Afdeeling II.

De tweede grondslag de wederzijdsche toestemming der kerken.

 

§ 1. De Tweede Grondslag.

Het positieve goddelijke recht is „het fundament der eerste instelling” van het synodale gezag. Als tweede grondslag treedt hiernaast terstond de wederzijdsche vrijwillige toestemming der kerken. Fundamentum est geminum, institutionis scil. primae, et secundae. Illud est jus divinum revelatum nobis in regulis et exemplis politiae ecclesiasticae Apostolicae ... Istud est consensus mutuus ecclesiarum ad talem correspondentiam et confoederationem (IV, 119). Voetius licht dit nader toe in p. III, lib. I, tr. III, c. 5, § 2, probl. V. Hier wordt gevraagd naar den naasten grondslag van het kerkverband. Voetius onderscheidt hier scherp tusschen de factoren die aanleiding geven tot het ontstaan van het kerkverband en den grondslag waarop het rust. Dit laatste is uitsluitend het goddelijk recht en de vrijwillige toestemming der kerken. Sed primum fundamentum est solum jus et mandatum divinum; si correspondentia illa abstracte in genere et in se spectetur; voluntarius autem consensus seu pactum ecclesiarum singularium ..., si eam spectes concrete, in individuo, et applicate ad tales ac tales singulares ecclesias” (IV, 168). Zooals men ziet worden door Voetius de beide grondslagen ten nauwste samengekoppeld. Dit is ook het geval in tr. III, cap. 9, qu I (IV, 225).

Het goddelijk recht is de grondslag in abstracto, de toestemming

|148|

der kerken vormt den concreten grondslag. Door de wederzijdsche toestemming der kerken, verleend overeenkomstig en in gehoorzaamheid aan de goddelijke ordinantie komt in concreto tusschen bepaalde kerken in een bepaalden tijd al naar gelang der gelegenheden en omstandigheden het kerkverband tot stand, en aldus komt het tot gemeenschappelijke machtsoefening in classen en synoden.

Voetius licht de verhouding tusschen den eersten en den tweeden grondslag toe met verschillende beelden, het huwelijk, de verkiezing tot het ambt, de stichting eener plaatselijke kerk enz. 1). Vooral de twee eerstgenoemde voorbeelden doen opgeld. Het kerkelijke ambt berust op goddelijke instelling, maar de roeping van een bepaald persoon om in een bepaalde kerk het ambt te bekleeden, geschiedt door vrijwillige verkiezing en kerkelijke beschikking (applicatie van het ambt). Het huwelijk is een ordinantie Gods, maar voor het tot stand komen van een bepaald huwelijk is noodig dat beide partijen haar toestemming geven. Voetius zal hier zeker gedacht hebben aan den regel van het Romeinsche recht: consensus facit nuptias.

Hiermee is de verhouding van den eersten en den tweeden grondslag wel duidelijk. De factor van het goddelijk recht alleen is niet in staat het kerkverband in concreto in het leven te roepen; daarnaast is noodig een factum humanum, waardoor het goddelijk recht applicatie vindt (IV, 225). Zonder dat zijn de kerken wel gehouden om elkander caritative bij te staan, doch pas ex vi initae confoederationis seu combinationis geschiedt dit autoritative (IV, 131). Deze menschelijke factor is de overeenstemming der kerken, die het verband aangaan en nader regelen.

Deze tweede grondslag neemt in Voetius’ leer van de unio ecclesiarum een breede plaats in. De vrijwillige toestemming is niet slechts grondslag, maar ook noodzakelijk praerequisiet voor de totstandkoming en de oefening van het kerkverband: Ut interveniat consensus omnium et singularum ecclesiarum istius districtus; non vero aut civitatensium tantum, aut aliquarum quae reliquas quasi compellant, et sibi subjiciant (IV, 120, sub II). Zooals men ziet wordt het kerkverband gekenmerkt door uitsluiting van dwang, d.i. door vrijheid.

Voetius legt niet slechts den nadruk op de vrijwilligheid van


1) IV, 119, 168, 225.

|149|

het kerkverband, maar evenzeer op het vrijwillig karakter van de gemeenschap der plaatselijke kerk. Deze vrijwilligheid is dus een typeerende trek in zijn kerkrecht. In pars I, Iib. I, tr. I, c. 1 wordt de libertas genoemd zoowel onder de propria requisita als onder de propria concomitantia (I, 19, 20). Door de belijdenis des geloofs dienen de leden hun bewilliging te verleenen om toe te treden tot de gemeenschap der kerk, die op haar beurt vrij is om justis de causis bepaalde personen niet als lid te accepteeren (I, 19). Voetius richt zich hiermee tegen het Erastianisme. De kerk is een anderssoortige gemeenschap dan de staat. Burgerrechten en -plichten worden normaal verkregen door de geboorte, zonder dat deze van de zijde der overheid uitdrukkelijk verleend worden, of naar de bewilliging der onderdanen gevraagd wordt. In de kerk is; hef anders (I, 48). Zijn leer is op dit punt in strijd met de practijk der Engelsche kerken, zooals Robinson die omschreven heeft: utpote quae et conflatae sunt ex omnibus et singulis regni subditis sine ullo discrimine vi paenarum legalium in easdem coactis 1). Voetius drijft het vrijwillig karakter der kerk te ver wanneer hij de kerk omschrijft als societas fidelium libere inita, want dit dwingt hem er toe om de kinderen der geloovigen (doopleden) niet als eigenlijke leden van de kerk te beschouwen maar ze te rekenen tot de partes analogiae (I, 12).

Dat de unio ecclesiarum berust op den grondslag van de wederzijdsche toestemming der kerken heeft beteekenis zoowel voor de verhouding tusschen de kerken onderling binnen het verband waarvan zij deel uitmaken (§ 2), als voor de verhouding van de enkele kerk tot de gezamenlijke kerken van het ressort waartoe zij behoort, anders gezegd voor de verhouding van de plaatselijke kerk tot de meerdere vergadering, waarin zij met de andere kerken van het ressort samenkomt (§ 3).

 

§ 2. De Tweede Grondslag en de Verhouding tusschen de Kerken onderling.

Wanneer Voetius zegt dat het kerkverband berust op den grondslag van de wederzijdsche toestemming der kerken, bepaalt hij daarmee de verhouding, die er tusschen de kerken, behoorend tot hetzelfde ressort, bestaat. Voetius richt zich hier tegen de


1) John Robinson, Admonitio ad Lectorem, opgenomen in R. Parker, Politeia Eccl., tusschen liber II en lib. III.

|150|

hiërarchie, vooral tegen de Roomsche, maar dan vervolgens toch ook den Independenten ten gerieve tegen de Anglicaansche hiërarchie. De kerken die het verband aangaan zijn onder elkander collaterales et potestate ecclesiastica aequales (IV, 119). Het kerkverband kan daarom niet tot stand komen door eenzijdige beschikking van een of meer kerken die de andere dwingen; alle kerken dienen haar toestemming te geven (IV, 120). Zij is daarom wederzijdsche toestemming (consensus mutuus, IV, 119). Tusschen de kerken ontstaat een verhouding van mutua et aequalis dependentia (IV, 122). Als de synode van Jeruzalem vergadert, is niet maar Antiochië van Jeruzalem maar ook Jeruzalem van Antiochië afhankelijk; derhalve nulla enim hic dependentia, quam socialis, fraterna, collateralis, mutua, spontanea, ex jure adaequationis, et vi spontaneae confoederationis ac combinationis (IV, 132). Deze mutua dependentia beteekent dat elke kerk, of haar afgevaardigden, op de synode vrij haar meening mag uiten, en stemrecht heeft, zonder dat zij van dat voorrecht verstoken is, omdat de wil van één ambtsdrager (bisschop) of de stem van één kerk (cathedrale kerk) de zaken beslist: Ut habeantur per fraternas et liberas collationes consiliorum et suffragiorum; non per magistralia dictata; ut dependentia sit mutua; contra absint omnia monopolia (IV, 121). De consensus is voluntarius (IV, 168); de confoederatio is spontanea, fraterna (IV, 132, 133). Er is tusschen de kerken een verhouding van gelijkwaardigheid, een relatio aequiparantiae, niet disquiparantiae, jus adaequationis, niet dominii (IV, 143). Zij is niet als de verhouding van ouders tot kinderen, heeren tot slaven, vorsten tot onderdanen, maar als tusschen broeders, vrienden, collega’s, bondgenooten, medeburgers. Tusschen de kerken in een classis of synode verbonden bestaat dan ook geen subordinatie, subjectie, gehoorzaamheid of eigenlijk gezegde heerschappij (IV, 122).

Voetius’ opvatting stemt overeen met die van Paget, die de beschuldiging van zijn Independentische tegenstanders, dat de classis over de Engelsche kerk van Amsterdam beschikte als een heer over zijn knecht, een schaamtelooze onwaarheid noemt, for no Lords suffer their servants to sit with them in judgement, and to have a voyce for determining matters as well as themselves; so as the Elders ob Deputies of every Church are allowed in the Classis (Defence, p. 157).

Voetius zegt dat wanneer het kerkverband tot stand komt,

|151|

er geen nieuwe vorm van kerk ingevoerd wordt (IV, 167). Dit zou wel het geval zijn indien het aanzijn werd gegeven aan een cathedraal- of diocesiaan-kerk, die de overige regeerde en in het bijzonder kerk genoemd werd. Voetius eischt: ut erigatur correspondentia seu combinatio et confoederatio tantum, non peculiaris seu distincta ecclesia, aut forma ecclesiae virtualis etc, aut cathedralis aut dioecesianae etc, nedum ut primo, proprie, aut principaliter dicatur ecclesia (IV, 120, zie hoofdst. II, blz. 78 en 79).

Uit al deze plaatsen blijkt wat Schokking noemt Voetius’ „sterk doorgevoerd beginsel der plaatselijke zelfstandigheid”. Het is echter niet juist wanneer deze auteur van meening is, dat Voetius dit beginsel liever niet aanvult „door de erkenning van de eenheid der kerk, waarin eerst de volle ontwikkeling van het lichaam van Christus zich naar buiten vertoont” 1). Schokking maakt hier een verkeerde tegenstelling. De tegenstelling ligt bij Voetius niet aldus: zelfstandigheid der plaatselijke kerk eenerzijds, en eenheid der kerk en gezag der synoden anderzijds. Zijn strijd geldt niet de handhaving van de zelfstandigheid der plaatselijke kerk tegenover de classis en de synode, maar tegenover een andere kerk binnen het verband (een cathedrale kerk) en tegenover bijzondere ambtsdragers (bisschoppen). Hij richt zich tegen de hiërarchie 2). Dit mag geen oogenblik worden vergeten op straffe van Voetius volkomen verkeerd te verstaan. Het gaat om het verwerpen van het episcopale stelsel, en de handhaving van het beginsel van art. 84. In dat stelsel van kerkregee-ring kan van vrijwillige toestemming der kerken geen sprake zijn. Met al de hier aangevoerde uitspraken — ook met de verwerping


1) Zie bl. 81 en 82.
2) Dit is ook het gevoelen van Paget. Zijn tegenstander W. Best had de opmerking gemaakt (hem volgens Paget geïnspireerd door Canne), dat ook al is het waar dat de kerk van Antiochië enkele broeders met Paulus en Barnabas naar de; kerk van Jeruzalem zond, zij dit toch niet deed alsof zij ware a dependent body, and standing under another Ecclesiasticall authority out of themselves. Paget antwoordt: that we acknowledge particular churches to be dependent bodies, not by way of subjection unto any one supposed to have more authority then the rest, but so dependent that every one is equally and mutually subject to one another, as occasion requireth. The Churches of Jerusalem, of Antioch of Samaria, and others, were all of equall authority and yet each standing under the authority of a Synod compounded of them all; and this appeareth by the instance of this controversy, referred here to the decision of the Synod at Jerusalem. (A Defence, p. 77). Vergelijk hiermee Voetius’ antwoord op hetzelfde bezwaar van Best-Canne, IV, 132 exceptio 9; Pagets woorden vormen een duidelijke toelichting op Voetius’ opmerking: nulla enim hic dependentia, quam socialis, fraterna, collateralis, mutua etc.

|152|

van de subjectie en de subordinatie — is omtrent de verhouding van alle kerken samen tot de particuliere kerk, of van het kerkverband tot de enkele kerk, en omtrent het gezag der meerdere vergadering over den kerkeraad nog niets gezegd 1), behalve dan dit — hetgeen voor ons vanzelfsprekend is, maar dit voor de Engelsche uitgewekenen geenszins was — dat ter meerdere vergadering elke kerk stemrecht heeft.

Dat het inderdaad Voetius’ bedoeling is de hiërarchie te bestrijden, wanneer hij op de wederzijdsche toestemming der kerken als tweeden grondslag voor het synodaal gezag zoo den nadruk legt, blijkt uit de aanvullende verklaring die hij geeft, wanneer hij over dezen tweeden grondslag handelt. Deze toestemming wordt door de kerken verleend ex debito mutuae societatis colendae, non ex debito inferioris conditionis ad praestandum obsequium (IV, 119). Deze woorden vormen een citaat ontleend aan Parker. Voetius wil hier echter niet mee zeggen, dat de kerken, omdat het verband berust op vrijwillige toestemming der kerken, niet verplicht zouden zijn aan de synoden gehoorzaamheid te bewijzen. Immers Parker bestrijdt met dit woord niet het gezag der synoden, maar de voorstanders van het episcopale stelsel, die meenen dat de combinatie der kerken altijd gepaard moet gaan cum subjectione ad ecclesiam Diocesanam, ad Metropolin, et ad Synodos Episcoporum Hierarchicas (l.l. lib. III, p. 329).

Dat de synodale macht berust op den grondslag van de wederzijdsche toestemming der kerken, beteekent bij Voetius dus in de eerste plaats, dat geen kerk aan een andere kerk onderworpen is, dat alle kerken van eenzelfde synodale ressort gelijkwaardig zijn, en in vrijheid ter meerdere vergadering haar stem kunnen uitbrengen 2).

 

§ 3. De Tweede Grondslag en de Verhouding tusschen de Meerdere Vergadering en de particuliere Kerk.

De beteekenis van de wederzijdsche toestemming der kerken voor de verhouding tusschen de synode en de enkele kerk


1) Het is deze subjectie aan den bisschop enz. die Voetius loochent wanneer hij zegt: non enim est ex coactione, aut obedientia, quod ecclesiae in correspondentiam coeunt (IV, 134). — Ook bij de beantwoording van de argumenten VI, XV, XVII van Canne blijkt duidelijk, dat Voetius zich tegen de bisschoppelijke hiërarchie richt (pars III, lib. I, tr. III, c. III).
2) Zie voorts over art. 84 D.K.O. hoofdstuk VII, afd. III, § 1.

|153|

bestaat hierin dat zij wezenlijk grondslag is voor de machtsoefening van de synoden.

Leerzaam is op dit punt een uiteenzetting door Hoornbeek gegeven in zijn De Independentismo (p. 178-184). Zij komt op het volgende neer. Hoornbeek verdedigt tegen de Independenten de bevoegdheid der synoden om de zaken der particuliere kerken te beslissen in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep. Zij gaat zoover dat de synode een zondaar, lid eener plaatselijke kerk, in die kerk excommuniceeren mag, c. quo excommuniceeren moet. De grondslag voor dit recht, die niet ontbreken mag, is nu juist de toestemming der kerken: Posse vero illud synodum, ostendo I. ex communi ecclesiarum consensu; quem praesupponere semper oportet (p. 178). Zulk een vonnis wordt geveld vi communis in societatem pacti (p. 184). Hoe kan nu echter een kerk geacht worden haar bewilliging te hebben verleend in het geval van wanbestuur? Dan immers treft het synodale banvonnis, door de synode in die kerk voltrokken, een zondaar dien de particuliere kerk zelf, ondanks het aandringen van de zusterkerken, niet heeft willen excommuniceeren. Hier beroept Hoornbeek zich op de K.O. Volgens de K. O. hebben de synoden de zoo even beschreven luchtmacht. Deze K.O. is aanvaard met gemeen accoord, ook door de desbetreffende kerk. Interpretative moet zij daarom geacht worden haar toestemming tot zulk een synodale excommunicatie te hebben verleend, die zij wanbestuur plegend toch niet wil. Hij vindt het zelfs niet ongerijmd — met een beroep op art. 79 der D.K.O.! — te spreken niet maar van een virtueele, doch van een uitdrukkelijke toestemming 1).

Wezenlijk dezelfde opvatting heeft Voetius, Hoornbeeks leermeester, hoewel hij dit minder ver uitwerkt. Indien de classis in geval van appel een beslissing neemt tegengesteld aan die van den kerkeraad, dan kan volgens Voetius niet gezegd worden dat zulk een classicaal besluit in ieder opzicht genomen is tegen den wil van den kerkeraad. Immers door het intreden in het kerkverband heeft de desbetreffende kerk met de K.O. dit appèlrecht vrijwillig aanvaard (art. 30 en 31 D.K.O.): non potuit hoc dici factum fuisse synedrio aut ecclesia illa absolute et omni modo invita, quia tale jus appellationum, una cum toto regimine ecclesiastico volens et sponte suscepit ... ecclesia 2).


1) l.l. p. 184, zie hoofdstuk VII, afd. III, § 3.
2) IV, 156. — De door mij vergeleken plaatsen uit Voetius en Hoornbeek ➝

|154|

De gedachtengang zoowel van Hoornbeek als van Voetius is deze: de wederzijdsche toestemming der kerken ligt uitgedrukt in de K.O.; deze is met gemeen accoord aanvaard; derhalve wordt een synodaal besluit geacht genomen te zijn met vrijwillige toestemming van alle kerken, ook van die particuliere kerk die met een bepaalden concreten maatregel niet accoord ging doch ter meerdere vergadering tegenstemde.

De vrijwillige toestemming der kerken als tweede grondslag voor het kerkverband is dus niet een belemmering voor de machtsoefening der synoden. Zij beteekent niet dat de synodale besluiten de particuliere kerk slechts zoover binden, als zij met de concrete beslissing instemt; of dat de particuliere kerk zich aan de opvolging van een synodebesluit kan onttrekken met een beroep op de vrijwillige overeenstemming, en met de verklaring dat deze maatregel haar instemming niet heeft. Ook beteekent het niet dat het kerkverband, door wederzijdsche overeenstemming der kerken tot stand gekomen, nu ook door wederzijdsche overeenstemming kan ontbonden worden, of dat het in de vrijheid der particuliere kerken zou staan op dezen grond het verband te verbreken. Het is precies andersom. Juist omdat het kerkverband en de K.O. met gemeen accoord en door vrijwillige overeenstemming is aanvaard, mag nu ook de synode opvolging van haar besluiten verwachten, en staat het der particuliere kerk niet vrij het verband te verbreken. Voetius vergelijkt dit met de verhoudingen binnen de particuliere kerk. Het vrijwillig karakter van het lidmaatschap der particuliere kerk is geen verhindering voor de machtsoefening van den kerkeraad en de ambtsdragers. Integendeel, de vrijwillige belofte van onderwerping aan de kerkelijke tucht, afgelegd bij het doen van belijdenis des geloofs, is grond daarvoor, en biedt aan de vermaningen van den kerkeraad steun. Het staat daarom, behoudens het geval van noodzakelijkheid, aan de particuliere kerk niet vrij het verband te verbreken, zooals ook het lid eener plaatselijke kerk, dat zich vrijwillig heeft aangesloten, niet eigenmachtig de gemeenschap


➝ hebben niet betrekking op dezelfde gevallen. H. handelt over de synodale tuchtmacht, het geval van Voetius raakt de regeermacht; het ging over de vernietiging door de classis Amsterdam van het beroep der Engelsche Kerk van A. uitgebracht op Thomas Hooker. De vraag of Voetius dezelfde opvatting heeft van de synodale tuchtmacht als H. komt later aan de orde. Voor het punt in kwestie maakt dit geen verschil. Beiden beroepen zich ter verdediging van de macht der meerd. verg. op de vrijwillige toestemming der kerken, uitgedrukt in de K.O.

|155|

er mee verbreken kan; doch gehouden is te verschijnen voor het gerecht en de macht van dat lichaam, waarvan hij lid heeft willen zijn, nog wel onder aflegging van de belofte om zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijk opzicht en tucht (IV, 168).

Over de kwestie van de verbreking van het kerkverband handel ik nog elders. Hier heb ik alleen de vraag te beantwoorden of het kerkverband volgens Voetius daarom verbroken kan worden omdat het met wederzijdsche bewilliging is aangegaan. Deze vraag moet ik ontkennend beantwoorden. Zeker kan het verband ontbonden worden. Voetius rekent de dissolubilitas tot de negatieve eigenschappen der kerk, en dit geldt zoowel de ecclesia prima als de ecclesia orta (het verband). Zoowel de gemeenschap van de particuliere kerk als ook het onderlinge verband tusschen de kerken kan dus opgeheven worden (I, 21). Er dienen echter gegronde redenen voor tel zijn.

Twee gevallen laten zich hier scherp onderscheiden, al naar gelang uitwendige, natuurlijke factoren, of inwendige, geestelijke de oorzaak der breuk vormen. Het eerste is het geval b.v. indien de afstand tusschen de kerken of ook maatregelen der overheid de oefening van het verband bemoeilijken; dan kan de verbreking nuttig, resp. geoorloofd zijn (I, 109, 110, zie ook IV, 127).

Over de verbreking van het verband om geestelijke redenen handel ik nader in het hoofdstuk over de synodale tuchtmacht, ik resumeer hier slechts enkele punten. Immers zulk een verbreking — evenzeer als die van de gemeenschap der plaatselijke kerk — geschiedt casu necessitatis, zij onderstelt corruptie van het verband — c. quo van de particuliere kerk —, en zij is altijd daad van censuur. Men zie de gevallen dat de geloovigen een particuliere kerk met een verdorven kerkeraad verlaten, of ook dat ambtsdragers eener onherstelbaar verdorven kerk het volgzaam deel der geloovigen afzonderlijk organiseeren — Voetius bespreekt ze bij de behandeling van de tuchtmacht (I, 120, 121). De verbreking van het verband kan ook uitgaan van de meerdere vergadering; zoo kan een corrupte kerk door de synode in den weg der excommunicatie of het analogon daarvan worden afgesneden (I, 227). Ook in pars III noemt Voetius bij de behandeling van de tuchtmacht verschillende gevallen van verbreking van het kerkverband om geestelijke redenen. Zij kan uitgaan van, of ook zich richten tegen één of meer geloovigen, een of meer kerken of het kerkverband —

|156|

altijd echter is zij daad van censuur, hetzij eigenlijk gezegde of oneigenlijke tuchtoefening.

In dit licht moet men ook p. III, lib. I, tr. III, c. V, § 1, probl. VII (IV, 169) beschouwen. Voetius vraagt daar: „Of de parochiale kerk van deze of gene plaats heden ten dage voor zich en haar nakomelingen voor altijd het verband kan aangaan met een bepaalde classis; dit is, of hun vrijwillig aangegane verbintenis voor altijd naar goddelijk recht de nakomelingen bindt, zoodat de vrijwillige en voorgaande toestemming van dezen om dat verband voort te zetten en te oefenen, niet tusschen beide treedt?” Voetius antwoordt ontkennend. Maar hieruit mag volstrekt niet worden afgeleid, gelijk de Rechtsbevoegdheid (2e dr., bl. 164) doet, dat dus elke kerk ten allen tijde de kerkrechtelijke bevoegdheid zou hebben om het kerkverband niet te continueeren, doch uitsluitend dat de verbreking van het verband geschieden kan, wanneer dit om gerechtvaardigde redenen wenschelijk of noodzakelijk mocht wezen 1).

Van een verbreking van het kerkverband, zonder dat daarvoor of natuurlijke, of geestelijke redenen bestaan — in het laatste geval immer in den weg der tuchtoefening — weet Voetius niet. Tertium non datur. Het staat niet in de vrijheid der plaatselijke kerk het verband te verbreken, omdat het met vrijwillige toestemming is aangegaan, noch kan het op dezen formeelen grond, zonder meer, met gemeen accoord ontbonden worden 2).


1) Verdere consequenties kan men m.i. uit probl. VII niet trekken. Hetgeen Kleyn over dit probl. VII zegt in zijn Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, bl. 26 en 27, heeft weinig beteekenis.
2) Derhalve heeft noch Dr Rutgers noch Dr Kleyn Voetius’ denkbeelden op dit punt juist weergegeven. Rutgers toch meent dat volgens Voetius de kerkeraden volkomen bevoegd zijn op eigen gezag den band met andere kerken af te breken (De Rechtsbevoegdheid2, bl. 164), en volgens Kleyn oordeelt Voetius dat de gezamenlijke kerken met wederzijdsch goedvinden het kerkverband mogen opheffen (Alg. Kerk en PI. Gem., bl. 320 en 321). Voetius acht echter zonder meer geen van beide geoorloofd.
Dat de wederzijdsche, vrijwillige toestemming der kerken als tweede grondslag van de synodale macht de bindende kracht van de besluiten der meerd. verg.-en niet wegneemt, en op dien grond alleen het kerkverband niet verbroken of ontbonden kan worden, kan nader worden toegelicht met het beeld van het huwelijk door Voetius voor het kerkverband dikwijls gebruikt (IV, 119, 168, 225). De eerste grondslag ervan is de goddelijke ordinantie; in concreto komt het tot stand door de toestemming van man en vrouw (IV, 168). Nu kan echter niet een der partijen zich aan de huwelijksverplichtingen onttrekken op grond van de door haar gegeven vrijwillige toestemming; integendeel, juist op dien grond kunnen beide partijen de vervulling daarvan van elkander verwachten, en mogen dit vorderen. Evenzoo, het huwelijk komt wel tot stand door wederzijdsche toestemming, maar daarmee ➝

|157|

Over het verbreken van het kerkverband en het blijven buiten het verband handelt Voetius ook in p. III, lib. I, tr. III, cap. 5, § 1, probl. VI, resp. in het eerste lid van het antwoord (waar ik reeds op bl. 154 en 155 naar verwees) en het tweede lid. Ter vergelijking met hetgeen hij daar zegt deel ik hier het oordeel mee van Paget: As it is not a thing arbitrary and left unto every mans liberty, wether he shall joyne himself as a member unto a particular church, if hehave meanes and opportunity to doe it: so it is not a thing arbitrary nor left in the liberty of particular churches, whether they shall combine themselves into classes and synods, for their spirituall government, if they have opportunity. All that neglect to doe it sinne against the communion of Saints (p. 34). Wat Paget hier zegt omtrent het blijven buiten het kerkverband, past Voetius toe op het verbreken van het verband in het eerste lid van het antwoord op probl. VI. Over het blijven buiten het kerkverband laat hij zich veel minder kras uit dan Paget. Volgens Voetius mogen de kerken nog, overleggen of zij al of niet zullen intreden 1). Paget noemt buiten het verband blijven zonde. Dit schijnbaar groote onderscheid is tot een verschil in accent te herleiden. Voetius houdt altijd rekening met de mogelijkheid van corruptie van het verband, of dat andere factoren de oefening ervan verhinderen 2). Paget onderstelt dat het kerkverband gezond is en zulke belemmerende factoren niet bestaan: if they have opportunity. Wezenlijk verschil maakt dit niet, beiden immers stemmen hierin overeen dat de unio ecclesiarum berust op goddelijk recht en noodzakelijk is krachtens Gods gebod.

Aan de vrijwillige toestemming der kerken als tweeden grondslag voor de bevoegdheid der synoden hecht Voetius groote waarde. Hij beroept er zich herhaaldelijk op ter verdediging van de machtsoefening der synoden. De synoden oefenen haar bevoegdheid


➝ staat het niet in de vrijheid van één der partijen den huwelijksband te verbreken, en evenmin kan het door wederzijdsch goedvinden ontbonden worden. Echtscheiding onderstelt, naar christelijke opvatting, de corruptie van den huwelijksband, de laakbare feiten van overspel of kwaadwillige verlating.
1) Ecclesiae quae non sunt incorporatae ejusmodi correspondentiis, libere quidem eas affectant, aut subeunt, siquidem haberi possit; sic tamen ut videant, quid conveniat et expediat (IV, 168, 169).
2) Bovendien dient men niet te vergeten dat Voetius’ tractaat de Unione (IV, 117-180) vooral tot Engelsche lezers gericht is. Het was toch niet zonder meer vanzelfsprekend, dat de Engelsche Kerken in de Nederlandsche classes geïncorporeerd waren, (dit was althans het geval met de Engelsche Kerk te Amsterdam en te Utrecht), en niet, evenals de Waalsche Kerken een eigen kerkverband vormden.

|158|

uit ex vi specialis societatis aut confoederationis initae (IV, 159), ex vi initae confoederationis seu combinationis seu correspondentiae (IV, 131), ex vi fraternae confoederationis et amicitiae (IV, 133), ex vi institutae confoederationis et societatis (IV, 153) etc.

De wederzijdsche toestemming is als grondslag voor de bevoegdheid der synoden vooral van beteekenis ten aanzien van de regeling der niet-fundamenteele stukken der kerkregeering (specialia, accidentalia, peristatica etc). Voor de regeling dezer zaken bestaat geen goddelijk voorschrift dan de algemeene Paulinische regel van 1 Cor. 14: 40. Voorzoover deze aangelegenheden een algemeene regeling behoeven, die dan naar gelang der omstandigheden verschillend kan uitvallen en voor wijziging vatbaar is, geschiedt dit met vrijwillige toestemming der kerken. Van hetgeen omtrent de niet-fundamenteele stukken in de K.O. is vastgesteld zegt Voetius: Haec enim occasione aut necessitate peculiari nostros hic urgente ita libere statuta sunt. Voetius verwijjst hier naar art. 86 der D.K.O. (IV, 137).