|30|
In de eerste helft van de tweede eeuw lag de leiding van de christelijke gemeente in handen van de oudsten of opzieners. Zij waren door de gemeente gekozen, dienden voor hun leven en vormden samen een raad, het presbyterium. Uit verschillende geschriften uit de vroeg-christelijke tijd blijkt echter dat het al snel de gewoonte werd dat één uit de kring van de oudsten de leiding van het presbyterium, en daarmee ook een leidende positie in de gemeente ontving.45
In de Eerste brief van Clemens (± 96) wordt zowel de term opzieners als de term oudsten gebruikt, en wordt er geen scherpe scheidslijn tussen beide getrokken. Ook vinden we geen erkenning van één opziener of bisschop die de macht heeft over de kerk. De brieven van Ignatius (± 110) zijn de eerste christelijke documenten waarin de namen opzieners en oudsten op een manier gebruikt worden die hen duidelijk onderscheidt. De bisschop blijkt de leider te zijn van het presbyterium. Hij leidt de eredienst, oefent tucht en bedient de sacramenten. Ignatius vergelijkt de oudsten met de apostelen en vraagt gehoorzaamheid aan de bisschop als aan God Zelf (Mag. 6:1, Trall. 3:1, Smyrn. 8:1)46. Uit de brief van Polycarpus (vóór 120) blijkt dat de bisschop ook hier de leiding heeft, maar niets kan doen zonder medewerking van de oudsten. In de Herder van Hermas (± 140) worden zowel oudsten als opzieners genoemd en er wordt geen melding gemaakt van één opziener met een bijzondere positie. De Canones Apostolici (140-180) tenslotte beschrijven een kerk
45 Voor uitgebreide informatie over de ontwikkeling van de
ambten, zie de literatuur in de artikelen ‘Amt’, ‘Ämter’,
‘Amtsverständnis’ (V t/m VII) in de Theologische
Realenzyklopedie, Band 2, Berlin/New-York
19783.
46 ‘On the one hand, Ignatius pays the elders compliments and
honours, and on the other gives them nothing to do. It is a
reasonable conclusion that, while Ignatius' interest is all in
promoting the office of the bishop, the elders are too important
to be ignored. (...) It is for this reason, we may think, that he
loses no opportunity to affirm the authority of the elders — to
offset the fact that he is actually diminishing it!’ (R.A.
Campbell, The Elders, 221-222).
|31|
met een complete organisatie. Naast een herder of opziener moet de gemeente tenminste twee oudsten kiezen die de herder moeten helpen bij de eredienst, de oefening van de tucht en het bezoeken van de gemeente. Ook moet elke gemeente minstens drie diakenen hebben en een dienst van vrouwen.
Uit deze gegevens blijkt dat aan het einde van de tweede eeuw aan de raad van oudsten de leiding van de gemeente was opgedragen, terwijl in veel kerken een voorganger was die de leiding van de eredienst had, de gemeente naar buiten vertegenwoordigde en zo een bijzondere en invloedrijke plaats bekleedde. Deze voorganger stond aanvankelijk onder toezicht van de gezamenlijke oudsten. Hij was als medeoudste een ‘primus inter pares’. In de praktijk echter werd deze opziener al meer dé opziener bij uitnemendheid.
Door zijn leiding bij de avondmaalsviering werd hij verantwoordelijk voor het beheer van de gaven en voor de bewaking van de heiligheid van het sacrament. Ook kreeg hij een groeiende macht over de boetedoening en wederopneming in de gemeente.47 Toen de kerk te maken kreeg met ketterijen, werden de bisschoppen het centrale oriëntatiepunt voor de eenheid en de waarheid van de kerk. Ze waren de bewaarders van de geschreven bijbelboeken en zo tegelijk verwijsplaats voor de Schriftteksten en de betrouwbare uitleg ervan.48
En zo kwam er binnen het oorspronkelijk ene ambt van oudste of opziener een splitsing, waarbij aan de opziener meer en meer de éénhoofdige leiding over de gemeente toeviel. Na Ignatius hebben Irenaeus (gest. 200), Tertullianus (gest. 220), en Cyprianus (gest. 258) het monarchisch bisschoppelijk bestuursstelsel in de kerk verder uitgewerkt. Volgens de Syrische Didascalia (tweede helft derde eeuw) moeten de oudsten worden geëerd als raadgevers van de bisschop, maar in zichzelf hebben ze geen waarde.
De vergroting van de macht van de bisschop maakte het noodzakelijk de bevoegdheden van de oudsten uit te breiden tot de bediening van de sacramenten. Daarmee kreeg hun ambt een priesterlijk karakter. De oudsten behoorden voortaan tot de clerus, de geestelijke stand die verheven was boven de gewone gemeenteleden. Ze waren echter priesters van de tweede rang. De bisschop bekleedde de hoogste priesterlijke
47 De gemeente zelf oefende oorspronkelijk onder leiding
van de oudsten de sleutelmacht uit. Langzamerhand kreeg de
bisschop echter zelfstandig, zonder medewerking van de gemeente,
de macht om de zonden te vergeven.
48 Vooral de strijd met het gnosticisme en montanisme maakte het
vaststellen van de canon van de kerkelijke belijdenis en van de
autoriteit van het ambt nodig. De lijsten van de successio
apostolorum werden opgespoord. De onafgebroken rij van
bisschoppen werd waarborg van de zuiverheid van de overlevering
tegenover alle sekten. Zie voor deze ontwikkeling o.a. H.
Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, Kampen 1928,
121ev.
|32|
waardigheid. Hij bezat het monopolie van de apostolische leerverkondiging en van de uitdeling van de genade. De hiërarchie van bisschoppen, oudsten en diakenen werd in de vierde eeuw nog verder uitgebreid met aartspriesters en aartsdiakenen. Ook in het bisschopsambt kwam een verdere gradatie. Hoewel er aanvankelijk bisschoppen waren in alle plaatsen met een christelijke gemeente, werden de plattelandsbisschoppen al snel aan de stadsbisschoppen onderworpen, die op hun beurt ondergeschikt werden gemaakt aan de metropolieten, die in de grotere centra hun bisschopszetel hadden. Daarboven kwamen in steden als Rome, Constantinopel en Alexandrië de patriarchen te staan. Zo kreeg de kerk een hiërarchische organisatie onder een centraal bestuur.49
Concluderend kunnen we zeggen dat al snel na de apostolische tijd het oudstenambt werd opgenomen in een hiërarchische structuur en werd geplaatst onder het episcopaat, dat als waarborg voor de apostoliciteit en eenheid van de kerk werd gezien. Daarmee werd het oudstenambt geclericaliseerd en gesacraliseerd: de oudste werd priester, plaatsvervanger van de bisschop als hogepriester.50 Hoewel hiertegen in de loop van de geschiedenis telkens stemmen opgegaan zijn (o.a. Aerius, Chrisostomus, Ambrosiaster en Hieronymus), is de ontwikkeling in de hiërarchische lijn er niet door afgeremd en zou het tot de Reformatie duren voordat het oudstenambt weer iets van zijn oorspronkelijke karakter terug kon krijgen.
In de eerste eeuwen was er sprake van een bloeiende diaconale praktijk in de christelijke kerk. De derde eeuw leverde vervolging voor de kerk op. Tegelijk was het een tijd van grote armoede. En juist toen heeft de kerk temidden van haar eigen moeiten een heel mooie diaconale praktijk laten zien. Er was hulp aan zieken en armen, weduwen en wezen. Men zorgde voor gevangenen en dwangarbeiders en liet ook niet-leden delen in de barmhartigheid. Deze prediking met de daad heeft grote indruk gemaakt.
49 Onder de metropolen trad vooral Rome op de voorgrond.
Het primaat van Rome steunde vooral op het feit dat de Roomse
bisschop was gezeten op de stoel van Petrus en daarmee de
rechtmatige opvolger van Petrus was. Bisschop Leo I (440-518) gaf
voor het eerst een afgeronde theorie van Rome’s primaat. Vanaf
Gregorius de Grote (590-604) erkende men in bijna heel het Westen
de paus als plaatsvervanger van Christus.
50 A. Van Ginkel wijst er op dat door de clericalisering en
sacralisering van het oudstenambt elk lekenelement uit de
regering van de kerk was verdwenen. Het eerst ziet hij het
democratisch element (dat vooral sterk was in de Paulinische
gemeenten) verdwijnen, en daarna het oligarchisch element (dat
nog duidelijk was in de pastorale brieven). Pas ten tijde van de
Reformatie keren volgens hem de verloren elementen terug: het
oligarchisch element in de raad van de oudsten en het
democratisch element in de representatie van de gemeente door
dezelfde oudsten (A. v. Ginkel, De ouderling,
44).
|33|
Naast de geloofsmoed is het vooral de liefde geweest die een uitbreiding van de kerk bewerkte temidden van de grote macht van het heidendom.
Hoewel een diaconale instelling werd gezien als taak van iedere christen, trad de bisschop op als coördinator van het werk, daarin bijgestaan door de diakenen. De bisschop beschikte over de rol waarop de namen stonden van de armen. De diakenen waren het die de gaven verdeelden. Daarbij was hun dienst niet slechts op lichamelijke nood gericht, ook de geestelijke aspecten werden in het oog gehouden. De diakenen leverden een bijdrage in het bestuur, maar ook in de oefening van de tucht. Zo konden ze in sommige gevallen boetvaardige zondaren weer toegang verlenen tot de gemeente en de avondmaalsviering. Maar altijd verrichtten zij hun dienst in nauwe verbondenheid met die van de bisschop. Zo vormde zich geleidelijk een relatie waarbij de laatste de leiding bezat, terwijl de diakenen het werk uitvoerden.
Al in de eerste eeuw had Clemens van Rome onder verwijzing naar het Oude Testament een bepaalde rangorde tussen de ambten gezien. Binnen deze orde hadden de diakenen recht op een eigen waardering. Ook Ignatius zag een zekere rangorde waartoe de diakenen wel geteld moesten worden, maar toch niet op die hoogte als waarop de bisschoppen en hun raad van oudsten stonden. Cyprianus zag de diakenen als de dienaren van de bisschop.
Langzamerhand werd de bisschop als plaatsbekleder van God al meer de heer van de gemeente en de presbyters en diakenen de hogere dienaren van de bisschop.51 Voor de diaken betekende het binnendringen van de hiërarchie in de kerk dat hij ten aanzien van de armenverzorging zijn zelfstandigheid kwijt raakte en allerlei ondergeschikte taken in de eredienst kreeg te verzorgen. Tegelijkertijd kwamen de liefdegaven van de gemeente in het teken te staan van de offertheorie, waardoor deze gaven een functie kregen in het meewerken aan de verlossing. Deze motieven hebben de grondslag gelegd voor een diepe deformatie van het diaconale ambt tot aan de zestiende eeuw.
51 In de Apostolische overlevering van Hippolytus (± 230) wordt de diaken inderdaad dienaar van de bisschop genoemd. De bisschop is verantwoordelijk voor de priesterlijke dienst en daarvoor beschikt hij over presbyters. Hij draagt ook het opzicht over het diaconaat van de kerk en oefent deze functie uit door middel van de diakenen. De bisschop vertegenwoordigt blijkbaar beide functies, maar verricht deze door verschillende ambtsdragers. Uit de Constituties van de apostelen (tweede helft van de vierde eeuw) blijkt dat de diaken er was om de last van de bisschop te vergemakkelijken. Met de diaconessen moest hij klaarstaan om er op uitgestuurd te worden om de broeders en zusters te dienen en om door middel van huisbezoeken de bisschop op de hoogte te stellen van de situatie. Ook in de eredienst was zijn functie gericht op hulp aan de bisschop. Zie W. van ’t Spijker, ‘Historisch overzicht. Diakonie, diakonaat, diaken, diakones’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Zichtbare liefde van Christus, 75-77.
|34|
Toen in de vierde eeuw de christelijke kerk officieel erkend werd, schonk Constantijn de Grote de kerk grote voorrechten en rijkdom. Tegelijkertijd was het een tijd van armoede. Daarom werd door de keizer de kerk ingeschakeld als een welzijnsorganisatie, een uitvoerend orgaan van de staat. Deze inschakeling van de kerk in het overheidsbeleid betekende tegelijk de uitschakeling van de gemeente: de bisschop werd een machtig staatsambtenaar die een groot vermogen beheerde. Bovendien was de armenzorg niet langer een vrucht van het horen naar het Woord door de gemeente, maar een sociaal-politieke actie van de bisschop. De diakenen werden administrateurs en beheerders van de bezittingen van de gemeente. In plaats van een diaconale praktijk vanuit de gemeente kwam in deze tijd het monnikenwezen tot ontwikkeling. De kloosters werden centra van barmhartigheid. Echter ook in deze vorm vond de barmhartigheidsbeoefening niet plaats binnen en vanuit de gemeente.
Ten aanzien van de Middeleeuwen is er in feite totaal niet te spreken van een diaconale ambtsdienst. Men probeerde de gemeente wel te doordringen van haar opdracht, maar van de inkomsten die er kwamen, verdween een groot deel in de zak van de geestelijkheid of ging op aan goederen van de kerk. Hoewel Karel de Grote bekend werd door zijn oproep om de diaconale praktijk niet te verwaarlozen bleef de grote massa op bedelarij aangewezen. Allerlei broederschappen wierpen zich op de bestrijding van nood en armoede. W. van ’t Spijker laat zien dat in deze ontwikkeling sacerdotium en ministerium hoe langer hoe meer uit elkaar aan het groeien waren.52 Men bracht geld bijeen om de dienst aan het altaar (het sacerdotium) te laten voortgaan. De dienst aan de armen (het ministerium) werd echter een zaak van de genootschappen die zich op het gebied van de sociale zorg inzetten. Wat in de vroege kerk bij elkaar hoorde, ontwikkelde zich in de Middeleeuwen tot losse en op zichzelf staande grootheden. Bij het opkomen van de steden bloeide de particuliere liefdadigheid op en werd de leiding van de armenzorg overgenomen door de stedelijke regeringen. Deze tendens zou zich in later tijd nog verder doorzetten, wat de oorzaak werd van veel moeilijkheden in het diaconale werk.
Het is moeilijk om precies na te gaan hoe de ontwikkeling is geweest die de raad van oudsten in de vroege kerkgeschiedenis heeft doorgemaakt. Rechtstreekse informatie daarover is in de literatuur heel weinig te vinden. Voor het grootste deel zullen we die ontwikkeling moeten afleiden uit wat we weten over hoe het met de ambten van presbyter, episcopus en
52 W. van ’t Spijker, ‘Historisch overzicht. Diakonie, diakonaat, diaken, diakones’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Zichtbare liefde van Christus, 81-82.
|35|
diaken is gegaan. En daarbij wordt één ding in ieder geval duidelijk. Namelijk dat de grootste verandering ten opzichte van het Nieuwe Testament voor de raad van oudsten te maken heeft met het binnendringen van hiërarchie in de kerk en de opkomst van het monarchisch episcopaat. Uit het oorspronkelijk éne ambtelijke college van oudsten of opzieners dat gezamenlijk de leiding had over de gemeente, ontwikkelde zich het ambt van episcopus zo, dat aan hem meer en meer de éénhoofdige leiding over de gemeente toeviel.
Aan de ene kant betekende deze ontwikkeling voor de raad van oudsten een versterking van zijn positie ten opzichte van de gemeente. Werd in de derde eeuw een besluit van de raad van oudsten nog voorgelegd aan de gemeente, bij wie in zekere zin de eindbeslissing lag, al meer werd het besluit van de presbyterraad beslissend en beperkte de medewerking van de gemeente zich tot de keuze van de bisschop. Het presbyterium kreeg de regering exclusief in handen en de geestelijkheid kwam boven de gemeente te staan.
Tegelijkertijd hield deze ontwikkeling voor de raad van oudsten natuurlijk vooral ook een verzwakking van zijn positie in. Terwijl de bisschop aanvankelijk nog onder toezicht stond van zijn mede-oudsten (waarvan hij tenslotte slechts primus inter pares was) is het bij Cyprianus al slechts een schijnbare collegialiteit wanneer hij de ouderlingen aanspreekt als zijn mede-presbyters. In werkelijkheid is wat het presbyterium besluit uiteindelijk slechts een welgemeende broederlijke raadgeving geworden, waaraan de bisschop niet gebonden is.
Deze uitschakeling van de raad van oudsten is ook zichtbaar op bovenplaatselijk niveau, namelijk in de aanwezigheid en inbreng die de raad van oudsten had op de synoden die vanaf de tweede eeuw gehouden werden. De leer dat de kerk rust op de bisschoppen en dat elke handeling van de kerk door de leidslieden van de kerk wordt verricht, had tot gevolg dat de bisschoppen als zodanig leden der synode waren. Van buiten bleef de synode er hetzelfde uitzien. Met de bisschoppen waren ook de presbyters en diakenen en soms ook de gemeente tegenwoordig. De bisschop nam echter al meer een vooraanstaande en beslissende plaats in en hoewel de ontwikkeling in veel kerken langzaam ging, werd uiteindelijk door het concilie van Nicea (325) uitgesproken dat alleen de bisschoppen de handelende leden der synode zouden zijn. Hiermee was de synode een bisschopssynode geworden. Was de medewerking van de presbyters, diakenen en van het volk in het midden van de derde eeuw in de meeste gevallen al slechts een vorm geworden, in de loop van de vierde eeuw was de gemeente bijna nergens meer tegenwoordig op een synode. In de loop van de vijfde eeuw was de ontwikkeling voltooid: alleen de stem van de bisschoppen besliste. Groot is de afstand tussen deze van hun bevoegdheden beroofde presbyters en de raad van oudsten uit het Nieuwe
|36|
Testament, met haar gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het weiden van de gemeente met het Woord van God.
Als gevolg van de positie die de kerk sinds Constantijn de Grote had gekregen, steeg de kerk vanaf de vierde eeuw in rijkdom en macht. Deze verheffing kwam vooral ten goede aan de bisschoppelijke monarchie. Het presbyterium, dat was samengesteld uit presbyters en diakenen, vormde de raad van de bisschop. De presbyters waren priesters die de sacramenten mochten bedienen en met de bisschop samenkwamen in de rechtszittingen. De diakenen stonden de bisschop onmiddellijk terzijde. H. Bouwman zegt over deze situatie dat de bisschop zetelde als een vorst op zijn troon, omgeven door een brede schare van beambten die als een lijfwacht hem omringde en zijn wil volbracht.53 Daarmee is van het presbyterium uit bijbelse tijden niets meer over. En ook hier geldt dat het tot de Reformatie zou duren voordat er enigszins een omkeer in deze situatie kon komen.
M. Luther (1483-1546) verwierp radicaal alle menselijke potestates die de roomse ambtsleer had ingebouwd tussen Christus en de gemeente. Het was Luthers overtuiging dat ieder die gedoopt is zichzelf priester mag weten voor God (1 Petr. 2). Hierdoor veranderde het karakter van de ambtelijke bevoegdheid wezenlijk: de potestas óver de gelovigen werd tot een ministerium ónder het te prediken evangelie. Het ambt is niet meer en niet minder dan dienst aan het Woord.54 Niet de verkondiger, maar het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof moet centraal staan. Toch betekende dit volgens Luther niet dat de kerk wel zonder kerkelijk ambt kan. Het evangelie komt immers niet uit de mens op, maar het moet hem worden aangezegd. Deze twee kanten van Luthers ambtsvisie hebben in de geschiedenis heel wat discussie opgeleverd. Vooral de verhouding tussen het priesterschap van alle gelovigen en het bijzonder kerkelijk ambt was daarbij in geding. We kunnen met E.A.J.G. van der
53 H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht I, 158.
54 C. Trimp ziet het in deze lijn liggen dat Luther niet zozeer
aandacht voor de persoon van de ambtsdrager of zijn
potestas vroeg. Alle accent valt op het door God
ingestelde ministerium (C. Trimp, Ministerium,
83). Ook E.AJ.G. van der Borght concludeert dat Luther als
fundamentele taak van de ambtsdrager zag de dienst aan het Woord,
omdat slechts zo het geloof kan worden opgewekt: ‘Het ambt
wordt ministerium verbi, of, zoals Luther het vanuit zijn
tegenstelling Wet-Evangelie het liefst zegt, ministerium
evangelii’ (E.A.J.G. van der Borght, Het ambt
her-dacht, 86).
|37|
Borght zeggen dat we om recht te doen aan Luthers ambtstheologie beide aspecten vast moeten houden als verbonden met het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof.55 Luthers inzichten hadden verreikende implicaties voor de inrichting van de kerk. Het is echter de vraag of Luther zelf altijd bereid was die consequenties in de praktijk van het leven van de kerk door te trekken. Het ambt waarop het voor Luther vooral aankwam, was dat van de prediking. De gedachte dat er een ouderlingenambt zou kunnen bestaan naast het ambt der verkondiging vond Luther niet verwerpelijk, maar hij deed zelf geen moeite om het in te voeren.
De opvattingen van H. Zwingli (1481-1531) over de structuur van de kerk worden gekenmerkt door een grote betrokkenheid van kerk en staat op elkaar. Van betekenis werd de instelling van een kerkelijk tribunaal voor huwelijkszaken, het ‘Zürcher Ehegericht’, een reformatorische rechtbank voor opzicht over de zeden. Overheid en kerk werkten hierin samen zonder dat dit als een bezwaar werd gevoeld. Het uiteindelijke resultaat was echter wel dat de Eherichter van het begin af overheidsfunctionarissen waren. Iets meer van de latere ouderling hadden de vertegenwoordigers van de gemeente in de tuchtcolleges die het opzicht hielden op het platteland van Zürich. Zij werden aangeduid met de titel ‘älteren im namen der kilchen’. Van een echt kerkelijk ouderlingenambt is hier echter nog geen sprake. Volgens E.A.J.G. van der Borght kende Zwingli uiteindelijk slechts één basistype ambtsdrager: de bisschop-profeet. Deze was verantwoordelijk voor een heel pakket aan liturgische, pastorale en diaconale taken, maar centraal stond de actuele, lerende verkondiging van de Schrift vanuit de grondtalen.56
M. Bucer (1491-1551) was in navolging van Luther overtuigd van de genoegzaamheid en volmaaktheid van het ene offer van Christus. Geen kerkelijke functionaris kan ooit iets toevoegen aan hetgeen de christen van Christus ontvangt. Bij Bucer kreeg echter de inwoning van Christus in de gemeente door de Heilige Geest meer nadruk. Alle gelovigen zijn daardoor ‘geestelijken’ en bestaat er geen ambtelijke macht die niet aan de gelovigen zou toekomen. Voor Bucer vormden de ambtelijke diensten geen tegenstelling tot de charismatische uitrusting van de gemeente, want ook de ambten zijn geschenken van Christus. Er is een priesterschap van alle gelovigen én een dienst van het Woord. Beide vinden hun oorsprong in de aanwezigheid van Christus door de Geest in de gemeente. Daarom kan het ministerium niet in mindering komen op het priesterschap
55 E.A.J.G. van der Borght, Het ambt her-dacht,
91.
56 E.A.J.G. van der Borght, Het ambt her-dacht,
106.
|38|
van de gelovigen en wordt het evenmin daardoor overbodig gemaakt.57
Bucer heeft veel nagedacht over de uitwaaiering van het ene ministerium in meerdere werksoorten. Aan de hand van Romeinen 12, 1 Korintiërs 12, Efeziërs 4, 1 Timoteüs 1-5, 2 Timoteüs 1 en Titus 1 gaf Bucer in De vi et usu een uiteenzetting over de vraag welke en hoeveel diensten er zijn. Hij maakte daarbij onderscheid tussen tijdelijke en blijvende ambten. Als blijvende ambten noemde Bucer in het algemeen de opzieners, de ouderlingen en de diakenen. Voor Bucer waren echter episcopaat en presbyteraat principieel gelijk, daarom kon hij tevens schrijven: ‘De ambten der kerk zijn van tweeërlei soort, naar de instelling van de Heilige Geest. Het ene omvat de verzorging van Woord, sacramenten en tucht van Christus, hetwelk eigenlijk toekomt aan de opzieners en ouderlingen. Het andere de verzorging der armen, die toevertrouwd is aan hen die men diakenen noemt.’58 Het verschil tussen de leer- en regeerouderlingen bestaat vooral in het feit dat de eersten de taak hebben het evangelie in het openbaar te verkondigen. Zij treden meer naar buiten als exponenten van de eenheid der gemeente.59 De regeerouderlingen hebben hun taak vooral in de meer individueel gerichte zielzorg. Zo oefenen ze samen met de dienaar des Woords de tucht van Christus uit. Publieke prediking en individuele bearbeiding van de gemeente gingen bij Bucer samen: ‘Bucers weg is die van het midden, n.l. van het Woord der vergeving, dat met volmacht klinkt vanaf de kansel, maar met niet geringere volmacht in de huizen. Het Woord dat allen aanspreekt, maar niet minder een ieder naar zijn eigen omstandigheden en dat zich zo legitimeert als het gezaghebbende Woord voor heel het leven.’60 Wat betreft de functies van de ambten onderscheidde Bucer de dispensatio doctrinae (al het werk dat
57 Van betekenis werd het onderscheid dat de relatie
tussen ambt en gemeente doorzichtig wil maken: aan de laatste is
de potestas toevertrouwd, de auctoritas
daarentegen valt aan de ambtsdragers toe.
58 M. Bucer, De ordinatione legitima, geciteerd bij W.
van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer, 363.
Opmerkelijk is dat Bucer het episcopaat en het diaconaat als een
ordo van het presbyteraat karakteriseert. Hij spreekt over drie
ordines van presbyters, nl. een ordo episcoporum, een
ordo presbyterorum en een ‘ordo van die presbyters
die de eersten tot hulp waren en bij ons diakenen of helpers
genoemd worden’. Van ’t Spijker ziet hierin een aanwijzing
dat Bucer het presbyteraat beschouwde als het fundamentele
kerkelijke ambt, waaromheen de andere diensten gegroepeerd zijn
(W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer,
363).
59 De episcopus is de primus inter pares, die de anderen
voorgaat in ijver en toewijding, maar in geen enkel opzicht boven
de anderen staat. De ware bisschop is degene die de overige
presbyters voorgaat in de zorg voor de gemeente, die aan allen is
opgedragen. Maar hij is in de uitvoering van zijn ambt gebonden
aan het presbyterium. Zonder de raad van de overige presbyters
mag hij geen beslissingen nemen.
60 W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer,
401-402.
|39|
geschiedt in relatie met de Woordbediening), de dispensatio sacramentorum (de sacramentsbediening) en de administratio disciplinae (de uitoefening van de kerkelijke tucht). Deze drie functies zag Bucer als taak van alle presbyters, zowel de opzieners als de ouderlingen.61
Ook J. Calvijn (1509-1564) volgde Luther in zijn verwerping van een hiërarchisch priesterschap in de kerk. God heeft de dienst van het Woord ingesteld en wil men volgens Calvijn episcopus of presbyter heten, dan zal men moeten preken. Daarom is ook alle ambtelijke potestas niet in de ambtsdragers gelegen, maar slechts in dat Woord te vinden. Calvijn bracht het priesterschap van alle gelovigen op ingetogener wijze dan Luther ter sprake, vanwege de dopersen die aan dit begrip een anti-ambtelijke spits wilden geven. Calvijns ambtelijke ervaringen, zijn contacten met Bucer en voortgaande bestudering van de Schrift noodzaakten hem om steeds sterker accent te leggen op de noodzaak van de ambtelijke bediening van Woord, sacramenten én tucht.
In de kerkorde die Calvijn na zijn terugkeer uit Straatsburg maakte, schreef hij dat de Heer voor de regering van zijn kerk vier ambten heeft ingesteld: ‘les pasteurs, puis les docteurs, après les anciens, quartement les diacres’.62 Deze vier aanduidingen zijn ook bij Bucer terug te vinden. Echter, bij Bucer zijn de vier ambten eigenlijk vier vormen van één en hetzelfde ambt; bij Calvijn zijn het vier verschillende ambten geworden.63 Het meest uitgebreid beschreef Calvijn de dienst van de herders. Het lijkt erop dat dat voor hem de belangrijkste dienst was. De herder is dé dienaar bij uitstek. Hij kan de functie van de andere dienaren overnemen, maar deze kunnen niet de functie van de herder uitoefenen. De herder heeft in zijn gemeente een functie die te vergelijken is met die van de apostelen en later de bisschoppen in de oude kerk. Zijn werkterrein is de prediking, de bediening van de sacramenten en de handhaving van de tucht.64 De dienst van de leraars noemde Calvijn voor het eerst in de Institutie van 1543. Doordat de leraar niet de last van de zielzorg op zijn schouders heeft, kan hij zijn totale tijd aan de studie van de Schrift, de
61 W. van ’t Spijker, De ambten bij Martin Bucer,
410-424.
62 J. Calvijn, Les Ordonnances Ecclésiastiques de l’église de
Genève, aangehaald bij A. van Ginkel, De ouderling,
118.
63 Net als Bucer wilde ook Calvijn volgens Ganoczy geen star
systeem van vier diensten inrichten die volledig onafhankelijk
van elkaar zijn en waarvan het getal onomstotelijk op vier
vastgelegd zou zijn. Ook hij erkende in de grond van de zaak één
oorspronkelijke dienstopdracht die onder vier gestalten praktisch
te verrichten is, volgens de gaven van de Geest en de nood der
tijd. A. Ganoczy, Ecclesia ministrans, 247-248.
64 Samenvattend komt A. Ganoczy tot deze conclusie: ‘So
gesehen ist der Hirte zweifellos der Diener schlechthin — einer,
der nicht “besitzt”, in dem sich aber die “Fülle des Dienstes”
entfaltet (mit “Fülle” sind alle Funktionen des Amtes
gemeint)’ (A. Ganoczy, Ecclesia ministrans,
309-310).
|40|
theologie en het onderwijs wijden.65 Over de dienst van de oudsten sprak Calvijn voor het eerst in 1537, maar pas na zijn verblijf in Straatsburg kreeg hij echt oog voor de rol van de presbyters. In zijn commentaar op Romeinen (1540) bracht Calvijn de gedachte van een disciplinair presbyteraat in samenhang met Romeinen 12: 8. Hij spreekt dan over mensen die voor de kerkregering afgezonderd waren, oudsten die de anderen leidden en die tucht oefenden. Calvijn noemt hen presbyteri, maar ook de herders heten wel presbyteri. Om dit te verduidelijken benadrukt hij dat Paulus van tweeërlei oudsten spreekt: zij die in het Woord arbeiden, en anderen die aangesteld zijn voor het opzicht.66 Alles overziend ziet A. Ganoczy als belangrijkste gedachte van Calvijns ambtstheologie er één ding uitspringen: ‘und dies ist zweifellos der Vorrang des Dienstes in der Verkündigung und an den Sakramenten. Die Hirten nehmen bei der Aufer-bauung des Leibes Christi durch den Geist die wichtigsten Aufgaben wahr; sie sind die Nachfolger der Apostel. Alle anderen Dienste in der Kirche sind dem ihrigen mehr oder weniger untergeordnet, erhalten durch ihn erst ihren Rang.’67 Ook Van der Borght komt tot deze conclusie. Hij zegt dat de bekommernis om de christocratie binnen de kerk ertoe leidt dat Calvijn nieuwe afzonderlijke ambten introduceert naast het ambt van dienaar des Woords (het ambt van doctor in de theologie en het ambt van ouderling), maar: ‘toch groeien deze twee ambten niet uit boven het niveau van hulpambten bij het herdersambt van de dienaar van het Woord’. Hij wijst in dit verband op de beperkte exegetische en kerkhistorische onderbouwing van met name het ouderlingenambt.68 Desondanks
65 ‘Spricht man den Pastoren die “Fülle des Dienstes”
zu, dann kann man sagen, die Lehrer haben einen begrenzten Anteil
an dieser Fülle. Wem der Hirtendienst übertragen ist, der ist
Pastor und Lehrer zugleich; der Lehrer aber ist nur Lehrer’
(A. Ganoczy, Ecclesia ministrans, 315).
66 Als herders en oudsten twee verschillende diensten zijn, hoe
kunnen de herders dan ook de tucht bedienen, een functie die in
het bijzonder aan de oudsten toebehoort? Op deze vraag kunnen we
volgens Ganoczy op dezelfde manier antwoorden als bij de
verhouding van herders en leraars: ‘Die Hirten haben die
Fülle des Dienstes, die Ältesten nur einen Teil davon, der seine
eigenen, genau bestimmten Grenzen hat. Die Hirten können also die
Fragen der Disziplin wahr-nehmen; die Ältesten dürfen aber nicht
predigen oder die Sakramente spenden’ (A. Ganoczy,
Ecclesia ministrans, 322).
67 A. Ganoczy, Ecclesia ministrans, 329.
68 E.A.J.G. van der Borght, Het ambt her-dacht, 182. De
‘beperkte exegetische onderbouwing’ brengt Van Ginkel tot de
stelling dat het ouderlingenambt in Genève tot stand is gekomen
vanuit de behoefte om de gemeente in het opzicht te betrekken.
Overigens vindt hij het alleen maar te prijzen dat Calvijns
ouderling mede bepaald is door de situatie waarin hij werd
gecreëerd, omdat kerkrecht altijd situationeel bepaald moet zijn:
‘Uiteindelijk gaat het veel meer om het werk, dat gedaan moet
worden, dan om een precieze afbakening van de ambten’ (A.
van Ginkel, De ouderling, 148-149). Ook C. Trimp erkent
dat Calvijn moeite had met de exegetische fundering van het ambt
der oudsten. Toch is hij overtuigd dat Calvijn drie wezenlijke
kernen van de schriftuurlijke ➝
|41|
heeft Calvijn met zijn duidelijke onderscheiding van de vier ambten een laatste stap gezet in het ontwikkelingsproces van het ouderlingenambt en heeft hij dit ambt in de praktijk laten functioneren.
De reformatoren zagen in dat de diaken weer terug moest naar zijn eigenlijke taak: het verzorgen van de armen. Luthers ontdekking van de rechtvaardiging door het geloof alleen leidde hem tot de bekende stelling dat een christen door het geloof vrij staat ten opzichte van iedereen en niemands onderdaan is, maar tegelijk door de liefde aan ieder gebonden is en ieders knecht. Een sterkere motivatie voor een liefdevolle diaconie vanuit de gemeente is nauwelijks denkbaar. In aansluiting aan het Nieuwe Testament wilde Luther het diaconaat dan ook opnieuw ordenen. Er bleek echter een grote hindernis te verrijzen die de reformatie van het diaconaat in de weg stond: de kerk slaagde er niet in zich zelfstandig te maken ten opzichte van de overheid, waardoor het diaconaat niet tot volledige ontwikkeling kon komen. In de Lutherse landen werd de praktijk dat de overheid een armenkas beheerde die mede door de collecten van de kerk werd gevuld. De gemeente functioneerde echter niet als gemeente in de armenverzorging. Het diaconaat werd een overheidsaangelegenheid, met alle gevaren van dien.69
De gereformeerde reformatie onderscheidde zich van de Lutherse door een zwaarder accent op de belijdenis van de Heilige Geest. Daardoor kwam het tot een wat andere visie op de gemeente en haar karakter als gemeenschap der heiligen. Vrij algemeen was men van oordeel dat de gemeente een eigen roeping had, los van de overheid, niet alleen in het verzorgen van de geestelijke nood, maar ook in het helpen in lichamelijke noden. Bucers gedachten over het diaconaat van de kerk hingen onmiddellijk samen met dit kerkbegrip. De kerk is voor hem een actieve gemeenschap waarin iedereen een lid van Christus en een werktuig van de Heilige Geest is. Ieder heeft een taak in deze gemeenschap en dan niet alleen in geestelijke zaken. Ook wanneer het om andere nood gaat zijn christenen op elkaar aangewezen. Bucer zag in de zielzorg en het diaconaat twee functies die altijd en overal vereist zijn. Bucer wilde daarom dat
➝ ambtsdienst heeft aangewezen: prediking, disciplina en
diaconaat. ‘Hij heeft ons geen biblicistische kerkorde, maar
een schriftuurlijke inrichting van de kerkregering nagelaten. De
exegetische fundering daarvan kan ongetwijfeld versterkt worden,
maar de inrichting zelf zal o.i. niet wezenlijk aan te tasten
zijn’ (C. Trimp, Ministerium, 102).
69 ‘De invloed van de overheid op de regering van de kerk
zoog het diaconaat mee achter de kiel van de secularisatie.
Eerder dan in de gereformeerde territoriën vervlakte het in de
Lutherse gebieden tot sociale hulp zonder meer’ (W. van ’t
Spijker, ‘Historisch overzicht. Diakonie, diakonaat, diaken,
diakones’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Zichtbare liefde
van Christus, 84).
|42|
het diaconaat na een jarenlange deformatie weer werd opgericht, zodat ieder op een zodanige manier werd geholpen dat hij in staat was een nuttige plaats in te nemen in het lichaam van Christus. Bucer kon zijn idealen niet allemaal in Straatsburg verwezenlijken, maar in zijn Engelse geschriften zette hij zijn gedachten nog eens op papier. In aansluiting aan de vroeg-christelijke traditie vroeg hij aandacht voor een zelfstandig diaconaat, dat in nauwe aansluiting aan de zielzorg de verzorging van de armen zou behartigen. De diakenen moesten hun roeping vervullen onder verantwoordelijkheid van het presbyterium. Bucer had hierbij de gelijkheid van de dienaren op het oog. Tegelijk gaf zijn praktische zin voor hem de plaats aan, waar de diakenen stonden: ‘Om aan deze diakenen bij de kudde van Christus een hoger aanzien te verlenen en een duidelijker gezag, heeft de vroege kerk hen een waardigheid geschonken onmiddellijk na de ouderlingen en hen ook betrokken bij de bediening van de leer en de sacramenten’. In aansluiting hieraan gaf Bucer de diakenen de aanduiding: presbyters van de derde soort, naast de opzieners en de ouderlingen.70 Bucer schreef op een praktische en pastorale manier over het diaconale ambt. Het grote beginsel was voor hem dat mensen het nodige werd verschaft opdat zij voor de Here konden leven.71
J. à Lasco (1499-1561) heeft veel van de idealen van Bucer weten te realiseren, met name in de Nederlandse vluchtelingengemeente in Londen, waar hij van 1550 tot 1553 verbleef. Uit de Christlicke Ordinancien der Nederlantscher Ghemeinten te Londen (1554) blijkt dat de gemeente beschikte over twee afzonderlijke ‘ordes van dienaren’, die van de ouderlingen en die van de diakenen. Het diaconaat wordt geschetst als een apostolische en goddelijke ordening, zonder welke de noodzakelijke zorg voor de armen in de gemeente niet kan worden onderhouden. Zorgvuldig wordt aangegeven dat het de taak van de diakenen niet is om de gemeente te regeren, maar om de gaven te ontvangen en uit te delen. Om het ambt van de diakenen te eren bij de gemeente ‘so werden sy dickmaels vanden Ouderlinghen, in sware saken der Ghemeinten, in harer vergaderinghe toeghelaten: op dat ooc also de sware handelinghen der
70 M. Bucer, De regno Christi, aangehaald bij W.
van ’t Spijker, ‘Historisch overzicht. Diakonie, diakonaat,
diaken, diakones’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.),
Zichtbare liefde van Christus, 86. Over het diaconale
ambt in nauwe relatie met de andere ambten zegt Bucer in zijn
commentaar op de brief aan Efeze dat de diakenen ook ‘zijn
ingesteld om de opzieners in hun ambt te helpen en de tucht in te
richten, te bewaren en te versterken. Vandaar, dat zij terecht
met de opzieners en ouderlingen begrepen worden onder de naam van
herders en leraars’ (aangehaald bij W. van ’t Spijker,
De ambten bij Martin Bucer, 404).
71 De diaconie functioneert vanuit het koninkrijk van Christus.
‘Het leerambt richt de blik op dat rijk. Het regeerambt zet onder
de tucht van dat rijk. Het ambt der barmhartigheid maakt
realisatie van dat rijk zelfs door de armsten mogelijk. Zij
verschaft immers de middelen om voor de Here te leven’ (W. van ’t
Spijker, De ambten bij Martin Bucer, 410).
|43|
Ghemeinten te rypelicker, stichtelicker ende eendrachtelicker toegaen mochten’.72
Ook Calvijn heeft zich in navolging van Bucer met overtuiging ingezet voor de dienst van de diakenen. Hij zag in de Schrift twee soorten diakenen: beheerders of uitdelers van aalmoezen en ziekenverzorgers; deze laatsten waren in het Nieuwe Testament vaak weduwen. Bij Romeinen 12: 8 zegt hij: ‘Wanneer wij dit aannemen, zullen er twee soorten van diakenen zijn: van welke de ene soort de kerk dient in het besturen van de zaken der armen, en de andere in het verzorgen der armen zelf. En ofschoon het woord diakonia een ruimer betekenis heeft, noemt de Schrift toch in het bijzonder hen diakenen die de kerk gesteld heeft over het uitdelen der aalmoezen en het zorgdragen voor de armen, en die ze als het ware tot beheerders van de openbare armenkas heeft aangesteld.’73 Calvijn heeft geprobeerd om de stedelijke ordening voor de armen- en ziekenzorg om te vormen tot een kerkelijk-diaconale aangelegenheid. Toch is het hem niet geheel gelukt om een vrije werkzaamheid van de diakenen te veroveren op de burgerlijke overheid. Wat Calvijn in Genève niet lukte, kwam wel tot stand in de vervolgde Franse kerken, die zich zelfstandig konden organiseren. In de Franse Confessie van 1559 wordt het diaconaat omschreven in een taal die aan Calvijn doet denken. Een weerklank daarvan vinden wij in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, waar in artikel 30 staat dat de armen en zij die in moeite verkeren, geholpen en getroost moeten worden naarmate zij het nodig hebben. De diakenen moeten zich om meer dan alleen geldgebrek bekommeren. Het gaat om helpen én troosten, dat is met goede woorden versterken en bemoedigen.
Net als het ambt van ouderling is ook de instelling van een presbyterium een zaak geweest van de gereformeerde reformatie. J. Oecolampadius pleitte in 1530 krachtig voor de invoering van een zelfstandige kerkelijke tucht. De tucht moest niet een zaak van de predikanten alleen zijn, maar worden opgedragen aan een presbyterium waarin het lekenelement vertegenwoordigd zou zijn. De instelling van dit presbyterium was van grote betekenis en had een voorbeeldfunctie in de Zwitserse en Zuid-Duitse vernieuwingsbeweging. Bucer en Calvijn namen het model over, hoewel beiden hun ideaal niet geheel konden verwezenlijken.
72 Aangehaald bij W. van ’t Spijker, ‘Historisch
overzicht. Diakonie, diakonaat, diaken, diakones’, in: D. Koole,
W.H. Velema (red.), Zichtbare liefde van Christus,
90.
73 J. Calvijn, Institutie IV, 3, 9. Opmerkelijk is dat
Calvijn dit onderscheid aangrijpt om een mogelijkheid te hebben
voor een verwijzing naar de nieuwtestamentische en
vroeg-kerkelijke weduwen.
|44|
Bucer noemde het presbyterium vooral in relatie met de tucht over de ambtsdragers. Hij was geschokt over het verval in de roomse kerk, vooral bij de ambtsdragers, en was erop bedacht dit zo mogelijk aan protestantse zijde te voorkomen. Een eerste vereiste om de kerkelijke diensten tot heil van de gemeente te bedienen zag Bucer in een strenge onthouding van alle vleselijke en wereldse genoegens, zodat de dienaren van de gemeente voorbeelden zouden zijn voor het hele volk van God. In de tweede plaats dienden de ambtsdragers zich te onthouden van alle bezigheden waardoor zij verhinderd zouden worden om zich geheel te wijden aan de uitoefening van hun ambt. Het derde deel van de geestelijke disciplina zag hij in de bereidheid tot het betonen van gehoorzaamheid aan de bisschop en aan het presbyterium. Deze gehoorzaamheid werd volgens Bucer in de oude kerk in praktijk gebracht en diende om met een bijzondere zorg de geestelijken in het oog te houden en te regeren. Onder de presbyters was de episcopus vergelijkbaar met de consul onder de senatoren van de republiek. Hij had de eerste zorg voor zowel de gehele gemeente, alsook voor de gehele geestelijke orde. Deze plaats van de episcopus doet volgens Bucer echter aan de zelfstandigheid van het presbyterium niets af. Hij moet zich conformeren aan de instellingen en besluiten van het ouderlingencollege, dat het toezicht op de dienaren oefent.
Ook Calvijn achtte het nodig het oude gebruik te herstellen van een raad van godvruchtige, uitnemende en heilige mannen in elke kerk (Institutie IV, 3, 8). Hij zag als belangrijk principe in de Schrift dat het regeerambt in de gemeente niet uitgeoefend wordt door één persoon, maar door meerdere personen die samen een raad vormen. De leiding van de eerste gemeenten was volgens hem in handen van een presbytercollege waarvan aan het hoofd een presbyter-episcoop stond. Dat college was verantwoordelijk voor de prediking, de sacramenten en de tucht. In Genève bestonden twee colleges: de compagnie des Pasteurs en de compagnie des Anciens. Het college van oudsten was er allereerst voor het opzicht over leer en leven van leden van de gemeente. Het opzicht over de predikanten wilde Calvijn, anders dan Bucer, niet aan de ouderlingen toevertrouwen, maar aan de predikanten zelf. De predikanten hadden door hun eigen college een zekere vrijheid om samen bezig te zijn, bijvoorbeeld in het maken van voordrachten voor de verkiezing van ambtsdragers. Een voordeel van deze regeling was wel dat in het college van oudsten het opzicht over de leden van de gemeente volkomen onafhankelijk van de magistraat kon functioneren. Bovendien werd het consistoire een orgaan van overleg tussen de twee ambten van dienaar des Woords en ouderling. Deze vorm kon elders zo worden overgenomen en in plaatsen waar de kerk niet zo afhankelijk was van de overheid als in
|45|
Genève werd dit vervolgens het orgaan dat de gehele regering van de kerk op zich ging nemen.
W. van ’t Spijker wijst erop dat het door de instelling van het presbyterium mogelijk werd om aan de gemeente een eigen structuur te geven. Theologisch was deze volgens hem gegeven met de diepste motieven van de gereformeerde ecclesiologie (namelijk dat Christus het zo goed gedacht heeft dat de gelovigen elkaar nodig hebben om het heil te ontvangen). Maar tegelijk bewees deze theologische these haar houdbaarheid in de praktijk. De presbyteriale kerkelijke organisatie bleek het levensbehoud van de gereformeerde kerken in tijden van vervolging. In Frankrijk en Nederland bewezen de kerkenraden juist toen hun waarde en kracht. Toen de strijd voorbij was wilde men deze structuur dan ook niet inruilen voor een andere die de kerk van haar zelfstandigheid zou beroven.74
Gedurende de jaren 1560 tot 1619 hebben de Nederlandse gereformeerden (eerst vaak als vluchtelingen in het buitenland) gewerkt aan de ordening van hun kerk. Naast de acta en besluiten van de synoden en vergaderingen uit deze tijd geven ook geschriften als de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561), de Heidelbergse Catechismus (1563) en het oude bevestigingsformulier voor ambtsdragers informatie over de gereformeerde visie op de ambten en hun functioneren. Duidelijk is dat het ouderlingenambt als één van de meest typerende kenmerken van de gereformeerde kerken wordt gezien.75
Wat betreft de ambten sprak het convent van Wezel (1568) in navolging van Calvijn van de vier ambten van dienaren, leraren (doctoren), ouderlingen en diakenen. Daarentegen was in de Nederlandse Geloofsbelijdenis vastgelegd dat er in de kerk drie ambten zijn, namelijk die van predikanten, ouderlingen en diakenen. Dat de gereformeerde kerk het doctorenambt aanvankelijk als een kerkelijk ambt zag, was zoals gezegd in navolging van Calvijn. Deze verdedigde het doctorenambt als een kerkelijk ambt op grond van Efeziërs 4: 11, waarbij hij een onderscheid
74 W. van ’t Spijker, ‘Het presbyteriale-synodale
stelsel’, in: W. van ’t Spijker, W. Balke, K. Exalto, L. van
Driel (red.), De Kerk, Kampen 1990, 322.
75 De vraag of de kerkorde presbyteriaal moest zijn is in deze
periode nauwelijks een punt van discussie geweest onder de
Nederlandse gereformeerden. Men was het er kennelijk vrijwel
algemeen over eens dat het ambt van ouderling er moest zijn voor
het welzijn van de kerk. Er was echter in eerste instantie vooral
dringend behoefte aan een bovenplaatselijk verband, zodat daar
veel aandacht naar uitging.
|46|
maakte tussen de herders en de leraars. Deze verklaring vond echter bij latere exegeten geen steun meer, omdat de woorden ‘herders en leraars’ betrekking hebben op hetzelfde ambt. Zo kwam men ertoe om drie ambten te erkennen als ingesteld door Christus: het ambt van de herders en leraars (belast met prediking en onderwijs), van de opzieners (belast met het regeerambt) en van de diakenen (aan wie de zorg voor de armen was opgedragen).
De ambtelijke taak van de dienaar des Woords omvat naar gereformeerde opvatting in het algemeen de geestelijke verzorging en leiding van de gemeente. Artikel 16 van de Dordtse Kerkorde spreekt van drie terreinen waarin de werkzaamheden van de predikant kunnen worden samengevat: a. de dienst van het Woord, b. de dienst van de sacramenten, c. de regering van de kerk. Deze onderscheiding maakte reeds het convent van Wezel. De bediening van het Woord is de eerste en hoogste taak van de predikant. Tegelijk is de predikant ook ouderling om met de mede-ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen. De dienaar des Woords bezit dus tweeërlei kwaliteit. Hij is leraar van de gemeente, maar ook ouderling.76 Alles wat behoort tot het ouderlingenwerk behoort ook tot de taak van de predikant, maar niet alles wat de predikanten is opgedragen behoort tot de roeping van de ouderlingen. De ouderlingen worden in verhouding met de predikanten wel gezien als medehelpers, die in het werk van de regering en verzorging van de gemeente toegevoegd zijn, zodat door de gemeenschappelijke arbeid van predikant en ouderlingen de gemeente gebouwd zou worden.77
76 In de lijn van Calvijn onderscheidt het oude
bevestigingsformulier voor ouderlingen en diakenen twee soorten
ouderlingen in de apostolische kerk, van wie de eersten hebben
gearbeid in het Woord en de leer en de anderen niet. Hierbij
wordt verwezen naar Rom. 12: 8 en 1 Kor. 12: 28, teksten die
Calvijn reeds aanhaalde en die de grond zijn geworden voor de
dubbele positie van de dienaar des Woords. W. van ’t Spijker zegt
over dit dubbele: ‘De dienaar des Woords is ook een
ouderling. Maar hij heeft krachtens bijzondere toerusting een
bijzonder ambt: het leren, prediken in het openbaar. Men kan de
nadruk leggen op het andere van het ambtswerk, maar in principe
is het één ambt, met twee zijden. Die ambten “blijven altijd
onderscheiden”. En dat is terecht. Maar in de gereformeerde
traditie legde men altijd sterke nadruk op het éne
ouderlingenambt, met zijn twee functies. Dat het besef daarvan
altijd leefde kan men niet beweren. Maar het kan evenmin ontkend
worden dat het een waardevolle gedachte is’ (W. van ’t
Spijker, ‘De ouderling en zijn werk in het licht van de
kerkorde’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot
Christus en Zijn gemeente, 85).
77 In deze zienswijze schuilt wel een gevaar. J. van Genderen:
‘Wie meer uitgaat van één ambt dat op de voorgrond staat dan
van de eenheid van het ambtelijk werk, kan de ouderlingen en
diakenen gaan beschouwen als medewerkers van de predikant. Dat
zou tot dominocratie kunnen leiden’. Als voorbeeld noemt hij
in dit verband het oude bevestigingsformulier waarin het ging
over de hulp en bijstand die de ouderlingen de predikanten hadden
te bieden: ‘Dat was op zichzelf niet onjuist. Het kwam echter
wel in een verkeerd licht te staan door de vergelijking van de
ouderlingen met de levieten die als helpers aan de priesters
➝
|47|
Ook werd op het convent van Wezel reeds uitvoerig over de taak van de ouderlingen gesproken. Dit convent wees vooral op de taak van het huisbezoek. In latere kerkorden werden de gedachten van Wezel meer precies omschreven en zo noemt artikel 23 van de Dordtse Kerkorde wat betreft het ambtelijke werk van de ouderlingen een drieërlei taak: a. de regering en tucht, b. het opzicht over de mede-ambtsdragers, c. het huisbezoek. De regering van de kerk en het oefenen van de kerkelijke tucht is een zaak van de ouderlingen gezamenlijk met de predikant. Het hoofddoel van de regering van de kerk is geestelijk opzicht over de gemeente te houden en de geestelijke opbouw van de gemeente te bevorderen. De regeermacht van de ouderlingen gaat niet alleen over de geestelijke, maar ook over de stoffelijke goederen van de gemeente. Onder het opzicht over mede-ambtsdragers moet worden verstaan het opzicht over de predikant, de mede-ouderlingen en de diakenen. Het opzicht over de mede-ambtsdragers is er niet om heerschappij over elkaar te oefenen, maar om elkaar op te scherpen tot getrouwe plichtsbetrachting. In de gereformeerde traditie is het huisbezoek van de grond gekomen als een bijzondere verzorging van de gemeenteleden. Bij het huisbezoek treedt het herderlijk werk van de ouderlingen sterk op de voorgrond. Aangezien het ambtelijk huisbezoek in verband staat met het Heilig Avondmaal moet het huisbezoek ook leiden tot een onderzoek of men aan het ware geloof deel heeft en waar nodig moeten de ouderlingen de gemeenteleden door ambtelijke vermaningen weer tot de weg van het geloof proberen terug te brengen.
De Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus waren twee belangrijke documenten die aan de gereformeerden richtlijnen gaven voor de inrichting van het kerkelijk leven, ook wat betreft de aard en inhoud van het diaconale ambt.
Het convent te Wezel stelde ter voorbereiding van de organisatie van het kerkverband ook een document op over de inrichting van de diaconale ambtspraktijk in de Nederlandse kerken. Voor het diaconale ambt werd niet slechts betrouwbaarheid en ijver vereist, maar ook de gave van vertroosting en een meer dan gewone kennis van Gods Woord. De synode van Emden (1571) waarschuwde tegen bedelarij, en sprak over de noodzaak dat met het oog op diaconale ondersteuning een goede attestatie aan vertrekkende armen moest worden meegegeven. Elke classicale vergadering moest tijdens de vergadering een rondvraag houden waarbij de kerken gevraagd werd of er zorg werd gedragen voor de armen.
➝ waren toegevoegd, omdat de priesters niet alles alleen konden doen’ (J. van Genderen, ‘De ouderling als ambtsdrager’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.), Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente, 64).
|48|
Uiteindelijk is het gekomen tot de artikelen 25, 41 en 83 van de Dordtse Kerkorde, die handelen over de plaats en de taak van de diakenen in de kerk.
Volgens artikel 25 van de Dordtse Kerkorde valt de roeping of taak van de diakenen in vier delen uiteen, namelijk a. het verzamelen van de gaven, b. het uitdelen van de gaven, c. het bezoeken en troosten van de armen, d. de administratie en verantwoording. Uitgangspunt is dat de armen van de gemeente uit liefde verzorgd moeten worden. Op grond van 1 Timoteüs 5: 16 is het beginsel dat de diakenen niet uitdelen naar dat er inkomt, maar naar dat er nodig is. Noodzakelijk is dat aan de armen gegeven wordt wat voor het levensonderhoud nodig is, maar is de kerk er toe in staat, dan moet zij méér dan het meest noodzakelijke geven. Verder moeten de diakenen persoonlijk de gaven aan huis bezorgen. Het diaconaal bezoek is meer dan een zakje met geld afgeven. De diakenen moeten ‘de benauwden bezoeken en vertroosten en toezien dat de gaven niet misbruikt worden’. Het diaconaal bezoek is een vorm van huisbezoek, maar met een ander karakter dan het huisbezoek van de ouderlingen. Het is een huisbezoek naar aanleiding van en met het oog op de nood van de behoeftige. Christelijke barmhartigheid wordt immers niet alleen beoefend door stoffelijke gaven, maar ook met een woord of gebed van troost. Zo kan het werk van de diakenen ook een opvoedende en onderwijzende taak hebben. De diakenen zijn onderworpen aan het opzicht van de kerkenraad en zij hebben een verantwoordingsplicht aan de kerkenraad. Deze verantwoording aan de kerkenraad bestond reeds bij de kerken onder het kruis en werd ook aanbevolen door het convent van Wezel. Het is tegen het gereformeerde kerkrecht dat de diaconie een geheel zelfstandig bestuurscollege zou zijn, los van de kerkenraad. De verantwoordingsplicht tegenover de gemeente draagt meer het karakter van het uitbrengen van een verslag.
Alle kerkorden die in de eerste periode binnen de Nederlandse gereformeerde kerken ontworpen zijn, gaan uit van de belijdenis dat de gemeente van Christus geregeerd hoort te worden door de gezamenlijke ambten. Plaatselijk vindt deze vergadering van de ambten plaats in de kerkenraad. Daarom mag in geen gemeente de kerkenraad ontbreken.
De kerkenraad is in deze kerkorden steeds de eerste van vier kerkelijke vergaderingen: kerkenraad, classicale vergadering, particuliere synode en nationale of generale synode. De kerkenraad bestaat in ieder geval uit de dienaar des Woords en de ouderlingen. Tot de kerkenraad rekende Wezel in sommige gevallen ook de doctoren en de profeten (als de leer in het geding was). Emden noemde deze beide niet in de kerkorde. De
|49|
grootste onduidelijkheid bestond echter over de vraag of de diakenen deel uitmaakten van de kerkenraad of niet.
De kerkenraad wordt in artikel 37 van de Dordtse Kerkorde omschreven als bestaande uit dienaren des Woords en ouderlingen. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt (in navolging van de geloofsbelijdenis van de Franse kerken) in artikel 30 echter dat de kerkenraad bestaat uit predikanten, ouderlingen en diakenen.
Deze twee lijnen tekenden zich al vroeg af. Volgens de artikelen van het convent van Wezel vormden de ouderlingen tezamen met de predikanten de kerkenraad. De synode van Emden omschreef in artikel 6 echter de kerkenraad als te bestaan uit predikanten, ouderlingen en diakenen. Een echte keuze tussen beide opvattingen werd er niet gemaakt, want al in 1574 werd ‘tot verclaringhe’ van artikel 6 van de Emdense synode opgemerkt: ‘soo sullen de Dienaers des Woordts, Ouderlinghen ende Diakenen de Consistorie maecken, Alsoo, dat de Dienaren ende Ouderlinghen alleen onder hen versameien sullen, oock de Diaconen bijsonder, om hare eijghen saecken die d’ armen aengaen te verhandelen. Doch in plaetsen daer weinich Ouderlinghen sijn sullen de Diakenen toeghelaten mueghen worden na de begheerte der Consistorie.’78 En zo is het eigenlijk gebleven, zodat in de kleine gemeenten de diakenen vaak mede opgenomen zijn in de kerkenraad en voor het overige alleen aan die vergaderingen van de kerkenraad deelnemen waartoe ze door deze worden uitgenodigd. In ieder geval hebben de ouderlingen medeverantwoordelijkheid voor het werk van de diakenen. Omgekeerd worden de diakenen uitgenodigd tot de vergadering van de kerkenraad wanneer daar belangrijke zaken aan de orde zijn zoals verkiezingen.79
Hoewel de gereformeerde ambtsstructuur eeuwenlang in hoofdlijnen op dezelfde wijze heeft gefunctioneerd, zijn er de laatste decennia ook in
78 ‘De Acta der Provinciale Synode te Dordrecht, 15-28
Juni 1574’, in: Acta van de Nederlandsche synoden der
zestiende eeuw, verzameld en uitgegeven door F.L. Rutgers,
’s-Gravenhage 1889, 139.
79 In sommige gereformeerde kerken is de Dordtse Kerkorde op dit
punt gewijzigd, zodat de kerkenraad daadwerkelijk ook de diakenen
omvat. Men wilde daarmee uitspreken dat de geestelijke en
lichamelijke verzorging bijeen horen. ‘Zal het diaconaat
werkelijk functioneren, dan kan het van het evangelie nooit
worden losgemaakt. Daarom behoren pastoraat en diakonaat
bijeen’ (W. van ’t Spijker, ‘De ouderling en zijn werk in
het licht van de kerkorde’, in: D. Koole, W.H. Velema (red.),
Uit liefde tot Christus en Zijn gemeente, 88).
|50|
kerken van orthodox gereformeerde signatuur veranderingen in deze vanzelfsprekendheid opgetreden. Kerkenraden ervaren in toenemende mate functioneringsproblemen.80
Eén van de duidelijkste aanwijzingen dat er problemen zijn op het punt van de ambten en hun structuur, is het signaal dat in veel kerken het vervullen van de vacatures voor ambtsdragers tot grote problemen leidt. Slechts met grote moeite slaagt men er in kandidaten voor het ambt te vinden. Steeds meer komt het voor dat het lang duurt voordat de kerken-raad met een voordracht naar buiten kan komen, en dat hij daarbij geen dubbeltal aan de gemeente kan voorstellen, maar moest kiezen voor een enkelvoudige kandidaatstelling. Om de vele ontheffingsaanvragen te voorkomen, besluiten sommige kerkenraden eventuele kandidaten van te voren te polsen. Het probleem is echter dat een ‘vraag om eventuele bereidheid’ van de kerkenraad veel vrijblijvender is dan een ‘gekozen worden als ambtsdrager’ door de gemeente, waardoor deze aanpak het probleem eerder vergroot dan verkleint.
De oorzaken van het probleem zouden in eerste instantie op het geestelijke vlak kunnen liggen. Soms zien gemeenteleden geen verschil meer tussen de roeping tot het ambt en de vraag om een willekeurige ‘andere’ taak in het vrijwilligerswerk op zich te nemen. De roeping tot het ambt wordt dan opgevat als een vraag namens de gemeente om een bepaalde taak voor die gemeente te verrichten, waarop vrijblijvend ‘ja’, of ‘nee’ geantwoord kan worden. Wanneer niet meer herkend wordt dat er in de roeping tot het ambt een roep van God Zelf doorklinkt en dat het ten diepste niet gaat om het vervullen van een functie namens de gemeente, maar om een vertegenwoordigen van Christus Zelf, dan is er een centraal punt uit het gereformeerde belijden verloren gegaan.
De oorzaken zullen echter ook voor een groot deel op het praktische vlak liggen. Op zich zijn veel mensen best bereid tijd en energie te steken in het kerkenraadswerk, maar door allerlei omstandigheden ontbreekt het aan de praktische mogelijkheden. Het is niet te ontkennen dat de arbeidssituatie van veel gemeenteleden drastisch veranderd is ten opzichte van enkele tientallen jaren geleden. Vroeger bleef men jaren achter elkaar in dezelfde werkomgeving. Ook de omstandigheden waaronder men het werk deed en de inhoud ervan bleven overzichtelijk. Dat is de laatste jaren echter sterk veranderd. Tegenwoordig wordt men geacht levenslang te leren en veel werknemers krijgen te maken met veranderingen in de inhoud van hun werk. Allerlei fusie-processen hebben invloed op de plaats
80 De actualiteit van deze problematiek blijkt bijvoorbeeld uit het thema van een landelijke ambtsdragersconferentie van de Christelijke Gereformeerde Kerken in 2003: ‘Voor een ambt in de kerk staat men niet meer in de rij’. Ook in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) werd al verschillende malen tijdens een ambtsdragersconferentie bij dit thema stilgestaan.
|51|
van medewerkers in een bedrijf en leiden tot onzekerheid (met niet zelden overspannenheid of burn-out tot gevolg). Dat vrije tijd daardoor kostbaar is geworden en dat men die tijd wil bewaken, is iets dat ook in de gemeente is te merken. Bovendien leidt die schaarse vrije tijd er toe dat ouders vaker dan vroeger de verantwoordelijkheid voor hun gezin verkiezen boven een kerkenraadsverantwoordelijkheid.
Naast deze problematiek is een aantal kerkenraden bezig met de vraag: moeten wij blijven doen wat wij tot op heden doen? Kan ons werk ook op een andere wijze, efficiënter, worden gedaan? Deze vraag is enerzijds het gevolg van een toegenomen werkdruk op de kerkenraad. Er zijn lange vergaderingen, waarbij veel vergadertijd wordt besteed aan allerlei onderwerpen, waarvan het de vraag is of het geestelijk gewicht altijd wel zo groot is dat dit zo veel vergadertijd rechtvaardigt. In het verlengde van de toegenomen werkdruk ervaren veel kerkenraadsleden hun werk bovendien als weinig bevredigend. Veel ambtsdragers hebben het gevoel dat ze onvoldoende in hun wijk aan het werk zijn, maar weten ook niet hoe ze nog meer tijd voor hun ambtswerk vrij moeten maken. Vaak voert een gevoel van tekortkoming de boventoon terwijl er toch veel werk is verzet.
Zoals gezegd is de agenda van de kerkenraad in de loop van een aantal decennia sterk gewijzigd en de werkdruk toegenomen. De volgende veranderingen zijn aan te wijzen:81
1 Steeds meer brieven en nota’s van ‘buitenaf’ vragen om bespreking. Soms van buiten de directe kring van de eigen kerken (plaatselijke samenwerkingsverbanden, evangelisatie-activiteiten, commissies en stichtingen waarin de kerk participeert, enz.), soms van binnenuit (dikke acta, studierapporten en vragen vanuit de meerdere vergaderingen, enz.). Al deze stukken leiden tot een enorme werkverschaffing. Het zijn vaak moeilijke onderwerpen waar een kerkenraad niet in vijf minuten aan voorbij kan gaan, maar waarvoor tegelijkertijd in veel gevallen de deskundigheid ontbreekt.
2 Het pastoraat is in veel gemeenten in intensiteit toegenomen. Predikanten merken dat hun pastorale agenda in de loop van de jaren sterk gewijzigd is en dat er in toenemende mate sprake is van ingewikkelde situaties waarbij intensieve pastorale zorg nodig is. Maar ouderlingen merken het ook. Vaak blijkt dat ze er niet meer zijn met het ‘gewone’ jaarlijkse huisbezoek: er is méér nodig. Onze tijd vraagt om intensief
81 M. te Velde noemde in een lezing tijdens een kerkenradendag van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in 1999 een aantal veranderingen waarvan sommige hieronder zijn verwerkt (M. te Velde, ‘Kerkenraadswerk in andere geest’, in: J.S. van den Berg, B. Bos, J. Lenting, M. te Velde, Nieuw Bestuurs-Concept voor de brede kerkenraad, Zwolle 2000, Bijlage 5).
|52|
pastoraat. Tegen deze achtergrond gezien is het geen wonder dat onder ambtsdragers de vraag klinkt of er niet wat minder vergaderd kan worden.
3 Grotere invloed van het ‘middenveld’. Er zijn tegenwoordig ontzettend veel groepen, kringen en commissies binnen een gemeente actief die allemaal om leiding vragen. De gemeente doet meer en de gemeente vraagt meer en dat komt allemaal terecht op het bord van de kerkenraad. Naarmate de gemeenten groeien is er ook meer aandacht voor organisatorische kwesties nodig. De ‘faciliteringskant’ van het kerk-zijn (gebouwen, personeel, regelingen) vraagt veel aandacht.
4 Grotere betrokkenheid en mondigheid van kerkleden. Vroeger waren de gemeenteleden vooral volgend, nu in grote mate meedenkend. Het gevolg van die mondigheid is dat ook binnen de gemeente steeds meer sprake is van een overlegcultuur. Dit houdt onder andere in dat er steeds de vraag is om revisie van genomen besluiten. Ook leidt de toegenomen snelheid van ontwikkelingen, zowel in kerk als samenleving, tot telkens nieuwe gedachten en meningen in de gemeente, die vervolgens weer om een reactie en standpunt van de kerkenraad vragen. Soms is er sprake van een ideeën-overvloed of van de drang om ideeën uit andere kerken binnen de kortste keren ook in de eigen gemeente in te voeren. Ook de toegenomen mobiliteit van gemeenteleden is van invloed.
Terwijl in onze omgeving in korte tijd veel veranderd is, werken de gereformeerde kerkenraden nog grotendeels volgens zestiende eeuwse structuren. En dat lijkt problemen op te leveren. Vandaar dat er in een aantal gemeenten de laatste jaren kritisch gekeken wordt naar het functioneren van de kerkenraad en dat een aantal kerkenraden naar aanleiding daarvan besloten heeft tot een bijstelling van de structuur of van het werk dat gedaan wordt.
Soms gaat men over tot een ‘kerkenraad-beleid’ of een ‘kerkenraad-algemene-zaken’ die gedelegeerde bevoegdheden krijgt. Een gedeelte van de agenda wordt aan een deel van de kerkenraad overgelaten, maar dan ook zo, dat de kerkenraad in z’n geheel zich daar niet of nauwelijks meer mee bemoeit. In dezelfde lijn zijn er gemeenten waar een uitgebreid moderamen een groot deel van de kerkenraadszaken behartigt, terwijl de andere kerkenraadsleden zich concentreren op het bezoekwerk.
Een andere oplossing is het werken met wijkteams die de pastorale verantwoordelijkheid dragen voor een bepaald aantal adressen. De kerkenraad kan zo verkleind worden en tegelijk worden meerdere gemeenteleden ingeschakeld bij het pastoraat en diaconaat. Een oplossing in dezelfde lijn is die waarbij het aantal wijken wordt verminderd en voor elke wijk
|53|
een ouderling wordt benoemd die onder zich een aantal pastorale bezoekers heeft. De wijkouderling coördineert en activeert in dit geval de pastorale bezoekers. Hij bezoekt zelf ook wel, maar minder frequent en vooral in bijzondere pastorale situaties.
Bij beide soorten oplossingen is het duidelijk dat er behalve de wens van het efficiënter vergaderen nóg iets in het spel is, namelijk de behoefte om meer gemeenteleden in te schakelen en de behoefte om gavengericht te werken. In deze behoeften is een invloed te vermoeden van het zogenaamde ‘gemeenteopbouw-denken’.
Als vaste uitdrukking is de term ‘gemeenteopbouw’ pas in de laatste honderd jaar gangbaar geworden en vindt het zijn ontstaan in de grote Duitse volkskerken die duizenden leden telden, waarvan slechts een klein deel trouw in de kerk kwam. Tegen het einde van de negentiende eeuw ging men naar mogelijkheden zoeken om de ‘randleden’ meer actief bij de kerk te betrekken en gingen predikanten in enkele grote Duitse steden aan ‘Gemeindeaufbau’ doen. In Nederland is het begrip gemeenteopbouw vanaf 1960 een term geworden die aangeeft dat men zich actief wil inspannen voor een nieuwe vormgeving van het kerk zijn, waarmee men een nieuwe toekomst voor de kerk hoopt te openen.82
Om wat dieper in te gaan op wat gemeenteopbouw inhoudelijk is, moeten we nog even terug naar de volkskerkelijke situatie in Duitsland. In het lutheranisme van toen beperkten de kerkelijke activiteiten zich vooral tot de eredienst op zondag. De kerkleden waren vooral consumenten. De beweging voor Gemeindeaufbau probeerde de gemeente niet alleen maar consumerend te laten zijn, maar een gemeenschap van broeders en zusters die ook in de onderlinge omgang elkaar iets te geven hebben en een boodschap hebben aan hen die van God vervreemd zijn geraakt. In de term gemeenteopbouw is tegen deze achtergrond bij 'gemeente' dus vooral gedacht aan de gemeente zoals ze functioneert in de onderlinge gemeenschap der heiligen. En ‘opbouw’ wijst op een minder passief-consumerend en een meer actief-meewerkend bezig zijn. Dat betekent dat gemeenteopbouw zich vooral richt op het ‘middenveld’: het terrein tussen de zondagse kerkdiensten en het individuele pastoraat. Het terrein dus van groepen en clubs, commissies en verenigingen in de gemeente.
Deze beweging voor gemeenteopbouw, voor meer activering van de gemeente in het middenveld, vermengde zich vooral na 1945 met inzichten
82 Voor een uitgebreide beschrijving van de geschiedenis en betekenis van de gemeenteopbouw-beweging, zie Chr. Möller, Lehre vom Gemeindeaufbau, Band 1: Konzepte, Programme, Wege, Göttingen 1987.
|54|
van de moderne tijd. Hierbij is onder andere te denken aan de volgende punten:83
1 De samenleving is gevarieerder en complexer dan ooit tevoren. Dat vergt maatregelen om alles bestuurbaar te houden (zie de opkomst van vakken als sociologie, bedrijfskunde, management).
2 Behoefte aan expliciete doelen en middelen. Er moet bewust en welomschreven beleid zijn. Methodes en werkvormen moeten afgestemd zijn op het nagestreefde doel en altijd moet gezocht worden naar verbetering.
3 Sociologie en psychologie zijn aparte terreinen van wetenschap geworden. Er is veel bekend van hoe een mens denkt, voelt en reageert, ook in groepsverband, en die kennis is beschikbaar voor ieder die met mensen ‘werkt’.
4 Toenemende individualisering. Familie- en buurtverbanden spelen een geringere rol dan voeger. Van de kerk worden vervangende structuren van contact en hulp gevraagd. Daarnaast vraagt ieder afzonderlijk kerklid ook meer individuele aandacht. Men wil persoonlijk aangesproken worden en de behoefte aan individuele zorg en begeleiding is toegenomen.
5 Democratisering. Voor de moderne mens is het onaanvaardbaar dat een kleine elite de dienst zou uitmaken. Ieder mens heeft recht op medezeggenschap. In de kerk ligt de als elitair ervaren positie van ambtsdragers onder zware kritiek. In plaats daarvan moet het ambt van alle gelovigen weer gaan functioneren.
Naarmate deze factoren sterker het gezicht van de samenleving gingen bepalen werden ze ook vanzelfsprekender doorvertaald naar het gemeentelijk functioneren. Zo ontstond er een groeiende wens om alle gemeenteleden in te schakelen bij de opbouw van de gemeente. Tegelijkertijd kwamen er organisatorische inzichten en methoden die voor het kerkelijk werk toepasbaar leken. Wat vandaag gemeenteopbouw heet, is dan ook vooral een combinatie van die twee factoren: meer activiteit van alle leden in de gemeente en een bewuster en beter organiseren in de gemeente. In de eerste plaats legt men veel nadruk op de inbreng van de gewone kerkleden (het ambt moet een paar stappen terug doen om ruimte te maken voor de kerkleden met hun charismata, ideeën en mogelijkheden). In de tweede plaats vraagt men aandacht voor contact van gemeenteleden in kleine groepen (waarin zij veel meer kunnen komen met hun eigen meningen en problemen dan mogelijk is in de kerkdiensten waar het altijd eenrichtingsverkeer is).
83 Zie voor deze punten M. te Velde, Gemeenteopbouw 1. Doelgericht en samenhangend werken in de christelijke gemeente, Barneveld 19922, 23.
|55|
Vanuit de historische ontwikkeling van de ambtsstructuur zijn de volgende punten te noemen die van belang zijn met het oog op het vormgeven van die structuur in onze tijd.
1 De opkomst van het (monarchisch) episcopaat heeft geleid tot een devaluatie van het ouderlingen- en het diakenambt. De herdersfunctie die we in het Nieuwe Testament vonden als typerend voor de presbyter/episcopus ging over naar de episcopus en de presbyters verloren die geheel. Er was nog slechts één herder, die bovendien hoe langer hoe meer ‘heer’ van de gemeente werd. Zowel het verlies van het herderschap door de oudsten, als het verlies van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ambtsdragers voor het leiden van de gemeente zijn van belang als we nadenken over hoe de ambtsstructuur in de christelijke gemeente er uit zou moeten zien.
2 In de Reformatie veranderde de potestas óver de gelovigen weer in een ministerium ónder het te prediken evangelie. Het ambt is niet meer en niet minder dan dienst aan het Woord. Ook in onze tijd is het van belang dat ambtsdragers met het Woord van Christus de gemeente weiden, dat is immers de manier waarop Christus zijn gemeente wil regeren.
3 De reformatoren zagen dat het ambt niet in mindering kan komen op het priesterschap van alle gelovigen, maar daardoor evenmin overbodig wordt gemaakt. Het ambt komt op uit de charismatisch toegeruste gemeente. Tegelijkertijd blijft gelden dat het evangelie niet uit de mens is en hem telkens moet worden aangezegd. Een ambtsdrager komt als het ware ‘van de andere kant’, van Christus, en ook vandaag kan het nooit zo zijn dat een gemeente zó ver gevorderd is dat zij wel zonder kan.
4 Het ene ministerium kent meerdere werkvormen, maar blijft desondanks één ministerium. Het ene ministerium ecclesiae heeft een pluriformiteit van ambtelijke verrichtingen. Voor Bucer zijn episcopaat en presbyteraat echter principieel gelijk en zelfs kan hij de diakenen aanduiden als een derde soort presbyters. Hieruit blijkt dat hij het presbyteraat als het fundamentele kerkelijke ambt beschouwde.
5 In de Reformatie werd de taak van de diakenen opnieuw de verzorging van de armen, maar hun taak was daartoe niet beperkt. Zo vroeg Bucer aandacht voor een zelfstandig diaconaat in nauwe aansluiting aan de zielzorg. A Lasco wees er op dat de taak van de diakenen niet is om de gemeente te regeren, maar liet hen wel dikwijls door de ouderlingen in hun vergadering te hulp roepen.
|56|
6 De reformatoren lazen hun opvattingen over het ambt af uit de Schrift, die zij verstonden als het Woord van God. In het nadenken over het functioneren van de ambten zal de Bijbel zorgvuldig gelezen moeten worden als Gods Woord, voor de kerk van blijvende autoriteit en actualiteit.
7 De Nederlandse gereformeerde kerken zijn in het vormgeven van de ambtsstructuur voornamelijk Calvijn gevolgd. De dienaar des Woords bezit in de gereformeerde kerken in navolging van Calvijn tweeërlei kwaliteit: hij is herder en leraar, maar ook ouderling. Dit leidt er toe dat de dienaar des Woords gezien wordt als dé ambtsdrager bij uitstek en de ouderlingen soms gezien worden als helpers die de predikant zijn toegevoegd. Bovendien leidt de scheiding tussen beide ambten, waarbij de predikant er is voor het weiden en leren van de gemeente, er toe dat de ouderling er alleen is voor de regering van de kerk. Dit is echter een reductie van zijn functie ten opzichte van het Nieuwe Testament. Het herderschap als functie van de ouderling dat al vroeg in de kerkgeschiedenis verloren was gegaan, is ook in de calvinistische reformatie niet werkelijk hersteld.
8 Bij het diakenambt werd in de gereformeerde kerken nadruk gegeven aan het beoefenen van barmhartigheid met een woord of gebed van troost. Ook hier blijkt dat de taak van de diakenen niet opging in het ‘met geld ondersteunen’ van degenen die hulp nodig hadden.
9 De plaats van de diakenen in de kerkenraad was in de Nederlandse gereformeerde kerken omstreden. Opvallend is dat een echte keuze over hun wel of niet behoren tot de kerkenraad niet werd gemaakt.
10 Toegenomen werkdruk en onvrede over het functioneren zijn de belangrijkste factoren die de laatste decennia leiden tot de wens om veranderingen aan te brengen in de structuur van de kerkenraad. Vooral het gebrek aan tijd voor pastoraat en het gebrek aan ruimte op de kerkenraadsvergadering voor gesprek over geestelijke zaken speelt hierbij een rol.
11 In veel veranderingsprocessen blijkt een invloed van het gemeenteopbouw-denken en daarmee van de moderne tijd. Er is een groeiende aandacht voor gemeenteleden met hun geestelijke gaven. Gemeenteleden zelf zijn mondiger geworden en eisen een grotere inbreng. In het verlengde hiervan is er een tendens om het ambt te democratiseren en ambtsdragers te beschouwen als afgevaardigden van de gemeente, met als taak om uit te voeren wat de meerderheid van de gemeente beslist.