt van small congregations, who have but few officebearers, and those, it may be, not sufficiently able for churchgovernment. In this case of insufficiency, a congregation may not independently, by itself exercise jurisdiction (An Assertion etc, p. 43, verg. ook p. 46).

|205|

regeeren, maar hij is er niet toe in staat, en dus wendt men zich tot de synode 1). Het komt echter bij Voetius ook voor dat hij een casus een geval van onmacht noemt, terwijl er toch ook van onwil sprake is 2). Voetius scheidt dus de gevallen van onmacht en wanbestuur niet scherp van elkander af. Dit is te begrijpen want in de practijk zullen onmacht en onwil dikwijls gepaard gaan.

III°. Het geval van wanbestuur. Tot de competentie der meerdere vergaderingen behooren ook de particularia der kerken, wanneer deze zich schuldig maken aan wanbestuur, casus malae administrationis.

Dit kwaad kan zich voordoen in verschillende vormen. In de eerste plaats kan de administratie, d.i. de kerkregeering illegitima of inordinata zijn, b.v. doordat de ambtsdragers niet op wettige wijze in overeenstemming met de kerkenordening gekozen zijn. Dit was het geval met de Remonstrantsche predikanten die beroepen waren volgens de kerkenordening der Staten van Holland van 1591. Een tweede geval van wanbestuur is de casus negligentiae, „cas van versuijm” 3). Dit is een zonde van nalatigheid. De kerkregeering wordt verwaarloosd, b.v. de kerkeraad verzuimt op te treden tegen een predikant die valsche leer verbreidt, of de kerkeraad is onwillig om kerkelijke tucht te oefenen over leden der gemeente die gecensureerd moeten worden. Als voorbeeld van een ecclesia negligens noemt Voetius de kerk van Corinthe in 1 Cor. 5 (I, 227, 228). In de derde plaats kan zij ook mala administratio in engeren zin zijn, „cas van quade administratie” 3). Dit is in tegenstelling met het geval van verzuim een zonde van bedrijf, b.v. de kerkeraad censureert gemeenteleden die voor censuur niet in aanmerking komen.

Het gemeenschappelijke in al deze gevallen is dat er onwil bestaat om de kerkregeering op de juiste wijze uit te oefenen. Mala administratio is een zondige wijze van kerkregeering, de recta administratio ontbreekt omdat men haar niet voeren wil.


1) .... in casu defectus seu impotentiae, ubi ecclesia sana, aut pars ejus potior sponte solet adhibere consilium et opem aliarum ecclesiarum (IV, 155).
2) Robinson had de macht der synoden bestreden met de opmerking, dat het toch een ongehoorde machtsaanmatiging zou zijn wanneer de magistraat van Leiden in de stad Delft het overheidsgezag zou willen uitoefenen. Voetius kan ’t hiermee eens zijn maar merkt op dat er toch iets gebeuren moet in het geval van onmacht, wanneer de magistraat van Delft zelf zijn gezag niet kan of ook niet wil uitoefenen (IV, 151).
3) Cramer, t.a.p. bl. 320.

|206|

De synoden hebben volgens de Gereformeerden dit euvel te verhelpen en aan deze zonde een eind te maken. Wanbestuur onderstelt zonde; wanneer Parker over den casus malae administrationis handelt noemt hij dien ook den casus aberrationis, en spreekt hij van den pastor aberrans et peccans, en van de aberrans et peccans ecclesia (l.l., lib. III, p. 302).

Nauw verbonden met het geval van wanbestuur is de casus corruptionis (I, 226, 228). Indien de ambtsdragers of de kerkeraad eener particuliere kerk, of ook de kerk zelf, ondanks vermaningen niet ophouden met het voeren van wanbestuur, treedt n.l. volgens Voetius’ voorstelling de toestand van corruptio of verdorvenheid in. Over den corrupten kerkeraad handelt Voetius in torn. I, p. 120 sub III, 6, en over een corrupte kerk t. I, p. 121 sub III, 4. Een corrupte kerk is een kerk die geen goede kerkregeering toelaat. Evenzoo handelt Voetius over een corrupten kerkeraad en kerk in tom. I, p. 226-228, qu. XXII, en over een corrupten kerkeraad, tom. I, p, 228, qu. XXIII.

Het geval van wanbestuur is dus van ernstigen aard. Bij de tot dusver besproken gevallen, waar geen kerkeraad is, of de kerkeraad onmachtig is de particularia af te doen, zal het niet spoedig komen tot een conflict met de synode; bij den casus malae administrationis is juist de botsing tusschen de meerdere en de mindere vergadering mogelijk.

De classen en synoden toch dienen tegen de kerken, die wanbestuur voeren, op te treden. Volgens Voetius hebben de kerken of haar afgevaardigden zeggenschap over de eigen zaken der particuliere kerken in casu illegitimae et inordinatae administrationis ubi venienti morbo ab omnibus confoederatis et correspondentibus ecclesiis occurrendum est (IV, 120). Prof. Bouwman vertaalt dit aldus: „in geval van onwettelijke en onregelmatige bediening, wanneer in een tijd van heerschende ziekte al de kerken, waarmede zij in verband en correspondentie leeft, haar te hulp moeten komen”. Ook Jansen meent dat Voetius hier spreekt van het geval van verwaarloozing van de gemeente, doordat de predikant en de kerkeraadsleden allen door ziekte verhinderd worden hun taak waar te nemen 1). Bij een epidemie kan dat voorkomen, en de zusterkerken dienen alsdan te hulp te komen. De vertaling van Bouwman en Jansen van deze plaats is


1) H. Bouwman, Geref. Kerkrecht, II, bl. 37, Jansen, De Bevoegdheid der M. Vergaderingen, bl. 32, id., Korte Verklaring, bl. 141.

|207|

echter niet te aanvaarden. Want in de eerste plaats is venienti morbo dativus en geen ablativus, deze vertaling is dus reeds grammatisch onjuist en met de letter van Voetius’ uitspraak in strijd. In de tweede plaats zou Voetius het geval dat de ambtsdragers door ongesteldheid verhinderd zijn hun taak waar te nemen, nimmer een geval van verzuim of verwaarloozing, of ook van illegitima et inordinata administratio noemen. Immers deze ambtsdragers doen alsdan niets dat onwettig is en in strijd met de kerkenordening; Voetius zou dit geval rekenen tot den casus impotentiae, het geval van onmacht. In de derde plaats is het dan ook onjuist morbus letterlijk op te vatten, als een besmettelijke ziekte. De „morbus” waarop Voetius hier doelt is zeer beslist een geestelijke krankheid b.v. ketterij, scheuring, corruptie, e.d. 1). De eenig juiste vertaling van deze plaats is aldus: „in geval van een bediening, die onwettig is en in strijd met de kerkenordening, als wanneer door al de verbonden en in kerkverband vereenigde kerken tegen de opdringende kwaal moet worden opgetreden”.

Voetius wil blijkbaar dat de meerdere vergadering in geval van wanbestuur ingrijpt in de particularia der afzonderlijke kerken, deze zaken nu zelf afdoet, en aldus aan het wanbestuur een einde maakt.

IV°. Het geval van hooger beroep. De synode beslist ook over de eigen zaken der afzonderlijke kerken, wanneer men tegen de besluiten en handelingen der mindere vergadering bij haar in hooger beroep gaat, het geval van hooger beroep (provocatio), of van appèl (appellatio), of van verondersteld wanbestuur (casus praesumptae malae administrationis). Voetius laat zich over dit geval duidelijk uit; hij zegt dat de particularia object zijn der synodale machtsoefening in casu praesumtae administrationis malae, hoc est, in casu provocationis, e jus sive personae sive partis, quae se gravatam conqueritur (IV, 120).

Voetius handhaaft tegenover de Independenten de bevoegdheid van de synoden om te beslissen in geval van appèl:


1) Voetius gebruikt meermalen medische termen in geestelijken zin. Een kerk waarin algemeene oneenigheid heerscht is derhalve een ecclesia male affecta (IV, 133). Wanneer een kerk door scheuring, ketterij of afgoderij verdorven wordt, moet men oppassen dat de besmetting (contagium) niet op andere kerken overslaat (IV, 170). Zulk een kerk vergelijkt hij met een aangetast lichaamsdeel dat genezen moet worden (curandum membrum male affectum, IV, 130). Ik herinner er aan dat de D.K.O. in art. 76 en ook het Formulier van den Ban de excommunicatie noemt „de uyterste remedie”.

|208|

„Geen kerk zal dit recht kunnen of willen onthouden aan een lid, of aan een groot deel der leden, dat zich bezwaard verklaart, opdat des te meer de billijkheid van haar zaak en van haar handelingen aan den dag trede. Gewis, indien het appèlrecht berust op jus naturale, zooals sommige juristen willen (het is immers een middel voor den onderdrukte tot verwijdering van het onrecht dat door den rechter uit boos opzet of onwetend aangedaan wordt), dan moet het zeker thuis behooren bij de broederlijke en allerzachtmoedigste kerkelijke rechtbanken. Paulus, hoewel bereid tot het martelaarschap (Hand. 21: 13) heeft zich niet geschaamd het middel van het burgerlijk hooger beroep in zijn zaak te baat te nemen (Hand. 24: 11)” (IV, 155).

Voetius noemt dit geval van hooger beroep meermalen het geval van verondersteld wanbestuur (IV, 120, 121, I, 226). Deze benaming heeft hij overgenomen van Parker (lib. III, p. 302). Zij geeft duidelijk de overeenkomst en het verschil aan met het geval van wanbestuur. Hij die in appèl gaat onderstelt dat de mindere vergadering mala administratio pleegt. Dit kan het geval zijn en dan zal de meerdere vergadering den appellant in het gelijk stellen; het kan ook niet zoo zijn, dan wordt het hooger beroep afgewezen. Voetius merkt op dat het hooger beroep in geval van excommunicatie pleegt te worden ingesteld ingeval het vonnis naar het oordeel van den geëxcommuniceerde ongeldig is of al te haastig uitgesproken en te zwaar (IV, 882).

V°. Van het geval van hooger beroep kan nog weer onderscheiden worden het geval van klacht of aanklacht, casus delationis.

In IV, 156 bespreekt Voetius een bezwaar dat tegen het appel-recht kan worden ingebracht, nl. dat in gevallen van onmacht, waarbij de kerk zelf zich tot de meerdere vergadering wendt, aan deze de beslissing wel zou kunnen worden toegestaan, maar dat het toch onbillijk schijnt dat tegen den zin der kerk per appellationes et querelas een zaak op de classis gebracht wordt, zoodat, naar het woord van Canne, de kerk zelfs de meest wettige zaak niet ten uitvoer kan leggen, zoodra maar de classis er zich tegen verzet. In het antwoord op dit bezwaar maakt Voetius onderscheid tusschen de relatio en de appellatio: Res aliquai ad classem potest deferri vel relatione vel appellatione (ut utar terminis jurisconsultorum). Indien de zaak, waarop Canne doelt, op de classis gebracht is door relatio van den een of ander, en aldus definitief tegen de kerk beslist is, wil Voetius niet beslist beweren dat hier geen

|209|

machtsmisbruik in het spel geweest is, wijl hij met de bijzonderheden van de kwestie der Engelsche kerk te Amsterdam niet op de hoogte is; in het algemeen althans is zooiets in strijd met art. 30 en 31 der K.O. Maar indien de zaak op de classis is gebracht door hooger beroep van dezen of genen, die zich door de handelingen der kerk bezwaard achtten, kan men niet zeggen, dat dit in ieder opzicht geschied is tegen den wil der kerk, omdat deze kerk met de kerkenordening ook het daarin vastgestelde appèlrecht vrijwillig heeft aanvaard. — Voetius maakt hier dus onderscheid tusschen de delatio per relationem unius atque alterius, en de delatio per appellationem illius aut illorum, qui se gravatos putabant. Ook elders spreekt hij van gevallen en geschillen die door hooger beroep op de synoden gebracht worden: quae per provocationem ad synodos deferuntur (IV, 218).

Een delatio behoeft echter niet altijd door appèl te geschieden. In III, 670 spreekt hij over de leening van predikanten aan de kerken van Gouda en Rotterdam, door de Z.-Hollandsche synoden tot stand gebracht. Hij zegt daar dat deze zaken door de predikanten zelf of de ouderlingen, of de classen, of de deputaten der synode bij wijze van klacht, of van het inroepen van de synodale hulp, of in den weg van hooger beroep van de classis op de synode, of van het indienen van een gravamen op het agendum der, synode gekomen waren 1). De delatio kan ook gedaan worden door den kerkeraad of de classis: Quod si ecclesiastice a synedrio aut classe tale negotium ad synodum delatum esset ... (III, 671). Elders zegt hij dat de synode of de classis de macht om te excommuniceeren toekomt in geval van wanbestuur van de plaatselijke kerk en van den kerkeraad, en in geval van hooger beroep op de synode, of in het geval dat over wanbestuur bij de classis of de synode wordt geklaagd: aut in casu delationis istius causae ad classem et synodum (IV, 898).

VI°. Het geval van noodzakelijkheid. De eigen zaken der afzonderlijke kerken vallen ook onder de competentie der meerdere vergadering in het geval van noodzakelijkheid (casus necessitatis).

Materieel genomen is dit naast de reeds besproken gevallen niet een nieuw geval. Het wil alleen zeggen dat de onmacht waarin de particuliere kerk verkeert om haar eigen zaken af te doen,


1) Haec aliaque negotia, ab ipsis ministris aut senioribus, aut classibus, aut deputatis synodi, per modum querelae, aut implorati synodalis auxilii, aut provocationis a classe ad synodum, aut emissi gravaminis, tractanda objiciebantur.

|210|

de moeilijkheden waar zij voor komt te staan, of het wanbestuur dat in haar voorkomt, of ook de corruptie die haar heeft aangetast, van dien aard zijn, dat het voortbestaan van de kerk zelf bedreigd wordt. Het motief voor het ingrijpen van de synode in de eigen aangelegenheden der kerk is nu niet meer de onmacht waarin zij verkeert, of het wanbestuur waaraan zij zich schuldig maakt, of ook de onderstelling dat het recht van een of meer leden der kerk geschonden is als in het geval van hooger beroep, maar het gevaar van ondergang dat de kerk bedreigt. De verwarde toestand der kerk, ontstaan door partijzucht of ketterij bijv. kan de hulp der synode noodzakelijk maken, en deze nopen van haar bevoegdheid gebruik te maken. Voetius rekent op de instemming der Independenten wanneer hij de stelling poneert: In casu necessiatis, et turbato ecclesiae statu, saevientibus scismatis, factionibus oligarchicis, ochlocraticis, etc. melius esse, ut directione et autoritate ecclesiarum vicinarum ad commune incendium accurrentium aliqua maneat ecclesia, quam ut funditus pereat (IV, 129).

Is het ingrijpen der zusterkerken van dien aard noodzakelijk dat zonder zulk een bemoeiing de particuliere kerk ten ondergang gedoemd zou zijn, dan hebben wij het geval van de uiterste noodzaak: necessitas naturalis docet, in casu defectus et extremae necessitatis (ita ut ecclesia dissolvenda esset), item in casu provocationis, sorores et collaterales ecclesias, tanquam membra ejusdem corporis, concurrere posse ad juvandum et curandum membrum male affectum, vel restituendo vel abscindendo (IV, 130).

Voetius noemt den casus necessitatis meermalen (IV, 131 sub 3, IV, 160, I, 228, I, 120, sub III, 6).

 

§ 4. Verschil over de grens tusschen de Gemeenschappelijke en de Particuliere Zaken.

Vergelijkt men Voetius’ leer omtrent de objecten die tot de competentie van de synoden behooren, met het oordeel van andere gereformeerde canonici, dan blijkt dat er tusschen hen in het algemeen overeenstemming van gevoelen beslaat. Aller opvatting is dat de synoden haar drievoudige macht uitoefenen 1° over eigen zaken die de kerken in het gemeen aangaan,

|211|

2° over de eigen zaken der particuliere kerken in de in § 3 besproken gevallen. Wel echter is er verschil van meening tusschen hen omtrent de vraag welke zaken tot de communia behooren en welke tot de particularia zijn te rekenen. Dit verschil betreft de volgende punten: de examinatie, de beroeping en de afzetting van dienaren des Woords, en de excommunicatie.

Op het bezwaar der Independenten dat de excommunicatie, en de verkiezing van dienaren des Woords niet tot de competentie der synoden en der classen behooren, antwoordt Voetius dat deze zaken ook slechts in geval van noodzakelijkheid onder de competentie van de meerdere vergaderingen vallen. „Per se autem primo et ordinario” behooren zij tot de competentie der plaatselijke kerken (IV, 131, exc. 3). Volgens deze uitspraak rekent Voetius de excommunicatie, en de verkiezing van predikanten tot de particuliere zaken. Want in IV, 121 geeft hij als kenmerk van het negotium particulare aan, dat het niet „per se”, maar slechts „per accidens”, nl. in de gevallen van onmacht, wanbestuur en hooger beroep object is van de machtsoefening der synoden.

Met deze opvatting hangt een eigenaardige beschouwing samen, die hij heeft van enkele artikelen der kerkenordening. Volgens Voetius bepaalt de kerkenordening dat de excommunicatie van leden eener kerk en evenzeer de schorsing van dienaren des Woords 1) niet mag geschieden zonder voorkennis of bewilliging der classis, dat bij het beroepen van dienaren des Woords de classicale approbatie noodig is, en het peremptoire examen van de candidaten wordt afgenomen in de classis ten overstaan van de deputaten der provinciale synode (IV, 137 en 173).

Hij rekent deze bepalingen niet tot de substantieele en onveranderlijke elementen van de kerkenordening, maar tot de accidenteele en veranderlijke, die daarom ook met gemeen accoord uit de K.O. verwijderd kunnen worden (IV, 137). Op zijn standpunt is dat terecht. Immers de particularia behooren op zichzelf tot de competentie der particuliere kerk, en niet tot die der classen en synoden; en dan is ook een vaste regeling, dat de classis altijd in deze zaken gekend moet worden, onnoodig.


1) Hetgeen Voetius hier zegt van de schorsing van predikanten gaat ten aanzien van de Dordtsche K.O. niet op. Volgens art. 79 beslist de classis en niet de kerkeraad over de afzetting van predikanten. Maar dit artikel bevat geen bepaling dat de volle classis ook beslissen moet over de schorsing van predikanten, zoodat de kerkeraad geen predikant mag schorsen zonder praecedanea communicatio cum classe.

|212|

Wel heeft Voetius tegen deze bepalingen zelf geen bezwaar. Hij vraagt zijn independentischen tegenstander dan ook wat voor kwaad er toch in steekt, indien de excommunicatie pas voltrokken wordt communi synedriorum consensu, en dus ook de afgevaardigden van andere kerken, die buiten het geding en de partijen staan, daaraan hun stem geven (IV, 149). Hij acht daarom alsnog geen termen aanwezig voor de Nederlandsche kerken om de desbetreffende bepalingen der K.O. te wijzigen: sed rationem cur mutare debeant, nondum videmus (IV, 165). Niettemin schat hij haar waarde voor het verleden hooger dan haar beteekenis voor het heden. Dat onze kerken deze bepaling betreffende de excommunicatie gemaakt hebben, aldus Voetius, is niet zonder reden geschied. Velen, in de gereformeerde leer nog onvoldoende ingewijd, stonden tegenover de kerkelijke tucht en de excommunicatie zeer vijandig. Bestond deze bepaling nu niet, dan zou vooral in de zeer kleine kerken ten platten lande die soms uit 13-20 of nog minder leden bestonden, licht de schijn gewekt kunnen worden alsof bij de excommunicatie persoonlijke factoren een rol speelden en de kerkelijke ban gehanteerd werd als een strijdmiddel. Men zou er den dienaar des Woords, zooals dikwijls gebeurt, op aanzien (IV, 149). Dat de classis bij het uitbrengen van een beroep, en in het excommuniceeren van leden en het schorsen van predikanten gekend moet worden, dat het peremptoir examen wordt afgenomen in de classis in tegenwoordigheid van de deputaten de synode, en niet in den kerkeraad, dit alles behoort tot de accidentalia et mutabilia, nostris hominibus, rebus et temporibus accomodata (IV, 173). Daarom staat het in de vrijheid van andere kerken — hij denkt hier speciaal aan de Engelsche — om deze bepalingen af te schaffen of te veranderen (IV, 173), ze niet te aanvaarden of op te heffen, of ook naar het voorbeeld onzer kerken ze toe te laten en vast te stellen, en zoo met of zonder deze bepalingen met ons het synodale stelsel in acht te nemen (IV, 165), al naar gelang zij dit naar haar eigen omstandigheden het beste achten (IV, 149).

Dit is het standpunt door Voetius in 1641 ingenomen in zijn tractaat de Unione Ecclesiarum. Het spreekt vanzelf dat hij hier den Independenten een belangrijke schrede tegemoet komt, om zoo hun bezwaren tegen het presbyteriale stelsel weg te nemen.

Een ander standpunt nemen de Schotsche en de Engelsche canonici in. Zij rekenen de genoemde zaken tot de communia. Aldus

|213|

oordeelen o.a. Gillespie, de Ministers of London, terwijl de Nederlandsche dogmaticus van Mastricht zich ook op dit punt bij de Ministers of London aansluit 1).

Het was nu den Presbyterianen onmogelijk aan de Independenten de concessie te doen, waartoe Voetius bereid bleek. Als gemeenschappelijke zaken mochten huns inziens de beroeping van predikanten, en de excommunicatie niet aan de beslissing der particuliere kerken worden overgelaten. Derhalve konden deze bepalingen niet uit de K.O. vervallen.

De kwestie heeft aanleiding gegeven tot moeilijkheden op de synode van Westminster bij het samenstellen van de K.O. van Westminster. In een schrijven van de classis Walcheren aan de synode van Westminster — ik verlaat mij hier op de mede-deelingen van Baillie — had deze classis zich zakelijk op het standpunt gesteld van Voetius. De Independenten, aan wie het verschil tusschen de Gereformeerden niet ontgaan was, maakten hier gebruik van en gingen de classis Walcheren en Voetius uitspelen tegen de Schotten. Stephen Marshall, een der invloedrijkste presbyteriaansche afgevaardigden viel de classis Walcheren en Voetius bij. Dit leidde er toe dat een andere presbyteriaansche afgevaardigde die het met de Schotten eens was, Seaman, het gezag van de classis Walcheren en van Voetius verwierp; hij beweerde dat volgens de K.O. en de belijdenis der Nederlandsche kerken het recht van excommunicatie en van de ordening der dienaren des Woords in gewone gevallen — dus niet slechts in geval van onmacht, wanbestuur enz. — toekwam aan de classis en niet aan de kerkeraden. — Baillie verzoekt nu den Schotschen predikant van Veere, zijn neef William Spang om in de classis


1) Whence it comes that, in Scotland, the cases of ordination, suspension, deposition and excommunication, are determined in the greater presbyteries, because it doth not concern one congregation alone, but many, who be taken into the common presbytery, and who be put out of the same; neither doth the excommunication of a sinner concern only one congregation, but the neighbouring congregations also, among whom, as it is to be commonly supposed, the sinner doth often haunt and converse (Gillespie, An Assertion etc, p. 43). — There are many ecclesiasticall matters which are of common concernment to many single congregations, as probation of church-officers, ordination and deposition of ministers, dispensation of censures, judiciall determination of controversies, resolution in difficult cases of conscience, ordering of things indifferent, etc, here the rule holds well, quod tangit omnes, tractari debet ab omnibus (Ministers of London, l.c. p. 188). — Van Mastrichts oordeel is precies hetzelfde als dat der Ministers of London: quod casus accidant, qui plures, aut omnes unius districtus Ecclesias concernant v.g. examinatio, vocatio, ordinatio, depositio ministrorum; determinatio controversiarum; decisio casuum conscientiae, quae omnes tangunt, ac proinde ab omnibus tractari debent (l.l. p. II, p. 806).

|214|

Walcheren invloed uit te oefenen, opdat de z.i. foutieve clausule uit den brief der classis Walcheren in een volgend schrijven aan de synode van Westminster, dat de Presbyterianen uit Zeeland verwachtten, gecorrigeerd zou worden 1). Vermoedelijk heeft dit schrijven invloed gehad, en heeft Spangs activiteit vrucht gedragen 2). In ieder geval in den volgenden herfst verschijnt Apollonius’ Consideratio Controversiarum Anglicanarum; dit geschrift is gesteld op den naam van de classis Walcheren en wil de zienswijze van de Walchersche kerken vertolken inzake de Engelsche moeilijkheden. Als zoodanig werd het overgezonden naar de Westminster-synode om den Presbyterianen moreelen steun te bieden. Over het resultaat kon Baillie tevreden zijn.

De classis, Walcheren laat zich thans anders uit dan in haar vroeger schrijven. Met Apollonius is zij van oordeel dat, ook al vindt de ordening der predikanten plaats in de particuliere kerk, het toch noodig is „dat zij geschiedt in kerkelijke gemeenschap, cum judicio, consensu, et potestativa missione Classium seu Synodorum, met wie die particuliere kerk haar kerkelijke gemeenschap onderhoudt. Want de ordening der herders is niet een zaak die één kerk en haar leden in het bijzonder aangaat, maar alle kerken van één classis of synode in het gemeen; wat allen aangaat x moet door allen afgehandeld worden” (Cons. Contr. p. 125). Evenzoo behoort het tot de competentie der classen en synoden om toezicht te oefenen op, en haar oordeel uit te spreken over de


1) Zie Baillie, Letters and Journals, I, 435 (Lett. 44) I, 447 (Lett. 45) en I, 456 (Lett. 49). — You know I wrote to you the great harm of that clause of your Wallachren letter, of the entire power of government in the hands of congregational presbyteries, except in cases of altercation and difficulty, etc. Not only the Independents make use of it publickly against us, hut some of our prime men, Mr. Marshall by name, upon it, and Voetius, who from Parker has the same, dissents from us, giving excommunication, and, which is more, ordination, to our sessions in all ordinary cases. If you eau get this helped in the Zealand letter, it will be well; for one of our divines, in face of the assembly, Seaman by name, has been forced to decline with all reverence your authority, saying that Voetius was but one man, and the classis of Wallachren but one class(is); that the acts of your general assembly, and harmony of confessions, gives the power of excommunication and ordination in ordinary cases to your classes, and not to your parochial consistories (I, 456).
2) Uit hetgeen Dr Nauta mededeelde omtrent de Acta van de classis Walcheren blijkt inderdaad dat Spang den trait-d’union vormde tusschen de classis Walcheren en de Engelsche en Schotsche presbyterianen (De Nederlandsche Gereformeerden en het Independentisme in de 17e Eeuw, bl. 16 en 44). Via Spang, Apollonius en de classis Walcheren die op dit punt zeer actief was, poogt Baillie telkens weer de belangstelling van de Nederlandsche kerken en theologen voor de presbyteriaansche zaak in Engeland en Schotland te prikkelen (Letters and Journals, passim).

|215|

door de particuliere kerken te voltrekken banvonnissen, (p. 143 en 144), zoodat geen kerk, die verband met andere kerken onderhoudt, een van haar leden op wettige wijze kan excommuniceeren absque Classis aut Synodi authoritativo judicio et approbatione. En de grond dien hij hiervoor aanvoert, is weer, dat de particuliere kerk den ban uitoefent non in re propria, sed in negotio communi quod omnes istius Ecclesiastici corporis Ecclesias concernit; ab omnibus igitur id judicandum et tractandum est (p. 144). Terecht hebben daarom zijns inziens de Nederlandsche kerken-ordeningen bepaald, dat het aan geen particuliere kerk toegestaan is iemand te excommuniceeren nisi ex judicio et approbatione Classis (p. 146) 1).

Deze opvatting van Apollonius, die wezenlijk met die van Gillespie, de Ministers of London en van Mastricht overeenkomt, lijkt mij de juiste te zijn. In een rapport, door den Middelburgschen predikant Herman Faukelius met ouderling Johannes Rademaker in 1602 bij de Zeeuwsche synode van Tholen ingediend, beluisteren wij reeds dezelfde klanken: „De gemeene saken, die in de classis verhandelt werden, sijn dese: de oeffeninge der propositien ende censure van dien, beroepinge ende examinatie der leere ende des levens der nieuwer dienaren des woorts, opsicht, verplaetsinge, opschort ende afsettinge der dienaren des woorts ende schoolmeesters ten platte landen, ketterije ende valsche leere off te beletten off voor te comen, huwelijckse saken, die somwijlen seer duijster sijn om af te handelen, het oordeel over de sondaren, die om hertneckicheijt de excommunicatie werdich sijn. Wie siet [dan niet], dat de verhandelinge deser dingen alle dienaren des woorts int gemeen ende elck int besonder aengaet” 2).


1) Welke opvatting deze canonici hebben van het advies of de approbatie der classis inzake de beroeping (art. 5 D.K.O.), en van het advies der classis bij de excommunicatie, blijkt uit de termen die zij hierbij gebruiken. Voetius spreekt van deze beide classicale bevoegdheden als van een cognitio classis in vocatione ministrorum, in excommunicatione membrorum (IV, 173), en van een correspondentia et communicatio cum classe (IV, 165). Bij de approbatie der beroeping spreekt hij ook van een bewilliging of toestemming der classis: classis aut vicinorum aliquot ministrorum sive concomitans sive consequens consensus et approbatio (III, 563); subsequens communicatio cum classe, terwijl het inwinnen van het advies bij de excommunicatie is een praecedanea communicatio cum classe (IV, 137). Ook bij de excommunicatie spreekt hij van bewilliging, want de excommunicatie geschiedt ex communi synedriorum consensu (IV, 149). — Volgens Apollonius oordeelt de classis over, en bewilligt zij in de beroeping (judicium, consensus), en oordeelt de classis over, en geeft zij haar approbatie aan de excommunicatie (judicium, approbatio).
2) Reitsma en Van Veen, Acta, Deel V, bl. 79.

|216|

Deze beschouwing is ook in overeenstemming met de H. Schrift. Want volgens de Schrift hebben ook andere ambtsdragers, dan die der plaatselijke kerk met hun gemeente, aandeel in de beroeping. In Hand. 14: 23 zijn het Barnabas en Paulus — en Paulus bekleedde het universeele ambt van apostel — die met opsteken der handen in elke gemeente in Klein-Azië ouderlingen hebben verkoren. Hetzelfde deed Titus in opdracht van den apostel Paulus in al de steden van Creta (Tit. 1: 5). Uit 1 Tim. 4: 14 blijkt dat niet slechts Paulus (2 Tim. 1: 6), maar ook het presbyterium, dit is het college van presbyters, aan de handoplegging van Timotheus heeft deelgenomen. Calvijn is geneigd om het woord πρεσβυτέριον hier niet te nemen in den zin van college van presbyters, maar in den zin van het presbyter-ambt. Tegen de eerste exegese, die door de nieuwere uitleggers algemeen gevolgd wordt, heeft hij echter geen bezwaar 1). Nu geschiedde volgens Calvijn de oplegging der handen door de herders (Inst. IV, 3, 16). Maar dan kan onder het presbyterium, van 1 Tim. 4: 14 niet verstaan worden de kerkeraad der plaatselijke kerk, die voor het grootste deel uit regeerouderlingen bestaat. De K.O. van Westminster bepaalde met verwijzing naar 1 Tim. 4: 14: „De Predikende Ouderlingen, regelmatig te samen gevoegt, het zy in Steden of naburige Dorpen, zyn de genen, die de Oplegginge der handen moeten doen, voor de Gemeintens binnen hunne byzondere Distrikten” 2). Apollonius verklaart omtrent dezen text: Sic 1 Tim. 4: 14 Presbyterium cui Ordinandi potestas tribuitur non tantum designat Paroechianum Presbyterium (l.l. p. 137 en 138).

Bovendien moeten naar 1 Tim. 3: 2, Tit. 1: 9 enz. de opzieners bekwaam zijn om te leeren. Het oordeel hierover dient toch ook mede gegeven te worden door de leeraars der naburige gemeenten, voor wier welzijn het niet onverschillig is, of in de zusterkerk het Woord Gods op de rechte wijze bediend wordt. Voetius verklaart dan ook zelf: Judicium discretionis de doctrina competere saltem vicinarum ecclesiarum delegatis pastoribus non minus quam prophetantibus in una ecclesia. Vide 1 Cor. 14 v. 29 (IV, 129). Calvijn zegt op Titus 1: 5, waar Paulus aan Titus last geeft om van stad tot stad ouderlingen, dit is leeraars die bekwaam zijn om te prediken, te stellen, dat het wel den schijn heeft, alsof zoo de kerken haar recht om te verkiezen en het college van


1) Inst. IV, 3, 16 en Comm. op 1 Tim. 4: 14.
2) D. Neal, t.a.p., Tweede Deels Eerste Stuk, bl. 423.

|217|

herders (pastorum collegium) hun oordeel benomen wordt; maar hij bestrijdt dit terstond. Calvijn kent hier dus aan het college der herders mede het recht toe om te oordeelen over de beroeping. In deze uitspraak ligt opgesloten, dat voorzoover een plaatselijke kerk niet over meerdere dienaren des Woords beschikt, volgens Calvijn ook de naburige predikanten mede over de beroeping oordeelen.

Op grond van de gegevens der Schrift dienen daarom de bevoegdheden, die de kerkenordening aan de meerdere vergaderingen toekent inzake de examinatie en de beroeping van dienaren des Woords, de tucht over ambtsdragers, en de excommunicatie onder geen beding uit de K.O. te worden geschrapt. En wanneer Voetius bereid is dit toch te tolereeren, betoont hij zich tegenover de Independenten te toegeeflijk. Ook op dit punt doet zich de invloed van Parker gelden. Volgens Baillie heeft Voetius de opvatting dat aan de kerkeraden uitsluitend de beslissing toekomt over de ordening van dienaren des Woords, en over de excommunicatie in alle gewone gevallen, zonder dat hierin aan de meerdere vergadering eenig recht in de K.O. behoeft te worden toegekend, aan Parker ontleend 1). Reeds Baillie spreekt het dus duidelijk uit dat Parkers opus posthumum op Voetius invloed heeft uitgeoefend. In tal van plaatsen kent Parker inderdaad aan de particuliere kerk het recht van excommunicatie toe, zonder dat hij daarbij van het vereischte der classicale bewilliging gewag maakt. Hij acht het luce clarius dat door Christus aan elke kerk de macht om te beslissen en te oordeelen, ja zelfs de macht om te excommuniceeren, geschonken is, en door den apostel voor haar gereserveerd (lib. III, p. 22). Aangezien de synode geen gezag heeft dan die zij van de particuliere kerken ontvangen heeft, zoo volgt z.i. dat bij deze particuliere kerken nog meer fundamenteel en wezenlijk dan bij de synoden de macht berust om een slechten ambtsdrager af te zetten (lib. III, p. 100). Door de apostelen is nauwgezet de instelling


1) Zie bl. 214, noot 1. De kwestie heeft de synode van Westminster geruimen tijd bezig gehouden. In lett. 68 (d.d. 12 Juli 1644) klaagt Baillie: also I wish the power of presbyteries classical, to ordain and excommunicate were cleared. Many besides the Independents, by Voetius’ writs, are brought to give the rights of both these actions to the congregational presbytery, much against our mind and practice (vol. II, p. 37). Men ziet dat men te Londen aan het oordeel van den Utrechtschen theoloog groote beteekenis toekende.

|218|

van Christus bewaard n.l. ut ab ecclesia nempe particulari qualibet peccata rectorum publica judicarentur (lib. III, p. 113).

In latere jaren heeft Voetius zich van dezen invloed van Parker vrijgemaakt, en heeft zijn opvatting een wijziging ondergaan. In IV, 839 weerlegt hij het argument der Independenten, dat de particuliere gemeente, zonder verbinding met meer kerken in de classis, genoegzaam is om alle instellingen van Christus te bedienen, bijv. de ordening, de excommunicatie, de beslissing van geschillen. Voetius antwoordt, dat de particuliere gemeenten niet alle instellingen van Christus bedienen kunnen, wanneer er geassocieerde presbyterien (dit is classisvergaderingen) gehouden kunnen worden. In deze uitspraak ligt opgesloten, dat de particuliere kerk, die in geordend kerkverband staat, geen dienaar des Woords beroepen mag, of een lid mag excommuniceeren, zonder approbatie of advies der classis.

Reeds hierom dat Voetius later zijn in het tractaat de Unione Ecclesiarum voorgedragen beschouwing zakelijk heeft losgelaten, is het niet geoorloofd hem op dit punt van Independentisme te beschuldigen. Bovendien bestaat er tusschen zijn opvatting uit 1641 en het Independentisme een belangrijk verschil. Want al acht Voetius in 1641 zeer wel een regeling van het presbyteriaal-synodale stelsel mogelijk, waarbij in gewone gevallen de kerken beroepen zonder dat de classis het beroep approbeert, en excommuniceeren zonder dat de classis daarover advies gegeven heeft, zoodra het met het beroepingswerk of de tuchtoefening der plaatselijke kerk verkeerd zou loopen, de kerkeraad onmachtig zou zijn, of zich aan wanbestuur schuldig maken, of men tegen haar beslissing in hooger beroep zou gaan, zou daarover toch weer terstond de beslissing liggen bij de meerdere vergadering. Want Voetius handhaaft met kracht het recht der meerdere vergaderingen om over de particularia der plaatselijke kerken te beslissen in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep: modo locus sit supplemento in casu defectus, et ἐπανορθώσει in casu malae administrationis, et judicio in casu provocationis (IV, 165). Op dit punt weet hij van geen wijken. De Independenten daarentegen wilden onder geen beding deze bevoegdheden aan de synoden toekennen; huns inziens mochten de synoden in deze gevallen wel adviseeren, maar geen definitieve beslissing nemen. Hier ligt de kloof tusschen Voetius en het Independentisme. Bovendien, wanneer Gillespie e.a. de beslissing over de

|219|

excommunicatie, en over de verkiezing van dienaren des Woords rekenen tot de communia, dan is de onderstelling daarvan dat er een communio ecclesiarum bestaat, m.a.w. het onderstelt een normaal functioneerend kerkverband. Ontbreekt zulk een communio, dan zijn er natuurlijk ook geen communia; er is geen gemeenschap van kerken, er zijn dan ook geen zaken die de kerken in het gemeen aangaan. Elke kerk kan dan dus de eigen zaken afdoen, ook beroepen en excommuniceeren. Gillespie noemt het voorbeeld van een kerk op een eenzaam eiland, en van een kerk die geïsoleerd ligt in een land of provincie en geen zusterkerken in de omgeving heeft 1). Apollonius zegt, dat in geval van corruptie van het kerkverband de particuliere kerk de volle bevoegdheid heeft om een dienaar des Woords te beroepen en in hef ambt te bevestigen, zonder dat het alsdan noodig is dat het kerkverband erin gekend wordt 2).

Wanneer Voetius dus in tal van plaatsen verklaart dat de oefening van het kerkverband in geval van deformatie en corruptie niet noodzakelijk is (IV, 127, 226, 227 enz.), en in dat geval aan de particuliere kerk of aan de geloovigen op een bepaalde plaats het recht geeft om de ambten in te stellen en zelfstandig te beroepen (I, 120 sub III, 6; I, 229 enz.), bestaat er op dit punt tusschen hem en de andere gereformeerde en presbyteriaansche canonici principieele overeenstemming 3).


1) Hiervan zegt Gillespie: then may a particular congregation do many things by itself alone, which it ought not to do where there are adjacent neighbouring congregations, together with which it may and should have a common presbytery (An Assertion etc, p. 43). — Vergelijk ook de Ministers of London: It is granted, that where there is no Consociation, or neighbourhood of single Churches, whereby they may mutually aide one another, there a single Congregation must not be denyed entirenesse of jurisdiction, but this falls not within the compasse of ordinary rules of Church-government, left us by Christ (l.c. p. 230).
2) In casu extraordinario, cum ecclesia Nationalis est corrupta et collapsa, Classium et Synodorum legitima potestas eversa et deperdita ..... Tum pastorum ordinatio penes ecclesiam particularem est, quae accepit a Deo jus ordinandi in hac necessitate per Presbyterium suum (Cons. Contr., p. 127).
3) In IV, 839 is Voetius van oordeel, dat de particuliere gemeenten niet zelfstandig dienaren des Woords kunnen ordenen, en de excommunicatie oefenen, wanneer er classisvergaderingen gehouden kunnen worden (cum associata haberi possunt presbyteria); maar hij voegt er meteen aan toe: in casu necessitatis aliquid extraordinarium fieri posse concedimus.